De Gids. Jaargang 128(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 278] [p. 278] Helen Knopper Gedichten In 1 keer tuberculeus gevlekte muziek En een beeld van water dat ergens Aan weerszijden van een mond staat te vergaan. Als het zo begint Dan sta je misschien wel even te rillen bij een jukebox Je slaat bijv. om de kou te verdrijven (Die dode kou van daarnet) De handen om je ellebogen Terwijl het gebel van de jukebox net zo duidelijk is als Dat van de trein die je je herinnert 1000 jaar geleden En drink je het glas dat voor je staat (al lang met de vijf vingers eromheen voor je staat) In 1 teug leeg. Als je dat beeld op een late avond krijgt Dan ligt de morgen daarop gegarandeerd gelijktijdig Met jezelf verlamd op straat morsdood Door de ultrasonore geluiden Van dronken pickups, van de rottende adem der eerste trams Dan wordt die brandschone morgen Slap over het trottoir getrokken Als een kleed tegen de muur uitgeklopt. Alleen een dwaas zal zich een waterproof Geluiddicht huis verbeelden. als ik de echo Hoor van de echo Schaterlachend lopend Op zachtrubber schoenen Op de zachtrubberen aarde Ik hoor het Het is overal. los is het zoals in een haven een boot steek je hand eens door een deining door een waaier van water zo los is het maar de explosie komt onderlands de tanden waarvan haaks op mijn ogen staan. Anders nog gezegd het vuur mondde uit niet hoger dan ik zag de horizon loopt kalm en rustig naar zijn eind. Maar vuur is los en waait weg. het grasveld onberoerd en stil doodstil Bomen die het omsingelen Die de ruimte ginder verkleuren en arresteren De bomen die al van triplex zijn De wind die al lang bewezen is Door de voorwerpen Bijv. de broderie van de boomkruinen De vuisten van een fietser In de lucht een witte Pijlsnelle streep: De bloedvergiftiging van de hemel Op de naakte helft van het landschap een vrouw Onder haar voeten in de aarde Een dun van water gemaakt dier In haar handen die de zakken Van haar satijnen kimono doen bollen Liggen zoute, kokende vijvers. [pagina 279] [p. 279] hij zit al geruime tijd op de treindraad Voor mijn huis. Zijn lijf Heeft een hard en onverbiddelijk pantser. Zonder voeten houdt hij zich in evenwicht. Zijn vierkant hoofd staat Onbeweeglijk, nekloos op het Glinsterend dek en is in- Gekapseld door drie rijen stenen rondom. Mondloos kijkt hij door de Onbewogen gestalte der ruimte en naar het restant Der bewegingen aan gene zijde. Onder het pantser draagt hij de maansteen van Jaweh. Zijn worp van hem naar mij Voor iedereen onzichtbaar Niemand zal horen of ik vang of mis. Maar nu ik al zo oud ben Nu mijn ogen slecht geworden zijn En ik hem nog maar vaag beschrijven kan Wordt de kans op missen per seconde groter. Maar hij Wacht onverschrokken in zijn luchtig huis Tot de maansteen zijn vingers open brandt. De dood van Atlas, de hagedis Weet je, Vaak als je sprak over ruimte Of gooide met antieke steden En O de gevechten Tussen andere planeten Dan dacht ik even aan Atlas En zoveel andere wezens Die we niet kennen maar Onder natte bladeren geluidloos sterven. Vorige Volgende