De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Mark InsingelGa naar voetnoot+
| |
[pagina 258]
| |
en parken. Prachtige naakten. Ik zie zeer slanke honden. Naakte windhonden in verrukkelijke houdingen. Wat blijft over buiten het oog? Handen, voeten, het werd nutteloos. De wereld is reclame, t.v. Men verlangt geen initiatieven, geen hulpbetoon. Zolang ik een goed consument blijf, zal mijn leven zin hebben. Zolang ik mijn persoonlijkheid zal doen uitkomen met aangeprezen produkten. Ik leef op de vierentwintigste verdieping. De hoogste. Kijken en laten kijken: ik speel het gevaarlijke spelletje maar voor de helft. Alles is onder me. Weerloos aan mijn oog overgeleverd.
Ik zit weerloos op de eerste rij. De directeur op het gestoelte naast het altaar. De zwaluwen, lange halssnoeren, grillige lussen voor een halfopen raam. De directeur, een rij knoopjes van de kin, onder de singel door, tot op de voeten. ‘Wanneer ik na de zomervakantie sommige jongens in de ogen kijk, vind ik ze veranderd.’ De hele school zit op mijn nek te kijken. ‘Sommige jongens voetballen niet meer. Zonderen zich af in kliekjes. Met z'n tweeën.’ Een leven van eendere zwarte knoopjes. Zonder zweet. Zonder kou. Zonder slordigheid. Zonder dwaling. ‘Er zijn bioscooplopers onder ons. Daar komt niets goeds van. Jongens die hun tijd verdoen met kijken, met dromerijen. Die ik zie slenteren met hun handen in hun broekzakken.’ De laatste sliert zwaluwen schiet weg uit de rechter bovenhoek van het raam. De lucht boven de speelplaats is staalgrijs. Buiten, in een hoek, liggen de voetballen klaar. De jongens van het huis mikken één voor één op het doel. Het leven heeft een doel. Het is een oefening. De stamvader wenkt van uit de achterdeur. Dadelijk gaat het gezin aan tafel. ‘Benjaminnetje kan al heel mooi bidden’, zegt de vrouw. ‘Heilige Mama, Moeder Gods, de Heer is met U’, zeurt de kleuter. - God trekt in kaki eenheden voorbij. God marcheert in duizenden gezichten. God marcheert in tienduizenden laarzen. God marcheert in honderdduizend stemmen. De torens van God steken hier en daar smal en ouderwets op uit de oude stadsbuurten. God wantrouwt torenflats. Ik slenter langs de lokalen. Mijn vriend is ziek. Ik volg verstrooid de hevige voetbalmatch. Het gaat niet om de eigen ploeg. Het gaat om de bal. Met dertig, veertig willen ze hem schoppen. Er hun willetje mee doen. - Een kaalgeschoren vrouw staat in nachthemd op de pui van het gemeentehuis. Boven haar hoofd wapperen de vlaggen. De markt kookt van het volk. De Trouwe Vrienden puilen met hun instrumenten uit de ramen van hun lokaal. - Ik loop met een hand in mijn broekzak. De surveillant heeft me al heel de speeltijd begluurd. Hij wijst naar mijn zak. Ik trek mijn hand er langzaam uit. Rond mijn vingers hangt mijn rozenkrans. Ik ben het type van de marathonloper, de bedevaartloper. In de vakantie wandel ik met Dag over de dijk tot aan de vierkante kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Toevluchtshoek. Dat is drie keer de paternoster rond. De terugtocht is een veldloop in één stuk. ‘Ik in jouw buikje zitten’, speel ik met Marina. ‘Je zou me te veel pijn doen als je geboren werd.’ ‘Ik wil toch nooit geboren worden.’ - Ik trek de oude kleerkast van de muur op zolder. Ik haal altaardoeken, kussens, tapijten uit laden en hoeken. Ik spijker. Ik span waslijnen. Ik hang alles eroverheen. Scherm het dakvenster af. Met Dag vast tegen me aangedrukt, hurk ik in een potdicht hokje. Stilaan begin ik alles in het donker te | |
[pagina 259]
| |
onderscheiden. Zacht licht. Een zachte warmte. Dag soest in mijn armen. Wat komen die hier doen? Ik regel mijn verrekijker bij. De lacherd loopt aan de buitenkant. Hij is kaal en goedzakkig. Hij heeft dikke kinderen en geen haast. Hij luistert vriendelijk naar monsieurtje, het stiptste personeelslid van het hele lab. De springer stoot monsieurtje aan. Hij loopt in het midden, iets achter de anderen aan, zodat alle gezichten spontaan naar hem toegekeerd zijn. De schoolmeester, die naast hem stapt, heeft hem waarschijnlijk een mopje toevertrouwd, dat hij nu het gele gezelschap als het zijne vertelt. De schoolmeester verraadt in zijn glimlach en in zijn roze gerimpelde nekvel een grimmige betweterij. Hij drentelt met houten pasjes. Hij rookt een zuinig sigaartje. - Wij lopen rond in witte jassen. Onze vesten hangen zes uur naast elkaar in de vestiaire. Wij haalden hetzelfde diploma. Wij distilleren onder andere. Zij spelen hun jaloerse spelletjes. Ik ben de enige die geen carrière maakt. Ik kon allemansvertrouweling zijn. De avond valt. Buiten schemert de sneeuw. Hij staat in stompe vuilnishopen te verwateren. Het dunne laagje van vanmiddag is modderig. Wanneer de bel rinkelt, sta ik gereed. Ik groet, ik loop de gangen op, de langzaam volstromende gangen. Ik groet nog links en rechts, langzaam bevrijd ik mij in bredere gangen, in drukkere gangen waar liften in leeglopen, waar roltrappen onafgebroken rijen serieprodukten in neerlaten, in de hoge hal vanwaar ik de lege bussen en de lege trams zie wachten, langzaam zie vol laden, propvol laden, vertrekken, in overvolle ladingen produkten afvoeren naar hun particuliere bestemmingen. Opgenomen in samenscholingen vóór rode lichten, in vaandelloze eenheden verdwaasd meestappend, dringend en duwend, verder drommend van stoplicht tot stoplicht in haveloze gelederen, opgehouden door loeiende ziekenauto's - kort oponthoud in de onverschillige haast -, geraak ik tot aan het zijstraatje, even buiten de blauwe zone, waar ik mijn wagentje terugvind. Mijn snelle en handige two-seater. Waarin ik slechts Marina kan meenemen. Of iemand anders die ook alleen is. Die geen gezelschap mee te voeren heeft. Langs de vale buitenwijken, langs lage huurkazernes, langs hoge huurkazernes schuif ik verder in hortende files naar de uitvalwegen. Waar de drukte vermindert, gooi ik me los. Zoef over de autoweg de avond in.
De fat schuift zijn hand onder mijn hemd. Hij duwt langzaam door op het gaspedaal. Honderddertig kilometer in het uur door het glooiende land. Hij drukt langzaam met zijn vingertoppen in mijn nekvel. Hij frutselt mijn hemdsknoopjes los. Mijn tepels trekken samen. Wij schieten tegen honderdvijfendertig kilometer in het uur over de autoweg op enkele tientallen kilometer van de rijksgrens. Ik laat begaan. Wat zoekt hij bij die achttienjarige lifter? ‘Contact’, zegt hij. Ik denk: verovering. Hij drijft de snelheid op. Hij geurt. Hij draagt verschillende ringen rond zijn vingers. Hij houdt het gaspedaal tegen de vloer gedrukt. Nog net vertragend en gevaarlijk krijsend draait hij een zijweg in. Ik draai de zandweg in die naar het bos leidt. De banden trekken twee zuivere sporen door de sneeuw. Het bos staat zwart in het onbetreden landschap. Aan de rand houd ik stil. Ik ontkleed mij achter het stuur. (Mijn herenkleding, mijn gevangeniskleren.) Moeilijk en geduldig. Ik ril. Ik schuif in mijn met bont gevoerde winterjas. Knoop de kap vast onder mijn kin. Trek zware laarzen aan die achter me liggen. Omzichtig stap ik tussen de bomen door. Leg een zwarte keten | |
[pagina 260]
| |
rond het kleine bos. Nader, in steeds engere kringen, in onverwachte lussen, de bevroren vijver. In verwarrende strikken sluit ik hem in. Een groot oog van aandacht, zo wacht hij me op. Ik kom langzaam dichterbij, verstrengel verschillende cirkels, bouw bedachtzaam mijn doolhof van kettingen op. Ik laat mijn weg doodlopen op het ijs. Nadat ik in het midden van de vijver een vierkant gat heb gekapt - een luik waarlangs men spoorloos kan verdwijnen - vat ik achterwaarts de terugweg aan. Ik duizel. Verraad mij aan geen enkele stap. De spanning wordt ondraaglijk. Het evenwicht onvaster. Was ik ook lijfelijk verdwenen in het luik, dan was het geheim van mijn geest voor altijd ontoegankelijk. Ingesloten in dit onontwarbaar geheimschrift van kringen. Verbeten houd ik vol. De bomen onbeweeglijk. De wachtkamer doet dienst als rouwkapel. In het midden van de schemerige stilte staat het vierkante kistje met de as. Omstuwd door tientallen kransen. Machteloze wielen. Nutteloze cirkels. Ik schuif onzeker aan over het dikke tapijt. Aan alle kanten staan zwarte gestalten toe te kijken. Zien hoe ik wankel door de sneeuw. Hoe ik mijn stappen terugzoek. ‘Je bent een zonderlinge jongen’, zegt de directeur. Ik vraag hem om met mijn vriend het plaatselijk museum te gaan bezoeken. Het is zondag. Het hele internaat staat weer in dienst van voetballers en kaartspelers. ‘Je bent vóór enkele dagen mijnheer Steuner gaan opzoeken. Dat is heel goed. Mijnheer Steuner heeft me gezegd dat je twijfelt aan van alles. Nadenken is nuttig voor een jonge student. Maar te grote diepgang kan gevaarlijk zijn, jongen! Je denkt toch niet dat je slimmer bent dan je gezonde kameraden, die voetballen en die met de kaart spelen! En mijnheer Steuner, die kan jou héél, héél goed begrijpen. Dat is toch je leraar godsdienst geweest. En nu je muziekleraar! Maar nou wil je weer iets gaan zien, dat niet geschikt is voor een jongen van achttien. Later, als je een volwassen man bent geworden, en als je dan nog van die mooie dingen houdt, dan kun je daar wel naar gaan kijken.’ Voor mijn ondiepe lessenaar zit ik te huilen. Het smalle kamertje ziet uit op de verlaten speelplaats. De bal ligt in het midden. Wordt door de zon geplaagd. Misschien hangen in het museum ook naakten? De directeur zal gemeend hebben dat ik er dáárom naar toe wilde. Het bloed hamert in mijn slapen.
Het schip zet af. De nacht is gevallen. Van een eind op de bergflank daalt de stad af tot op de kaaien. Wuift in het licht der booglampen. Wordt een ruiker van stipjes. Het schip is een gevaarlijk paleis. Hovelingen kuieren aan me voorbij. Spreken onverstaanbare talen. Onherkenbare talen. Bedienden overal. Buigen en (mis-)leiden je. Glimlachen medeplichtig. In een doolhof van lage gangetjes zoek ik mijn kooi. Het is er snikheet. Ik moet braken. Het bloed klopt in mijn schedel. De zee, de heilloze, omstuwt het schip. ‘God!’ schreeuwt Marina. ‘Koude god, koude kei. Ongevoelige, angstige keigod. Je ligt op mijn bodem. Ik trap je. Ik terg je tot je zwemt. Ik stenig de domme koppen van je leermeesters met je!’ - Ik zit in de hoek van de klas op mijn knieën. De onderwijzer scheldt nog op me. Keert zich nu naar het bord. Gaat voort met zijn les. Onmerkbaar houd ik het puntige boortje in mijn vuistje geklemd. Prik het in de bepleistering, waartegen ik ademhaal. Boor omzichtig. Een dun hoopje zaagsel ligt al op de plint. Eén voor één boor ik puntige putjes tot op de steen. | |
[pagina 261]
| |
Kwets onmachtig de twee buitenmuren. - Marina grabbelt naar papier. Naar boeken. Trekt en scheurt. Strooit de bladen rond me. Sluit me krijsend in een ring van snippers. Lydia ligt op haar rug in de krullen. Ze is jonger dan ik. Ze zit in de derde klas. Het is heet. Voor de vierkante ruitjes hebben we papier gespannen. En een stuk beddegoed. Het licht is als op het koor in de kerk. Wanneer ik de mis dien. Het duivenhok is helemaal van eterniet. Het staat op vier houten zuilen achter in de tuin bij Lydia. Het is een paalwoning. De Romeinen overheersen het land. Romeinen lopen door de tuin, komen onder de paalwoning door, praten met Romeinen uit andere tuinen. Ik heb het laddertje ingetrokken. Ze vermoeden niet eens dat wij hier zijn. Ik ben het opperhoofd der Eburonen. Ik heb touwtjes rond mijn kuiten gevlochten. Als broek heb ik een sjaal van mama. Een grote rode doek. Opgehouden met een brede ceintuur. Lydia draagt lange gouden oorringen en zeven zilveren armbanden. Ze heeft drie rijen witte parels rond haar hals. Rond haar middel heb ik een kettinkje gebonden. Zoals op een plaat in een boek vol met platen. Ik heb het allemaal uit mama haar juwelenkistje meegebracht. Lydia heb ik geschaakt. Zij is de dochter van Julius Caesar. Haar huid is als porselein. Ze heeft twee bleke tepeltjes. Ik mag die niet beroeren. Onder aan haar buik heeft ze een roze mondje. Zij is gevangen. Ik span mijn boog. Ik ga haar nu doden, zeg ik. Ik ga midden in haar voorhoofd schieten. Een schoonheidsvlekje. Een dun traantje bloed moet op haar voorhoofd hangen. Een edelsteen. Dan zal ik haar opbaren. Haar vader roepen. Ineens wil ze niet verder mee. ‘Jij doet te raar’, zeurt ze. ‘En jij mag mij niet zien. Dat is doodzonde. Ik wil mijn broekje. Geef mijn jurk.’ ‘Sst’, maan ik, bedaar ik. ‘Ze zijn hieronder. Ze kunnen ons horen. Pas op!’ ‘Dat geeft niet. Jij hebt mij naar hier gelokt. Je bent een viezerik’, sist ze. ‘Laat me eruit.’ ‘We zitten op een schip. Rondom is water’, zeg ik nog. ‘Laat me eruit’, barst ze los. Haar ogen staan wild. Ze rukt haar armbanden af. Ze gooit haar oorbellen naar mijn voeten. Het driedubbele halssnoer klettert naast me neer in de hoek. Parels rollen langs me. Witte knikkers. Marina ligt te zonnebaden. Ik lees haar voor: ‘Krant van vandaag, 3 augustus; avondeditie. Rome(dac). De vondst van het lichaam van een mooi jong meisje stelt Rome voor een raadsel. De autoriteiten weten niet hoe zij gestorven is. Ze zullen het waarschijnlijk ook nooit achterhalen. Volgens schattingen is het 1900 jaar geleden gebeurd. Het lichaam was zo goed bewaard, dat men aanvankelijk meende dat men te doen had met het slachtoffer van een onlangs gepleegde moord. De politie, die weinig ervaring in deze zaken heeft, liet het stoffelijk overschot in een lijkenhuis opnemen. Het meisje droeg fijn bewerkte gouden oorringen, een kostbaar halssnoer en verschillende armbanden. De archeologen verklaarden dat het lijk naakt in de grafkelder geplaatst was. Midden in het voorhoofd zat een gaatje, hetwelk de oorzaak van haar dood kan zijn.’
In het huis is het middagmaal afgelopen. De meisjes giechelen en stoeien in de tuin. Een paar kleintjes springen touwtje. Op het binnenplaatsje zijn er twee aan het hinkelen. Een kwajongen zit achter een grotere zus aan, die gillend op haar fiets langs de paadjes probeert te ontkomen. - De jonge nonnetjes giechelen en fietsen door de tuin. De wit gekapte nonnetjes blozen en hinkelen. Het witte zonnetje giechelt over het gazon. De bloeiende boompjes stoeien in de wind. | |
[pagina 262]
| |
Honden paren op het braakveld achter de tuinmuur. De jongens hangen rond in de omtrek. Maken ruzie om een bal. Eén heeft het opgemerkt. Hij roept de groep. Met krijgsgeschreeuw stormen ze erop af. Het paar stuift uiteen. Slaat jankend op de vlucht. De bende erachteraan. Joelend. Juichend als er één raak gooit. In een hagel van stenen, blikjes, flessen, aardkluiten worden de dieren rond het terreintje gedreven. Radeloos van angst in de gierende arena. - Morgeneditie; krant van 1 augustus. Londen (gen). Gisteravond is in het afgelegen Engelse dorpje Notry een soort massale hysterie losgebroken. Boven op een speelwagen vastgebonden, werd een overspelig paar door een joelende en jouwende menigte rondgereden. De pastoor en de burgemeester waren... enzovoort. - Een van de honden vlucht plots de rijweg op. Remmen knarsen. De man stapt uit. Klapt zijn portier dicht. De jongens staan er al bij. Een beetje beteuterd. Voorbijgangers blijven treuzelen. Slaan even het beest gade dat zich, kreunend, nog probeert te verslepen. Automobilisten houden in. Reikhalzen even door hun raampje. Zien en horen hoe het beest nog een laatste keer ellendig huilt. Niemand steekt de handen uit. Van wie is die hond? De jongens zijn alweer aan het twisten. Zijn het waarschijnlijk oneens over De Schuldvraag. Het beest belemmert het verkeer. Het ligt daar nu al een half uur te kreperen. - Middageditie; krant van 15 juli. New-York (api). In een van de deftigste buurten van New-York werd in de afgelopen nacht een jonge vrouw vermoord, zonder dat iemand ingreep. Mevrouw E.L. Little, een alleen wonende figurante, kwam om 12 uur 10 haar verlaten straat ingestapt. Toen zij de sleutel in het slot wilde steken, sprong plots een man op haar toe, die in een aangrenzend portaal had postgevat. Terwijl de aanrander haar messteken toebracht, gilde en schreeuwde het slachtoffer de halve straat wakker. Ze kon zelfs nog met beide handen op alle belknoppen tegelijk drukken, zodat in alle flats van het gebouw waar zij woont voor enkele ogenblikken licht ontstoken werd. Toen de moordenaar dat zag, dacht hij dat er hulp zou opdagen en nam hij de vlucht. Na enkele meters merkte hij echter dat niemand zich vertoonde en rende hij terug naar de vrouw, die kermend op het voetpad lag, om haar met enkele steken af te maken. Van achter hun gordijnen keken tientallen medehuurders toe. Rond half vier in de morgen heeft de politie het lijk ontdekt. Het werd naar het dodenhuisje overgebracht. - Een politieauto stopt. Reed toevallig voorbij. Agenten stappen uit. Heen en weer gepraat. Een agent haalt een zak uit de auto. Raapt het kadaver op. Schuift het erin. Knoopt de postzak dicht. De postbeambten rijden door. In de straat is niets meer gebeurd. De loketbeambte is korzelig. Ik vraag een nieuw papiertje. (‘Ontwikkel Uw Persoonlijkheid op andere manieren, En niet ten koste van de Formulieren!’) Twintig geletterden schuiven aan. Tralies voor de ramen. Twintig geletterden lezen de reclames. Tralies voor de loketten. Herlezen hun formulier, hun vrijbrief. Tralies en kogelvrij glas. In de ruime zaal schuiven twintig staatsburgers onverschillig, aan. Het marmer glimt. De schoolmeisjes giechelen. De leeuwen ijsberen al uren langs de staven. De ronde hoge kooi is een kroon van tralies. De leeuwen schuren met hun manen langs de kroon. De meisjes gooien nootjes. Mikken klontjes. Giechelen. De leeuwen maken rechtsomkeert, maken rechtsomkeert, maken rechtsomkeert. ‘Je veux u-ne fem-me!’ De microfoon kraakt. Een Italiaanse stem zucht smartelijk | |
[pagina 263]
| |
en trillend van begeerte: ‘Je veux u-ne femme!’ Een groen spotlight brandt aan. Onze glazen glinsteren weer. De gevangene rukt met beide handen aan de tralies. Het zwarte loophek rammelt. ‘Où est-el-le?’ zucht de hartstochtelijke stem. Het gepommadeerde haar van de gevangene glanst. Hij kronkelt. Hij vertrekt zijn diep gegroefd gelaat. Hij rammelt een tweede keer met het loophek. De muziek golft als een rusteloos water in de nacht. De gevangene slaat de armen uit. (Boven het hek.) Zijn tanden glinsteren. Daar begint het rode spotlight te schijnen! Daar verschijnt de nimf! Zij draagt een berevel. Zij is De Vrouw Van Tarzan. Het Meisje Van De Stroom. Tania, De Vrouw Van De Jungle. Zij trippelt naar de gevangenis. Het rode licht groeit aan. Het water (de muziek) gaat aan het stormen. Koortsachtig snel speelt de gevangene zijn plunje uit. Zijn gestreepte pyjama. Hij raakt niet uit zijn broek, het zweet parelt op de schmink op zijn voorhoofd, en Tania staat al smachtend tegen het hek aangedrukt. Daar is de gevangene klaar! Hij omstrengelt Tania door de tralies heen. Hij draagt nog alleen een rood slipje. De geliefden woelen en wentelen zich aan beide zijden van het hek. De gevangene zoekt de drukknoopjes. Scheurt - met drie, vier rukken - De Vrouw Der Eilanden het berevel van het lijf. Haar hoog opgestoken ravezwarte haar schudt heen en weer. De gevangene heeft het roze tere vel van een weldoorvoede baby. In zijn zware handen schudt hij twee pasgeboren katjes. ‘Hij komt een klein beetje in erectie’, fluistert Marina in mijn oor. ‘Helemaal niet. Zinsbedrog’, fluister ik terug. Tania wentelt haar buik, wiegt met haar dijen Het licht floept uit.
Jij met je woorden!’ zegt Marina. Ze ligt te zonnebaden. Ik hield een monoloog over: Hoe de mens niet buiten zichzelf kan treden. Hoe hij opgesloten zit in het loophek van zijn individualiteit. Hoe alle pogingen om met de ander werkelijk contact te krijgen gevaarlijk zijn en nutteloos. Hoe wij tot elkaar geen toegang hebben. ‘Jij paalt alles af met woorden’, zegt ze. ‘Jij sluit alles op in woorden. Jij maakt alle dingen tam en krachteloos door ze namen te geven. Zo blijf je maar doordraven. Maar wat je achter je laat, wordt wederom wild. Zo moet je altijd maar van vooraf herbeginnen.’ ‘Een hond die achter zijn eigen staart aanzit, wat is dat?’ vraag ik haar. ‘Dat is een vicieuze cirkel’, zegt ze prompt. ‘Een denkend mens is een vicieuze cirkel’, zeg ik haar. Ik scherm uit alle macht. Ontwijk, val aan, kerf, beuk. De rug tegen een muurtje van een liftkoker. Rond mij een dansend struikgewas van schimmen. Ik breek door. Drie, vier tegenstanders storten geruisloos neer. De nacht is koel en helder. Het maanlicht trekt strakke lijnen over de groene zones rond de torenflats. Tussen de twee liftkokers, op het terrasvormige dak, vlak boven de kamer waar Marina slaapt, vlak boven de kamer waar de barones slaapt, waar haar kanarie zit te suffen, vecht ik op leven en dood. De schimmen doemen op, ik sla ze neer. Ze doemen op, ik sla ze neer. Ze doemen op. Het licht floept aan. Marina zit recht in bed. ‘Met dat contact zal het altijd zo blijven’, ga ik voort. ‘Daar moeten we vrede mee hebben. Ik heb eens een verhaal gehoord over een Chinees. Een zeeman. Die had ergens een rubberen vrouw op de kop kunnen tikken. Levensgroot model. Een echte pruik. Lippen en wimpers die je kon verven. Nagels aan vingers en tenen. Daar sliep die mee in zijn kooi. Midden op de oceaan. De benen lagen een beetje gespreid. De knieën opge- | |
[pagina 264]
| |
trokken. 's Morgens spoelde hij de schede uit. Die kon je uittrekken. Weer induwen. Gelijk een stop op een fles.’ ‘Je bent vies’, zegt Marina. ‘Jij kent geen maat. Het is de dag door eender. Ik wil hieruit. Ik wil hieraf.’ ‘Gaat niet, Marina’, zeg ik. ‘We zitten op een schip. Rondom is water. We zitten in een vliegtuig. Rondom is lucht.’ Het bekje stoot, schuift langs het glas. Het goudvisje stijgt, daalt, zwemt naar links, zwemt naar rechts, voor de wand van het ronde bokaaltje. Als er een gaatje was om te ontsnappen, dan zou het water ermee uitspuiten. Het visje, op de tafel, zou kreperen. Zou verdrogen. Of gelukkig zijn in de vissenhemel. ‘In de hemel is het van geen tel meer’, zegt de muziekleraar. ‘De onrust en de angst en de eenzaamheid, het is dan allemaal achter de rug. De melodie van onze ziel zal daar hoog en zuiver kunnen openbloeien, bevrijd van het ritme van de wereld, van de vernieling en van de begeerte, van de onkuisheid en van de baldadigheid die in het ritme is. Heus, jongens’, en mijnheer Steuner kijkt de klas monkelend aan van achter zijn brilleglazen, ‘heus, jongens, als er in de hemel muziek is, dan is het alleen melodie. Zonder ritme. Wij moeten altijd meer verlangen naar de loutere melodie, jongens. We moeten ons altijd meer onthechten van het ritme.’ De lampen op de gangen zijn gedoofd. Het bed is warm. De drummer slaat en ratelt. Het zaaltje is een kooi van glas en ijzer. Hij drijft het tempo op. Het zweet parelt op zijn voorhoofd. De stampvolle ruimte gloeit. De drummer grijnst. Tussen zijn kroeshaar, vooraan op zijn schedel, beginnen witte horens te groeien. De band valt in. De saxofonist huilt oorverdovend. Witte harige staarten krullen rond de negers hun dijen. De fijne klauwen van de pianist glinsteren van de diamanten. Gestommel aan de deur. Gekrijs. Mère Supérieur wordt aan handen en voeten naar binnen getrokken. Ze spartelt. Ze bijt. Haar rokken scheuren. Ze wordt naar de dansvloer gesleurd. De negers, de gevallen engelen, spelen door. Hun witte tanden glimmen. Hun witte horens glimmen. Hun witte harige staarten krullen rond hun dijen. Een zweep knalt, knalt. De drummer slaat en ratelt. Mère Supérieur staat krijsend te springen, zwikt haar voet om op de schoenen met hoge hakken die men haar heeft aangetrokken, valt op haar achterste, wordt recht gezweept. De melodie krijst hoog en gillend tussen het ritme door. Gejoel. Gelach. Ze wordt uitgedreven.
Overal zijn de gordijntjes weggeschoven. Achter vaasjes met bloemen, Heilig-Hartbeelden, uitgewaaide kaarsen zitten de oudjes voor hun raam. Maagden komen voorbij. Ze wuiven met plastieken palmen. Op zeven kerkstoelen knielen zeven nonnen. Een groepje ridders stapt voorbij. Zij beschermen het vaandel. Het vaandel hangt slap. Gisteravond werd het rustaltaar uit de kelders van het gesticht gehaald. De gemarmerde zuiltjes zijn splinterig. De gemarmerde treden kraken onder de gerafelde tapijten als men erop loopt. De zilveren kandelaars glinsteren. Ik heb ze opgepoetst. Zij dragen de hoge dunne erg breekbare sierkaarsen. De nonnen dragen zeven keer het licht. In glimmende lantaarntjes achter glimmend glas flikkert zeven keer het licht. Het vaandel van de ridders wappert even. De kaarsen waaien uit. Gisteravond heb ik de kussens uit de grauwe hoezen geschud. De motteballen waren vergaan. We moeten er iets beters op vinden, zegt vader. Nu trekken lange rijen kinderen voorbij. Vele rijen (school-)kinderen van het licht, in ruime or- | |
[pagina 265]
| |
delijke gelederen achter het vaandel met het groepje ridders, worden door juffrouwen en onderwijzers begeleid. De oudjes volgen de ingehouden pasjes. Zij kammen het glanzende haar van de knaapjes, van de meisjes. Ze wrijven het weer in de war. Ze lachen. Ze kleden de gehoorzame jongetjes uit, de verlegen, de magere meisjes. Ze wassen ze, ze aaien en ze lachen. De wind steekt op. De eerste groepen trekken al door de Kerkstraat. ‘O Crux ave spes unica’, ‘Ave Maris Stella’, hangt het in witte, gele, blauwe gehuurde doeken aan de nederige huisgevels. De Maria's, de deemoedige Jozefs knikken naar hun zondagse kinderen. De wind vaart door de witte, blauwe, gele banieren. Waait door ‘Wie in Mij gelooft, zal eeuwig leven.’ Waait door Alfa. Waait door Omega. Dikke droppels pletsen tussen het glinsterende strooisel. De zon duikelt. De straat staat dof en moe in Gods ontstemming. Donder. Bliksem flikkert door de donkere wolken. De vlaag barst los. De kinderen van het licht worden uiteengedreven. De ridders, rond de drijfnatte vlag, maken zich langs het voetpad uit de voeten. De regen striemt langs de gevels. Klettert tegen de haastig gesloten ramen. Het gouden, het zilveren, het rode, blauwe, witte strooisel drijft in plassen. Stroomt langs de goten af naar de riolen. Ik vlucht naar binnen. De marmeren hal staat vol schuilende mensen. Vol zwijgende mensen. Vol kijkende mensen. Ik ga naar mijn bus. Eén van de achtenveertig. Ik maak het deurtje open. Haal er reclame uit. Doe het oplettend weer op slot. Ik zweet. De mensen laten me door. De lift blijft minuten lang bezet. ‘Mijn lieve foetus’, glimlacht Marina. - Ik stap erin. Ik ben eindelijk alleen. - ‘Je bent altijd in statu nascendi’, schertst Marina. - Ik druk op de knop. Ik schiet de hoogte in. Door de ruggegraat van het gebouw, van wervel naar wervel, ontsnap ik. - ‘Ik zal jou in een doosje meedragen’, stelt Marina voor. ‘In een smal kokertje. Overal hou ik je bij me.’ - Acht, tien, dertien verdiepingen. De lift stijgt sneller. Vlugger en vlugger schuiven deuren voorbij. - ‘Blijf hier!’ schreeuwt Marina. ‘Blijf hier of ik wurg je. Ik bind je op het bed. Ik zuig je uit.’ Ze schopt, ze bijt, ze knijpt. Ik krimp ineen. Ik sluit mij als een pad. - De lift schiet uit haar koker. Stijgt door de loden lucht. Verdwijnt. Avond. Ik heb alle ramen afgesloten. De muziek, keihard aangezet, een roes in de snikhete kamers. Ik tip naar buiten. Ik grendel de deur. Ik slenter rond het lage zomerhuisje. De muziek gaat geweldig tekeer. Ik wandel het bos in. - ‘Jij, bloedgod, je martelt wat je liefhebt’, roept Marina me achterna. ‘Jij, huichelgod! Je wacht altijd op een vriend, maak je me wijs. Ben ik er niet?’ ‘Wanneer je er niet steeds zou zijn, zou ik naar jou verlangen’, mijmer ik. Morgen haalt ze Janna weer in huis. Janna danst haar tafereel met Petri. Propvol de opera. In een decor van netten en van toortsen zoeken ze, ontwijken ze elkaar. Een meesterlijk duel ontwikkelt zich. De zaal is ademloos. Petri ‘lift’ haar. Ik kijk gespannen toe door mijn toneelkijker. Petri trekt een grimas van pijn. Heel even maar. De dans gaat feilloos verder. Ik zie hoe bloed sijpelt tot op zijn polsen. De arena baadt in een verblindende zon van spotlights. Het fantastische kostuum van Janna schittert. - ‘En jij dan!’ zeg ik tegen Marina. Ik verzamel zeeschelpjes. Wonderlijke, verrukkelijke vormen. Bruine hoorntjes, kleine roze venustepeltjes, dubbele waaiervormige, open - als een vlinder - of met zuivere randen op elkaar gesloten. Zij bewondert ze, ze draait ze rond tussen haar vingers, ze houdt ze tegen het | |
[pagina 266]
| |
licht. Er splijt er eentje, twee vleugeltjes breken van elkaar, een puntje van een torentje brokkelt af. ‘Pas op!’ schreeuw ik. Ze is voorzichtig. Ze doet het niet opzettelijk. ‘Al wat jij aanraakt, kraakt en breekt’, sis ik. De schelpjes zijn eeuwen oud. Culturen lang heeft de zee ze geslepen. ‘Ik kan het niet helpen’, verweert ze zich. ‘Het komt misschien, omdat ik zèlf zo ben.’ ‘Ja, leuke planten zijn we wel’, besluit ik. ‘Elk blad dat men aanraakt, sterft af.’ Al wat Janna aanraakt, is gekwetst. Janna in haar kleedkamer. Het matglazen raampje staat aan. Ze buigt zich lachend over me. In mijn handen schud ik twee pasgeboren katjes. De dans begint. Ze zoekt, ontwijkt, ze tolt, ze kronkelt. ‘Ik vind ze vies, die chemische reacties, ingenieur’, giert ze. Ze gooit met kleren, lacht uitbundig, gooit met kleren. Mijn broek door het raam. Tien meter lager ligt een slobberig ding op het binnenplaatsje van de huisbewaarder. O klucht! Plezierige klucht! Janna moet zich overhaast gereedmaken. Er wordt geklopt. Ze laat Petri binnen. Het spijt haar dat ik er nu uit moet. Ze komt morgen wel langs.
Ik loop tussen de rails. De nacht is kil. Ik sjok over de dwarsliggers voort. Ver vóór mij, snel als een trein, nadert een glanzende vogel. Laag over de spoorlijn een reusachtige pauw. Een schittering, een fladderen vlak vóór mij. Wiekt weg boven mijn hoofd. Het landschap blijft hetzelfde. Het landschap zijn de rails. De tijd blijft dezelfde. De tijd is de nacht. Ik sjok over de dwarsliggers voort. Ver vóór mij, snel als een trein, nadert een glanzende vogel. Laag over de spoorlijn een reusachtige pauw. Een schittering, een fladderen vlak vóór mij. Wiekt weg boven mijn hoofd. Het landschap blijft hetzelfde. Het landschap zijn de rails. De tijd blijft dezelfde. De tijd is de nacht. Ik sjok over de dwarsliggers voort. De lift zoemt langs de verdiepingen. Van deur tot deur. Van gang tot gang. In de opening staat Janna te gieren. Marina wacht me op. Ze huilt. Ze wil me bij zich. De barones laat haar paard steigeren. De lift stijgt hoger, hoger. Een zuidelijk meisje danst. Het witte kleed. Het vlekje op haar voorhoofd. De lift stijgt, stijgt. Vóór mij ligt Lydia. Ik leg een witte doek over haar. De lift schiet uit haar schacht. Wordt kleiner in de loden lucht. Verdwijnt. - ‘Dat is de hebbelijkheid van de man’, orakelt Janna, ‘elke vrouw die hij ontmoet, wil hij veroveren. Hij leert het al op school: opbouwen en vernietigen. Hij heeft er namen voor gemaakt: waarheid en leugen, recht en onrecht. Het zijn taalspelletjes voor: zwakheid en sterkte, macht en onmacht, eigenbelang, fanatisme, illusie... noem maar op.’ De onderwijzer, voor het brede bord, onder het kruisbeeld en de portretten, legt het grote spel uit. De klas wordt verdeeld in twee kampen: de Witten en de Zwarten. De Witten steken achter in hun broek een witte wimpel; de Zwarten een zwarte. ‘Daar moet je'goed op letten’, zegt de onderwijzer, ‘anders zou je een vriend kunnen doden in plaats van een vijand.’ ‘Oeh!’ schreeuwen de leerlingen door elkaar. ‘Oeh, de Witten! Oeh, de Zwarten!’ Nu krijgen ze hun wimpel. - De jongens van gezin A zijn slaags geraakt met een naburige bende. Van plagen en uitdagen komt tergen. Het wordt ernst. Schermutselingen worden onbeheerster, nijdiger. Een lafaard stampt zijn tegenstrever in de buik. Twee worstelaars, ineengestrengeld in hun greep, spuwen in elkaars gezicht. - (De generaals spelen schaak. De toekomst is aan de generaals. De wapenfabrikanten waarschuwen. Leggen bezoeken af. De generaals waarschuwen. De generaals ontbieden.) | |
[pagina 267]
| |
Dedikke onderwijzer wendt zich af. Geeuwt met zijn mond wagenwijd open. Zonder dat hij het beseft, staat zijn mond wagenwijd open. Als twintig eeuwen geleden staat hij open. De mond van de geletterde geeuwt over twintig eeuwen beschaving. Met een hels gejuich rennen de Zwarten over het speelplein. Door kuilen, over heuveltjes, door struikgewas. De zwarte Romeinen rennen door de bergachtige streken van Gallië. De Witten hebben zich verschanst achter het beekje. De witte Germanen hebben zich opgesteld achter de Rijn. De zwarte Romeinen veroveren het land. Straks slaat het uur der weerwraak. Morgen slaat het nieuwe uur der weerwraak. Overmorgen slaat het uur der weerwraak. Elke eeuw neemt de geschiedenis weerwraak. - Wat ze jou geleerd hebben, zegt Marina, het waren hun eigen partijdigheden, hun bevochten posities, hun wrok. Ze wilden je gewoon hun wapenschilden overdragen en hun oogkleppen. Mijnheer Steuner staat met zijn rug tegen het bord. Met één trek heeft hij een reusachtige veer getekend. Even stond hij besluiteloos, als zocht hij naar het midden. Dan, wanneer hij het blijkbaar had gevonden, drukte hij met het stompje krijt (dat hij voor niets neerlegt, en waarmee hij zijn toga besmeurt zonder dat hij het merkt) een vet punt op het bord. Van uit dat punt trok hij - eerst voorzichtig, dan sneller en sneller - cirkelende lijnen die er zich steeds verder van verwijderden. Tot een cirkel uitliep over de houten lijst rond het bord. Toen draaide hij zich naar de klas. Ieder van ons bevindt zich op een bepaald punt van deze middelpuntvliedende lijn, begint mijnheer Steuner. Stilte. Het punt in het midden is God. Onderzoekend gaat zijn blik langs de rijen. Het doel van ons leven bestaat erin zo dicht mogelijk te komen bij het Punt. Ter plaatse blijven is onmogelijk: wij zijn elk ogenblik in beweging. We verwijderen ons van het Punt, als we toegeven aan de verlokkingen van de wereld. We naderen Het, als we er ons van onthechten. God is de zwaartekracht, flitst het door mijn hoofd. Hij is fataal. Hij is het water onder het luik. Onder het gat in het ijs waardoor je wilt verdwijnen. Waarin je meent veilig te zullen zijn. Eens roept Hij ons toch, zegt mijnheer Steuner. Zijn oogjes glunderen. Alsof hij binnenpret heeft om zijn spitsvondigheid. Om zijn redenering waar niet aan te tornen valt. Want Gods molens malen langzaam, jongens, maar zij slaan geen enkel graantje over. - Ik ben de laatste van Zijn volgelingen. Allemaal zijn we Zijn volgelingen. Als eindeloze kettingen aan elkaar geklonken. Hij sleurt ons voort door oerwouden, woestijnen. (Door schooljaren, door eenzame vakanties.) We kunnen elkander niet kwijt. Eén voor één maakt Hij ons los. Gooit ons in zee.
Voor Marina ben jij een god, lacht Janna. Ze vertelt dat je vaak een kerker bent, een vergeetput. Kermen, stampen, hameren helpt daar niet. Soms haal je haar eruit. Je voert haar naar de troonzaal van je paleis. Je hovelingen wijken voor je uit. Knielen op de glanzende vloer van Grieks marmer. Je doet haar dansen. Je zwepen knallen. Ze vindt het heerlijk, zegt ze, hoe je zwepen knallen. Honderd hovelingen kijken toe hoe gladde kortharige honden haar de kleren van het lijf scheuren. Je neemt haar op. Je draagt haar naar de tafel in het midden. Duizend kaarsen in de luchters flikkeren. De hoge ruime zaal wiegt heen en weer. De golven rollen aan. De golven flikkeren. Duizend sterren aan de hemel flikkeren. - | |
[pagina 268]
| |
Stap in, Janna. Ik draai de snelweg in. Ik haal twee, drie auto's in. De wind zoeft langs ons lichaam. Maak je klaar! Wij zijn vuurbollen in de wind. Meteoren. Vlugger! roep ik. Wij razen door het onbewoonde land. Ik ruik de zee. De zee achter de rotsen. Bruusk rem ik af. De wagen slingert. Loop tot op dat overhellend blok. Op haar schoenen met naaldhakken, hijgend van opwinding, gehoorzaamt ze. De zee is groen. De lucht heet, pruisisch-blauw. Aan de uiterste rand, de rug naar het water gekeerd, wacht ze mij op. Ik schakel in eerste versnelling, de banden knarsen op het grind. Met een korte, snelle draai maak ik rechtsomkeert. Hier in de kamer ga ik alles kapotstampen, kondigt Benjaminnetje aan. En dan?Dan moeten jullie boven gaan wonen. En dan? Dan kom ik boven alles kapotstampen.En dan? Dan moeten jullie heel hoog in een flat gaan wonen. En dan? Dan zal ik ook die flat kapotstampen. Dan zal ik àlle flats kapotstampen. En dan? Dan wonen we weer in een bos. - Praatjes voor de vaak, doet de stamvader verveeld. Zijn zonen voetballen op het braakveld achter de tuin. Zijn zonen mikken naar een doel. Het leven heeft een doel. Het is een oefening. Marina ligt te zonnebaden. Achter haar rug, tegen de muur in de kamer, hangt een zwarte lijst. Het is een rechthoekige lijst waarin vroeger soms kruisbeelden werden geplaatst. Hij hangt nu in de breedte. Er zit een bloedrood fluwelen fond in. Achter het bolle glas, dat Marina om de week voorzichtig wast, hangt de revolver. Zijn korte loop is horizontaal gericht. Met onzichtbare haakjes zit hij vast. Met onzichtbare haakjes zit ik vast. Mijn flat op de hoogste verdieping, het laboratorium aan de andere kant van de stad, de open plek in het besneeuwde bos, de opera waar Marina, Janna, Petri dansen: binnen deze vier hoeken strekt zich de gevangenis uit; onder een glazen stulp (met uitzicht op de wereld) hangt de revolver. - In het midden van het apenpaviljoen, onder de hoge koepel, dringen de schoolkinderen samen rond een glazen kooi. Drukken met handen, neuzen, monden tegen de wanden. Roepen. Lachen. Het kleine aapje zit met angstige oogjes in het midden. Houdt met beide pootjes zijn jong tegen zijn buikje geprangd. Het gevaar omstuwt de gevangenis. De gevangenis is de veiligheid. (De zeldzame parkiet, die uit mijn vaders kooien ontsnapte, werd veertien dagen later, rot en voor de helft opgevreten, achter in een tuintje weergevonden.) Mijn beste jongens, vermaant de directeur van op de preekstoel naast het altaar, haal tijdens de grote vakantie vooral geen dwaasheden uit. (Een leven van eendere zwarte knoopjes. Zonder zweet. Zonder kou. Zonder slordigheid. Zonder dwaling.) Wees tevreden met de vrijheid die je krijgt. En leer deze vrijheid ook gebruiken. Leg ze uit eigen overtuiging aan banden. Zekerheid en veiligheid vind je alleen in zelfbeheersing. In dagelijkse rustige beperking van verlangens, van grillen, van driften. (De ware vrijheid luistert naar de wetten, citeert mijnheer Steuner.) - Het leven is rond, zeg ik tegen Marina. Het is een lijn, het leven.Nee, het is rond. Voor iedereen is het rond.Mogelijk, geeft ze toe. Maar ik hou van mensen die er een lijn willen van maken. - De weldoorvoede das loopt langs de draad van zijn kooi, springt op tegen het muurtje, laat zich achterovervallen, loopt langs de draad van zijn kooi, springt op tegen het muurtje, laat zich achterovervallen, loopt langs de draad... - Je bent te rond, zegt Marina. Veel te rond. Als je niet zo zwaar van stof was, dan zou ik je oplaten, mijn | |
[pagina 269]
| |
lieve ballon. Hoog in de wolkjes. Hoog in de lucht tussen de witte schaapjes.
Hoog in de lucht tussen de witte schaapjes teken ik mijn kasteel. Tante Nieke, tussen de rotsjes in het vierkante tuintje, borduurt op een kleed voor de processie. Bij zulk goed weer moet je in de tuin spelen, zei ze daar straks nog. Maar ik zit bij grootvader onder de pannen. Van uit het zolderraam zie ik haar zitten. Rond het tuintje is een rode muur opgetrokken. Net een bak, denk ik. Als het onderliep, zou tante Nieke erin verdrinken. Hoe hoger, hoe veiliger, denk ik. Grootvader knutselt aan zijn molen. Hij naait een zakje. Dat wordt gevuld met graan. Men bindt het vast aan het koord dat over de katrol hangt. De molenaar, die boven voor het raampje staat, trekt aan het koord de zak in de hoogte. Hij maakt hem los. Hij stort hem uit tussen de zware stenen binnen in de molen. Over het land vaart de wind en de wind blaast tegen de zeilen en de wieken draaien en draaien, en de loper wentelt rond over de legger en in de maalgroeven worden de graankorreltjes verpletterd en gemalen. De wieken hangen stil, de steen ligt stil, het meel staat buiten in zakken. Alle zakken zijn dezelfde. Er is niets gebeurd. - Ik pieker verder over mijn kasteel. Het is wit. De wolken ook. Het heeft allerlei vormen. De wolken ook. Elke keer dat ik erover nadenk, wordt het anders. Elke keer worden de wolken anders. Jongen, teken toch! maant grootvader. Hij bindt het zakje vast aan het touw. Hij trekt het met de katrol in de hoogte. Ik zit in het zakje. Ik word uitgestort tussen de malende krijsende stenen. De wind vaart over het land, blaast tegen de zeilen en weer zijn er andere wolken in de lucht, dezelfde wolken maar andere wolken. En wie weet hoe de vorige er uitzagen en de vorige en de vorige? Je zult nooit leren tekenen, verwijt grootvader. Je zult nooit leren spelen gelijk andere kinderen, zegt tante Nieke. Ze herhalen het morgen, ze herhalen het gisteren, en ik vlucht met Dag naar de beemden. Naast de dijk staat een bunker. We kruipen erin. Het is er warm en donker. We ademen nauwelijks. We horen niets. Dan komt een paard over de dijk gedraafd. De barones, op haar hengst in de wolken. Zo vind ik dan de barones. Omdat de melk en het brood nog voor haar deur staan, bel ik aan. (Ze doet voor niemand open, ze is mensenschuw. Maar zodra ze hoort dat men een bestelling neergelegd heeft voor haar deur, haalt zij ze binnen.) Geen gerucht. Langs mijn brandladder klim ik op het dak. Langs de hare klauter ik op het terrasje. De deur is los. In het midden van de woonkamer zit ze op een stoel. Het beenderige hoofd ligt naar me toegekeerd op tafel. De ogen, opengespalkt, staren naar mij, naar een ontzettend schouwspel. Ze draagt haar rijbroek, haar rijlaarzen met sporen. Haar rechterhand, met de zware kostbare pinkring, omklemt de rijzweep, boven op de tafel. Vóór haar, en gedeeltelijk onder haar hoofd, ligt een grote rechthoekige legpuzzel. Ik zie het hoofd van een mooie jonge vrouw, de schouders en de linkerarm. De rest ligt door elkaar verspreid over de tafel. Ik word langdurig ondervraagd. De politie vindt het blijkbaar vreemd dat het lichaam naakt is onder de bovenkleren. Dat het sporen van mishandeling vertoont. Dat de kanarie gewurgd ligt in zijn kooitje. De beambten vullen hun formulieren in. Laten mij tekenen. Vullen in. Meten. Tekenen. Beneden, aan het huis van gezin A, stappen ze in. De landmeters rijden naar huis. Naar vrouw en kinderen. | |
[pagina 270]
| |
Omdat voor de schoorsteen van de woonkamer een gouden lijst hangt met een zwart crucifix op rood geplooid fluweel, heb ik om een priester gebeld. Ook die stelt vragen. (Blijf later altijd braaf en in De Waarheid, jongen, zegt heeroom Henri. En hij schrijft met zijn duim een kruisje op mijn voorhoofd.) Hij peilt mijn blik en in zijn ogen weerspiegelt zich mijn afwijking, mijn zonde en mijn dwaling. (De surveillant kijkt in de ogen van een schuldige.) Maar hij blijft zakelijk. Hier is heeroom Henri machteloos. Hier heeft mijnheer Steuner geen autoriteit. Hier wordt de surveillant de deur gewezen. Hij beperkt zich tot zijn werk, zijn formulieren. Een mens is eenzaam tegenover een ander mens. De verdediging en de trots zijn geen taal. Zoals de nood, zoals de vreugde. De verdediging en de trots zijn een muur en een muur en een muur en een muur. Bovenaan de schacht van een lift. Er ligt een dode met alleen bovenkleren aan met het hoofd op een legpuzzel. -
Zo is iedereen de resultante van zijn situaties', beweert Janna. Vraag dat Marina maar. - Marina ligt te zonnebaden. Het terrasje is een betonnen plaat die uit de gevel steekt. Een smeedijzeren hek staat erop vastgemetseld. Een smeedijzeren kooi boven de stad in de zon. Hoog in de diepblauwe lucht trekt een processie voorbij. Kinderen in witte nylon jurkjes. Met witte strikken in het haar. Met een witte kaars. Eén voor één schrijden ze onder de zon door. Het jurkje, de strikken vatten vuur. In een oogwenk staat het kind in lichtelaaie. - Marina, in de opera, danst rond een magisch teken. Rond een zuil van vuur. Als een vlinder rond een lamp vecht ze met het Noodlot, met de Duizeling. Dan, in een werveling van licht, verliest ze zich. Staat ze in lichtelaaie. Het licht vermindert. Het toneel wordt zwart. In een langzame roze dageraad zitten negen danseresjes in een kring gehurkt. Op de plaats van de fatale zuil ontluikt een schitterende bloem met negen bladen. Als ik doodga, of papa of mama, dan worden wij vogels, zegt Benjaminnetje. Alle brave kinderen en mama's en papa's worden vogels. Maar die lelijke barones, dat wordt een steen. Stoute mensen die doodgaan, veranderen in stenen. Hij is met zijn mama te biechten geweest. Hij komt uit het donkere hokje en, wiekend met zijn armpjes, vliegt hij de hele middenbeuk door, als een engeltje, tot vóór de communiebank. Ik wil paus worden, deel ik heeroom Henri prompt mee. Maar er kan maar één paus zijn, jongen, doet heeroom voorzichtig. Later, als heeroom dood is, als mama dood is en als de winkel gesloten is en papa is ook dood, dan word ik toch paus. Niemand zal nog mogen vechten en ik zal mij nooit laten zien. Ik woon in mijn particuliere vertrekken in het hoogste gebouw van het Vaticaan. Van daaruit overschouw ik Rome. De hele wereld. Maar niemand kan mij zien, want dan ben ik geen paus meer. Dan ben ik net als de andere mensen die elkaar kunnen zien en dom vinden en slecht vinden. - Een onzichtbaar standbeeld zal ik jou oprichten, zegt Marina. De mensen gaan er voorbij en ze worden iets gewaar. Ze vermoeden een zuil van warmte, een uitstraling, of zo. Maar ze zien niets. Ze tasten en voelen niets. Ze luisteren, ze horen niets. Dagenlang blijf jij in ze aanwezig. Nooit zullen ze jou bezitten. - Jezus blijft zolang in ons tot de hostie verteerd is, leert de onderwijzer. Ik slik ze niet door, wanneer ik van de communiebank kom. Ik laat ze op mijn tong plakken. Ik verlaat de kerk. (De mensen zullen denken dat ik misselijk ben.) Buiten, in de waterplaats, neem | |
[pagina 271]
| |
ik ze voorzichtig uit mijn mond. Schuif ze in een micazakje. Ik bewaar ze op mijn kamer in een vaas. In een vaas bewaarde de barones een haarlok. Zwart als de manen van haar paard. Uit de tijd toen ze galoppeerde over de dijk.
De zon duikelt. Marina ligt op het terrasje. Binnen een paar dagen is er misschien al een nieuwe huurder. Over twee dagen is de jaarlijkse vakantie uit. Ik groet weer de collega's in de gangen. Op het lab houd ik me schuil achter mijn gemeenplaatsen. Op het kantoor van de chef, die uitleg geeft, die uitleg vraagt, oog in oog met de anderen, op mijn stoel, binnen de muren, de muren van de kapel op school, de muren van de rouwkapel, zonder uitvluchten, tussen gesloten deuren, tussen ramen, wacht ik op de bel. - De jongens van gezin A laten een vlieger op. Roepen. Hollen. Trekken het touw terug in, vieren het weer. De vlieger staat hoog in de wind. Duikelt. Klimt. Op het touw loop ik omhoog. De ogen strak op de vlieger gericht, vorder ik langzaam. De wind woelt rond mijn lichaam, de zon verblindt. Ik duizel. Stap voor stap ontstijg ik het gejoel. Ik moet haast niet meer te onderscheiden zijn, een stipje. Ik bereik de vlieger. Ruk het touw los. De vlieger klimt en klimt. Boven de wolken. - Waarom maakt zich de laatste dagen, de laatste uren van een verlof een razernij meester van me, een ontreddering? Gulzig en onvoldaan verbruik ik de tijd, de korte tijd boven de stad, boven de mensen. Elke namiddag in de fabriek, wanneer de bel rinkelt, sta ik gereed in mijn overjas, in mijn vest, in mijn regenjas. Ik groet, ik loop de gangen door, ik groet. In mijn kleine two-seater dring ik naar de uitvalwegen, gooi ik me los. - ‘De muur’, zegt Janna. ‘Het elementairste in elke beschaving is de muur. Je kunt een beschaving kennen aan haar muren.’ ‘En een mens ook’, valt Marina in. De meisjes van gezin A hebben de hond opgenomen waarvan het wijfje door de schuld van hun broers werd doodgereden. - De zorgzame nonnetjes, vlijtig als slakjes in een aquarium, schrobben en wassen en naaien en zingen voor hun verlaten kindjes. - Ze stoeien ermee in de tuin. Hun grootouders zijn op bezoek. Kijken glimlachend toe. Aaien de kleintjes. In de veranda dekt vrouw A de tafel. Ik loop naar de kast. Zoek zenuwachtig in albums naar foto's van Dag. Dag op mijn schoot, tussen de rotsjes. Tante Nieke, die ons glimlachend bekijkt, op het gazon in een rieten tuinstoel. Dag boven op mijn schouders met zijn kop tegen mijn wang, in de keuken van grootmoeder, waar ik hurk naast de kachel. De jongens zijn de vlieger al beu. Met verbeten ernst voetballen ze. De kapelaan rijdt voorbij. Zet zijn fiets aan de kant. Volgt de match. Dan staan ze in een groepje rond hem. Ze luisteren. Ze lachen. Ze knikken begrijpend. Instemmend. Nu rijdt hij door. Ze hervatten de wedstrijd. ‘Hou je van me?’ vraagt Marina. ‘Heb je me nodig?’ bedoelt ze. Ik laat een plaat spelen. Bach. De zon, door de gordijnen, door de open terrasdeur, speelt in de kamer. De fuga, door de gordijnen, door de open terrasdeur, gaat op in de zon, in de lucht boven het gebouw, boven de schachten van de liften, waar het geschreeuw van de jongens nog nauwelijks doordringt. Hij klinkt gedempt en rustig in de lege kamers van de barones, in de urnen zonder as. Morgen of overmorgen komen de behangers. De stamvader heeft de jongens geroepen. Ze hangen nog wat rond in de tuin. Als het begint te regenen, als het doorgaat met regenen, als de regen niet ophoudt, een week, | |
[pagina 272]
| |
een maand, een hele herfst lang niet ophoudt, dan staat de tuin misschien helemaal onder, en de veranda, de keuken, de salon, de gang. Dan steekt alleen de pereboom erbovenuit. Een ruggegraat in een lichaam van water. - Verschillende jongens klimmen in de boom. Schudden met de takken. Mikken met peren naar vluchtende zusjes. De tuin flikkert en klettert van de speergevechten der kinderstemmen. Vrouw A klapt in de handen voor het eten. ‘Zolang ik bloei’, verklaart ze in de kruidenierszaak, ‘zal ik vruchten dragen.’ |
|