De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Adriaan van der VeenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 281]
| |
danks uitstekende literaire studies en voortreffelijke boeken over Amerika en Griekenland, leek het erop alsof hij vooral geleerde zou blijven, iemand van grote eruditie en een geraffineerd gevoel voor kunst. Toch kan men zijn literaire werk van vóór 1947 niet onderschatten, vooral niet van zijn poëzie de bundel Het huis, waarin vele motieven zijn te herkennen die hij later in romanvorm heeft uitgewerkt. De wereldtentoonstelling van 1940 te New York, waar Gijsen als een van de hoge Belgische functionarissen optrad, bespaarde hem de Europese oorlogsmoeilijkheden en stelde hem in staat als directeur van het Belgian Information Center te New York met de rang van gevolmachtigd minister, de Belgische zaak grote diensten te bewijzen. Hij heeft veel kunnen doen omdat hij een uitnemend diplomaat is, maar tegelijk, ondanks een zekere reserve, een opmerkelijke persoonlijkheid, een scherp en oorspronkelijk denker en een geestige causeur die Amerika bovendien goed begreep en meer dan dat: doorzag. Daarvan getuigt ook een bijzonder leesbaar boek, in het Engels geschreven, Strangers should not whisper van 1945. In het Frans was al eerder van hem de studie verschenen Du génie flamand. Voor zijn eigen taal echter reserveerde hij het literaire werk als persoonlijke getuigenis. In de Verenigde Staten heeft Gijsen zich pas geestelijk vrijgemaakt. Duidelijker dan vele andere auteurs lijkt hij in zijn romans en novellen steeds over zichzelf te schrijven, niet omdat hij altijd een ‘ik’ zijn verhaal laat vertellen, maar door zijn boeiend en gevarieerd spel met de eigen mogelijkheden. Graham Greene is in zijn hoofdfiguren ook vaak te herkennen, maar veel verhulder. Greene is de virtuoos fabulerende verteller, Gijsen de man van de sobere, strenge getuigenis, ernstig altijd ondanks de ironie en de zelfspot. Toch is Gijsens werk iets anders dan louter autobiografie, zoals de kenschetsing: spel met de eigen mogelijkheden, ook duidelijk maakt. Voortdurend laat hij zien niet hoe het was en hoe het nu is, maar hoe het geweest zou kunnen zijn en hoe het nu zou kunnen verlopen. Gijsens werk komt neer op een onophoudelijk op de proef stellen van zichzelf, een experimenteren met zichzelf. Binnen de spelregels van de literatuur blijft zijn werk een nu eens streng en bitter, dan weer ironisch en gelaten zelfonderzoek. Zoals ik al zei, Gijsen, die zich van het roomskatholicisme heeft afgekeerd, is als moralist op drift blijven zoeken naar aanvaardbare leefregels voor zichzelf. Het is boeiend daarbij waar te nemen hoe hij bij dit aftasten van steeds weer nieuw terrein dicht in de buurt komt van nieuwe geestelijke bindingen, zij het dan ook buiten het geloofsdogma. Laat ik dit aan de hand van enkele boeken van hem demonstreren.
Met Het boek van Joachim van Babylon (1947), zijn beste werk, begon zijn naoorlogse creatieve uitbarsting. In deze roman slaagt hij erin eigen problemen op meesterlijke wijze tegelijk te verbergen en te onthullen. Zijn kritiek richt zich hier vooral op de onmenselijke deugdzaamheid, de zedelijke hoogmoed van de strenggelovige bijbelse Suzanna. De te strenge dienst aan de religie, of aan het ouderhuis dat de religie vertegenwoordigt, leidt tot verstarring, verdorring, zo begrijpen we uit een andere roman, De oudste zoon. Verstarring en verschrompeling van de mens hangt bij Gijsen in de eerste plaats samen met de druk van de dogmatische religie, maar nauw daarmee verbonden kwaden zijn de ascese, die met een binding aan een streng-religieuze moeder heeft te maken, en tegelijk, tragisch, de kinderloosheid. Gijsen, die in vrijwel al zijn boeken om de vaarwel gezegde godsdienst blijft draaien, vindt nog andere redenen voor het leven zonder God. Deze zijn gegrondvest op de overtuiging, dat de mens het recht heeft op een eigen morele wet. Hij is verantwoordelijk voor zichzelf. Dit thema wordt uitgewerkt in de roman Goed en kwaad. Zijn polemiek met de religie draagt een waardig, tragisch karakter in een van de hoogtepunten in Gijsens oeuvre, de roman Klaaglied om Agnes, een aangrijpend liefdesverhaal. Het loopt uit op de dramatisch toegelichte eis, dat de mens het leed dat hem in de wereld wordt aangedaan, in het boek het verlies van Agnes, in al zijn bittere volledigheid moet durven en kunnen ondergaan, zonder de ijdele troost van goedbedoelende priesters te moeten dulden, zonder goedkope uitvluchten dus. Gijsen stelt de hoogste eisen aan zichzelf. Hij doet dit van uit zijn ongeloof. Graham Greene dringt al niet minder aan op het handhaven van | |
[pagina 282]
| |
de hoogste maatstaven, zij het dan van uit zijn geloof. Beiden weigeren zich door een kritiekloos aanvaarde geloofsopvatting in slaap te laten wiegen. Beide schrijvers hebben echter in hun werk aangetoond hoe het mogelijk is vast te lopen, zowel in geloof als in ongeloof. Gijsens grote eerlijkheid, evenals wellicht de half bewuste verlangens naar de oude zekerheden, hebben hem op den duur gebracht tot de erkenning, dat de eis van eigen morele wetten kan neerkomen op morele hoogmoed, op gevaarlijke zelfoverschatting. De jonge Vlaamse intellectueel, Jacob Vasteels, in de roman Ter wille van Leentje, kennelijk iemand die sterk lijkt op Gijsen zelf, laat hij zeggen: ‘Het was voor mij een wellust mij te begeven in het struikgewas en de moerassen der morele problemen en elk detail van mijn gedrag en dat van wie mij na stonden eindeloos te beschouwen teneinde een vaste regel te ontdekken. Soms was ik ontmoedigd in dit eindeloze gevecht tegen schimmen, soms dacht ik: ik zal mij opnieuw, zonder voorwaarden, aan een kerkelijke discipline onderwerpen en halsstarrig alles veroordelen wat daarbuiten ligt, maar ook deze oplossing scheen mij een lafheid zonder weerga.’ Vasteels blijft dus een opstandige, die met zijn rug naar de kerk toe, en met zijn gezicht naar de mensen, koppig blijft volhouden dat hij zijn gedrag tegenover hen zelf zal bepalen. Daarvoor heeft hij geen enkele geestelijke of wereldlijke autoriteit nodig. Gijsen plaatst hem in een situatie waarin hij hoogmoedig besluit zelf in te grijpen, tegen de geboden van God en de wetten van de mens in. Evenals Raskolnikow echter, op wie hij lijkt, leert hij dat hij een leven waarin hij God en gebod in zichzelf heeft besloten onmogelijk kan verdragen: hij is daarvoor niet sterk genoeg, niemand is dit. Geen mens kan meester van het leven zijn. Gijsen brengt Vasteels tot de conclusie dat geen mens dan ook voor rechter over anderen kan spelen, niet zozeer omdat dit God is voorbehouden, maar omdat geen mens daar groot genoeg voor is. Het is de vraag of dit compromis ten aanzien van een juist levensgedrag, eigenlijk alleen nog maar in naam zonder God, voor Gijsen zelf voldoende is gebleken. Immers, kan men zich de ootmoed van zijn Vlaamse Raskolnikow nog buiten een bovenwereldse autoriteit voorstellen? Dit is even moeilijk als het voor de Russische Raskolnikow was toen Dostojewski hem eenmaal op de weg naar Siberië had gebracht. Voor deze ontwikkeling van Gijsen zijn nog andere aanwijzingen te vinden, bij voorbeeld in een van zijn jongste en beste verhalen, Kaddisj voor Sam Cohn, waarin de verwachting van geluk heel gemakkelijk is te interpreteren als de soort geloofshunker die Gijsen in de buurt brengt van Greene. Gijsen voert ons in dit verhaal midden in een joods gezin in Amerika. Een Jiddisch liedje wordt op de grammofoon gespeeld. ‘Een hoge vrouwenstem kondigde aan dat rabbijn zus en zo daags daarop zou verschijnen en dat men zich dus moest verheugen en dat de kinderen het huis moesten schoonmaken en braaf zijn. Meer zei de tekst niet, maar die mededeling, ontelbare malen herhaald, bevatte zoveel uitbundige verwachting, zoveel zuivere, dartele vreugde, dat het er helemaal niet op aankwam wie die al lang vergeten rabbijn wel was, en wat er van hem verwacht werd. Was het een echo van de eeuwenoude Messiaanse verwachting, was het niets meer dan de aankondiging van een feest? Het deuntje sprak een universele taal, het bracht de boodschap dat er in de grauwheid van het dagelijkse leven iets luisterrijks en lichtends stond te gebeuren, iets mysterieus en verblijdends.’
Parallellen met de geestelijke bekommernissen van Graham Greene zijn weer makkelijk te vinden. In zijn jongste roman, A burnt-out case, bij voorbeeld maakt Greene duidelijk, dat het er niet toe doet of Querry, de hoofdfiguur en alter ego van Greene, sterft als een gelovige. De hoofdzaak is dat hij, zoals een van de karakters in het boek zegt, nooit van het geloof af kon blijven. Hij kon het niet met rust laten, evenmin als hij het kon aanvaarden. Ditzelfde geldt zeker voor Gijsen en op enigszins andere manier voor Greene zelf. Naar de morele inhoud van hun werk gerekend zijn Greene zowel als Gijsen hervormers. Gijsen wil buiten het geloof de ware levenshouding vinden, en naar hij in Kaddisj voor Sam Cohn suggereert, misschien ook binnen het geloof, mits dat dan een waardig geloof is, dat zuivere, dartele vreugde niet verwerpt, dat niet door afsterving van de bronnen van het leven afsluit. Greene is hervormer binnen het geloof, omdat hij niet wil toegeven dat er geen heiligen zouden kunnen be- | |
[pagina 283]
| |
staan zonder godsdienst. De hoofdzaak voor Greene is niet de godsdienst, maar het geloof en de daden die van uit dat geloof voorkomen. Voor zijn schavuit in A burnt-out case stelt Greene zelfs een verwoede rooms-katholiek aan ons voor, over wie wordt vastgesteld dat hij doet alsof hij God liefheeft, omdat hij niet in staat is wie dan ook lief te hebben. Greene schrijft de romans van een rooms-katholiek, maar van een gelovige, die zich in dat geloof niet meer behaaglijk thuis voelt. Zijn rekwisitoor tegen geloofsverstarring doet aan de geloofsafwijzing van Gijsen denken, omdat de polemieken van beiden vooral een al te formeel rooms-katholicisme treffen. Greene gaat daarin heel ver. De zondaars, gangsters, overspeligen of zelfmoordenaars in zijn boeken zijn ondanks hun evidente zonden voor hem dikwijls beter, heiliger dan de voorzichtige mensen die met smal gemoed en duizenden angsten hun hele leven bezorgd braaf blijven. Braaf uit angst voor straf. Voor Greene is de durf om te vallen vaak het bewijs dat de gevallenen op redding uit zijn. Greenes stelling, dat heiligheid, goedheid geen monopolie is van de strikt gelovigen, brengt hem weer zeer nabij Gijsens overtuigingen. Of we dan nog van geloof en ongeloof kunnen spreken is de vraag-dat wordt een kwestie van spelen met woorden. Dr. Colin bij voorbeeld, de ongodsdienstige arts in het leprozendorp in de Belgische Congo waarin A burnt-out case speelt, lijkt een uitnemende kandidaat voor de hemel als hij maar in de hemel geloofde. Maar of hij dat doet of niet laat Greene onverschillig, zoals het ook Gijsen koud zou laten. Wanneeriemand niets dan religieuze voorschriften als norm aanvaardt, is er alle kans dat hij de werkelijke goedheid of slechtheid niet meer herkent, zo maakt Greene in zijn boeken duidelijk. Greenes onderzoekingstochten binnen het geloof hebben hem niettemin doen vastraken op de grens van geloof en ongeloof, zoals ook Gijsens experimenten buiten het geloof hem op dezelfde grens hebben doen blijven steken. Gijsen, die zich om verstarring, verschrompeling te voorkomen van de religie afkeerde, heeft ontdekt dat verstarring in de hoogmoedige waan zelf rechter over anderen te mogen spelen, een even groot kwaad kan zijn. Greene, die streed tegen het dode, formele element in de religie, merkte dat deze strijd zelf: het schrijven van zijn romans, hem in wereldsucces kan doen vastraken, wat evengoed verstarring betekent en de mogelijkheid opent dat het geloof ook dan louter formeel wordt, lippendienst. Met Querry, de hoofdfiguur in A burnt-out case en min of meer een zelfportret van de schrijver, demonstreert Greene zijn opvatting, dat wereldsucces geestelijk verminkt. Querry is een gelovige kerkebouwer, niet zo heel anders dus dan een romancier die op de basis van zijn geloof zijn boeken schrijft. Het wereldse succes heeft voor hem geleidelijk zijn geloof suspect gemaakt en met het wegvallen van zijn geloof heeft zijn werk alle zin verloren.
Ook Greene is in een crisistoestand beland, omdat hij zich in een draaimolen van succes voelt rondtollen, waaruit hij moeilijk kan ontsnappen. Dit succes maakt een farce van wat er voor hem op aankomt: de religieuze verkenning, de religieuze hervorming, kortom, de religieuze zingeving van zijn werk. Hij vreest dat het verminkende wereldse succes zijn rooms-katholicisme decoratief heeft gemaakt, uiterlijk, kunstmatig. Dit inzicht heeft Greene tijdelijk tot zwijgen gebracht. Greene is niet meer aan een roman toegekomen, maar wel aan een bundel novellen: A sense of reality, waarin men op verscheidene plaatsen een onthullend sleutelwoord aantreft: ‘curiosity’. Vele van de personages in de verhalen worden voortgedreven door een speciale soort nieuwsgierigheid, met welk woord Greene discreet een ander en sterker woord verbergt: geloofshunker. Ik geloof niet dat ik te ver ga door vast te stellen, dat Gijsen net zo goed als Greene door deze nieuwsgierigheid wordt beheerst. Bij beide schrijvers is de nieuwsgierigheid, die hen steeds weer tot nieuwe creatieve onderzoekingstochten aanzet, sterk moralistisch en religieus gericht. Tegelijk echter betekent nieuwsgierigheid bij hen ook het schrijven naar groter helderheid toe, naar duidelijker zelfinzicht. ‘Curiosity’ leidt voor hen, voor Gijsen niet minder dan voor Greene, tot uitbreiding van kennis over de wereld en het bestaan, waarbij soms het onderzoek van het bovenzinnelijke, soms dat van de materie domineert. De scheppingsdrift bij beide schrijvers lijkt tij- | |
[pagina 284]
| |
delijk ingetoomd. Toch zal deze hunker, deze nieuwsgierigheid hen, uit zelfbehoud al, vermoedelijk wel weer aanzetten tot nieuwe verkenningen van dit grensgebied tussen geloof en ongeloof, waarop zij zich met zulke waardevolle resultaten voor de letterkunde hebben geïnspireerd. |
|