De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
A.L. ConstandseGa naar voetnoot+
| |
[pagina 199]
| |
In 1919 heb ik wel enige retorische bijdragen geleverd aan De Vrije Socialist. Maar mijn belangstelling ging toch voornamelijk uit naar literatuur en filosofie. In 1919 was ik (met Simon Koster en Kitty Garf) redacteur van Eb en Vloed, het ‘tijdschrift voor Nederlandse letteren en kunst’, waarvan (het was niet mis) M.J. Brusse ‘adviserend redacteur’ was! Onder de medewerkers stonden vermeld Johan Huijts, Alphonse H. Luydjens, Ary van Nierop en F.J. Spittel. Maar we kregen geschillen over de vraag, of de literatuur een revolutionaire taak moest hebben, of zo iets. In elk geval heb ik sinds het najaar van 1918 anarchistische denkbeelden gepropageerd, en dit gedaan tot aan het einde van 1938: twintig jaar dus, een belangrijk deel van de periode, waarin iemand geacht kan worden geestelijk volwassen te zijn, als hij dat tenminste ooit wordt. Ik was niet tot het anarchisme gekomen via de socialistische arbeidersbeweging, maar langs de weg van de letterkunde en de wijsbegeerte. Vandaar dat ik in mijn jonge jaren zweefde tussen het vrijheidlievende individualisme en het staatloze socialisme. Er waren momenten, dat ik me eigenlijk helemaal geen socialist voelde, uit afkeer van ‘de massa’. Ik realiseerde me, dat de praktische uitvoering van het anarcho-socialisme moest leiden tot aanvaarding van het beginsel, dat bij stemmingen de meerderheid de doorslag geeft, hoewel een vooruitziende minderheid toch gelijk heeft. Kortom, dat ook zonder staat een vrije gemeenschap democratisch zou wezen. Daarop volgde de ontdekking, dat elke maatschappij een gedwongen organisatie is, van de wieg tot het graf, en dat wij ons er niet buiten kunnen plaatsen. Wel ertegenover, in een voortdurende protesthouding, uit onbehagen in de cultuur zelf. Dit laatste leek me ten slotte onvruchtbaar, het kon uitlopen op een nihilistisch querulantisme. De vrije persoonlijkheid had dan ook geen klankbord meer, geen schare die toegesproken kon worden. Men is apostel of men is het niet! Toch heb ik er wel een zeker behagen in geschept, mij te verdiepen in een soort anti-sociaal individualisme. In 1921 nog schreef ik een lange verhandeling, opgedragen aan de nagedachtenis van Max Stirner en Friedrich Nietzsche, getiteld ‘Mijn nihilisme’, als een soort oefening of proeve, die nooit gedrukt is. Achteraf vond ik zo'n verhandeling toch te negatief. Ik wilde inderdaad wel sociaal-anarchist zijn.
Het was echter niet zo, dat ik in dit ideaal letterlijk ‘opging’. Ik vond een veel ruimer terrein voor bespiegelingen in de vrijdenkersbeweging. Al in 1920 trad ik op als spreker voor De Dageraad. Nauwelijks drieëntwintig jaar oud, kruiste ik de degen met dr. A.H. de Hartog, de man van De Middaghoogte die De Dageraad in de schaduw zou stellen. Het was in een stampvolle Doelenzaal in Rotterdam: de eerste van een lange reeks openbare debatten met theologen. Het grootste deel van mijn spreekbeurten betrof de verdediging van de vrije gedachte. In de periode van 1926 tot 1938 schreef ik acht boeken (kleinere en grote), waarvan er slechts één was gewijd aan het anarchisme en één (een historische roman) aan het drama der Franse autobandieten, die zich ‘anarchistische individualisten’ noemden. De andere zes hadden betrekking op literatuur en atheïsme, Een ijverig ‘pamflettist’ was ik (vijftig brochures van 1922 tot 1938), maar meer nog voor het vrije denken dan voor staatloze idealen. Ik studeerde intussen Frans, Spaans en filosofie, en mijn verkregen bevoegdheden maakten het me mogelijk, particuliere lessen te geven en op te leiden voor examens. Van de bladen die ik achtereenvolgens heb geredigeerd (twee maandbladen en drie weekbladen) waren de twee belangrijkste gewijd aan de verbreiding van de beginselen van wat wij ‘neo-humanisme’ noemden. In die tijd was voor mij het anarchisme nochtans de logische consequentie van een godsdienstloze levens- en wereldbeschouwing. Bolland had geschreven: ‘De vrome wordt wijs gemaakt, doordat men hem iets wijs maakt’, en wij wilden alles weten en desnoods stuk denken. In 1924 schreef | |
[pagina 200]
| |
ik een tamelijk academische brochure, die echter een schokkende titel had: God is het kwaad, ontleend aan La philosophie de la misère van Proudhon. ‘Wij waren als nietswaardigen voor uw onzichtbare majesteit, wie wij de hemel tot baldakijn en de aarde tot voetbank gaven. En nu zijt ge onttroond en gebroken!’ Wat was dan nog de bron van het gezag van de mens over de mens, als er geen almachtige God was boven de mensen? Het was een boeiende tijd, met veel hartstocht in ‘de strijd om de waarheid’. Gevaarlijk ook: wij werden herhaaldelijk beschuldigd van niets minder dan majesteitsschennis, godslastering en opruiing. Ik zelf ben vier of vijf keer van rechtsvervolging ontslagen, maar één maal (in 1927) tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens antimilitaristische propaganda. Ik had juist mijn eerste akte M.O.-Frans gehaald en de volgende dag zat ik in de cel. Niet gering waren allerlei financiële moeilijkheden, om te studeren, boeken te kopen, te publiceren en .. te leven. Met organisaties bemoeide ik me weinig: ik sprak en schreef ervoor. Mijns ondanks werd ik soms wel betrokken in de vele ruzies in ‘de beweging’. Pas in 1937 heb ik ertoe meegewerkt, na een bezoek aan Spanje, om een ‘federatie van anarchisten’ op te richten, maar dat was voornamelijk om solidariteit te betonen met de Spaanse geestverwanten, die in de burgeroorlog waren verwikkeld. Ik maakte in werkelijkheid juist toen een ‘geestelijke crisis’ door.
Anderhalf jaar later trok ik me terug: ik was niet langer in staat, de vertrouwde denkbeelden te propageren. Vijf jaar had ik ‘geworsteld’ (maar dat is een groot woord, zo tragisch was het niet) met de vraag, of het anarchistische socialisme te verwerkelijken viel. Lange tijd gaat het zo: je kritiseert alle autoritaire strekkingen in de samenleving. Maar je denkt: pas veel later zullen nieuwe generaties de materiële en geestelijke macht vormen, die nodig is om een maatschappij zonder staat te verwerkelijken. Je wilt alleen een pionier zijn, een wegbereider voor een ver nageslacht. Intussen heb je de diepe voldoening de diverse autoriteiten te confronteren met het ideaal der menselijke waardigheid, vrijheid en gelijkwaardigheid, met de eisen van de rede en de ethiek, desnoods met het Evangelie, waaraan je zelf niet gelooft, maar zij wel. Je weet zeker: je dringt ze in het defensief, want zij moeten wijken voor de eisen van het volstrekte ideaal. Dat schenkt een gevoel van superioriteit, en daar leef je op. Maar in feite sta je aldus buiten de strijd van het ogenblik. En neem je daaraan deel, dan streef je naar een opportunistisch compromis met de staat, de bourgeoisie, de ‘macht’. Bij een staking om hoger loon, een actie om werklozen uitkering, de campagne tegen de werkloosheid (die in het ‘interbellum’ zulke verschrikkelijke afmetingen aannam) of tegen bepaalde wetten, zoek je ‘het kleinste kwaad’, een betere vorm van samenleven met ‘het gezag’, Ik doel er niet op dat ieder dit in zijn particuliere leven altijd moet doen op straffe van uitstoting of verhongering. Die persoonlijke aanpassing is noodwendig. Ik heb het oog op de politieke activiteit. Als men die alleen wil voeren op voorwaarde dat zij leidt tot opheffing van de staat, moet men haar overlaten aan dat toekomstige geslacht, waarvan men alles verwacht. Op deze wijze loopt men het gevaar, een soort Getuige van Jehovah te worden, die de komst predikt van het duizendjarig rijk, zonder in deze tijd de weg te kunnen betreden, die daartoe voert, behalve in de geest en de verbeelding. Nu hebben echter de buitenlandse anarchisten in onze eeuw zeer actief deelgenomen aan revolutionaire acties. Zij zijn stoottroepen geweest in de Russische omwenteling, waarin zij ten slotte zijn geliquideerd door de bolsjewiki. Zolang zij standhielden werkten zij met andere democratische revolutionairen samen, om vrije sowjets te vormen, die niet zouden worden beheerst door de communistische partij en het rode leger. Die sowjets moesten niettemin wel autoritair optreden en eigen strijdkrachten vormen tegen de tsaristen. Als zij vuile handen hadden gevreesd, zouden zij zich hebben opgesloten in een ivoren toren.
Waartoe de Russische anarchisten - of liever: de vrije sowjets - nog gedwongen zouden zijn geweest als zij niet waren vernietigd, weten wij niet, want zij kregen geen kans een nieuwe maatschappij op te bouwen. Met zekerheid kan men echter zeggen, dat zij wel met andere groeperingen een democratisch staatsorganisme hadden kunnen vormen, maar geen staatloze Sowjet-Unie, Goed, daarover behoef- | |
[pagina 201]
| |
den wij niet dieper na te denken, en de anarchistische protesten konden met reden tegen de zogenaamde ‘communistische’ staat worden gericht. Maar zeer urgent werd het probleem in de Spaanse burgeroorlog. Hierin vervulden de anarchisten (het meest in Catalonië) een heldhaftige rol, voornamelijk als leiders van de syndicalistische vakbonden. In Catalonië, dat zelfbestuur had, moesten zij (hoe kon dit anders?) de taken der overheid op zich nemen. De bedrijven werden gecollectiviseerd, maar het ‘zelfbestuur der arbeiders’ was geregeld bij de wet, ongeveer zoals in Joegoslavië thans. Aanvankelijk werden de antifascistische strijdkrachten gevormd door vrijwilligers. Dit betekende, dat er een voortdurend verloop was van ‘milicianos’, die de kastanjes uit het vuur moesten halen voor de onverschilligen, die in Barcelona liepen te vrijen met aardige meisjes. Niet alleen dat dit veel kwaad bloed zette bij de soldaten, de oorlogsinspanning leed er ook sterk onder. De Spaanse republiek beval een algemene mobilisatie en ook Catalonië voerde ten slotte de dienstplicht in. Nog benauwder werd voor de anarchisten de situatie, toen de centrale regering met behulp van de communisten (versterkt door de Sowjet-Unie) aan Catalonië het zelfbestuur ontnam, de anarchisten verwijderde uit de leiding, hun bladen censureerde en hun laatste vertegenwoordigster in de regering te Madrid dwong af te treden. De anarchisten echter vochten verder tegen Franco, men kan wel zeggen ‘met de moed der wanhoop’. Zij hadden hun antimilitaristische idealen moeten prijsgeven, hun gezagloze denkbeelden moeten verloochenen, om niet medeplichtig te worden aan een overwinning van de fascisten. Het front in Catalonië zou zijn ineengestort, zodra zij zich tegen de regering der republiek hadden gekeerd. Er waren in ons land genoeg anarchisten en principiële antimilitaristen die hun verweten dat zij streden voor de overwinning van de republiek, een staat ten slotte! Wat hadden zij dan moeten doen: neutraal blijven? Ik heb hen verdedigd. Goed, ik was dan geen antimilitarist meer en geen tegenstander van samenwerking met een bepaalde regering. Niettemin moest ik op grond van mijn beginselen wel clementie inroepen voor een zeer bijzonder geval. Toe te juichen viel het niet. Tegelijkertijd echter deed zich een nog dramatischer dilemma voor. Het was duidelijk dat de Spaanse burgeroorlog het voorspel was van de tweede wereldoorlog, die ontketend zou worden door Hitler en Mussolini. Aan welke kant moesten wij dan staan in ons eigen land? Ook soms neutraal gezind zijn tegenover het onvoorstelbare barbarisme van het Derde Rijk? Dat de aanval zou komen, daaraan twijfelde ik juist na München niet meer. Welnu: ik heb gekozen. Gekozen vóór degenen, die met geweld naar de ondergang zouden streven van dit regime van ontaarde moordenaars. Ik kon in 1939 niet meer geloven aan vrede, niet aan revolutie, niet aan een algemene werkstaking die de oorlog zou verhinderen. Ik kon nog slechts geloven aan die oorlog zelf. Ik moest een keuze doen om niet - al ware het slechts in de geest - de miljoenen slachtoffers van het nationaal-socialisme te verraden. Honderden geestverwanten dachten daar anders over. Voor hen was een staat een staat, fascistisch of kapitalistisch. Het was lood om oud ijzer. Afgezien van de moedige illegale strijders en van de onvermijdelijke collaborateurs heeft ‘de beweging’ geen rol gespeeld in de verzetsbeweging. Zij was na Domela Nieuwenhuis' dood al steeds meer verzwakt. De oorlog gaf haar de doodsteek.
Ik heb geen reden mezelf ook maar voor iets op de borst te slaan. Na 1938 heb ik geen enkele rol meer gespeeld. Ik heb in de eerste maanden van de bezetting nog wel deelgenomen aan besprekingen over wat er nu kon worden ondernomen. Van het verdere verloop daarvan weet ik niets. In oktober 1940 door de Duitsers gevangen genomen, ben ik vier jaar als gijzelaar geïnterneerd geweest. Toen ik in de hongerwinter van 1944-'45 terugkwam, was iedereen ‘illegaal’. Wat mij betreft ging het alleen om een ‘ideologisch besluit’. Ik had een ideaal verloochend, dat voor mij in de praktijk onbruikbaar was gebleken. Ik kon er ‘niet meer mee werken’. Na de oorlog heb ik moeten constateren, dat de revoluties, waaraan onze eeuw zo rijk is, gewelddadig zijn. Een omwenteling is op zichzelf een uitermate autoritair proces. Een van de weinigen, die dit onder de anarchisten tenminste heeft vermoed, was Bakoenin, voor wie ik een grote eerbied heb behouden. Ik heb ook niet met het sociaal-anarchisme gebroken in die zin, dat | |
[pagina 202]
| |
ik het ben gaan bestrijden. Welke redelijke of ethische argumenten zou men kunnen aanwenden tegen een ideaal van de hoogste persoonlijke vrijheid, de broederschap tussen alle volken, het vrijwillige samenleven, een wereld zonder legers, een mensheid die niet wordt overheerst en niet door staten wordt verdeeld? Ik kan niets inbrengen tegen de kritiek op de staat, als die afwijzing berust op het feit dat de staat zich als militair apparaat boven en buiten de zuiver-zedelijke normen plaatst. Alleen: de mens en de maatschappij zijn zo gecompliceerd, dat rede en ethiek slechts één deel, één aspect, één verschijningsvorm van het leven uitmaken. De onredelijkheid en boosaardigheid zijn even reëel als de wijsheid en de goedheid. Toen in 1933 het nationaal-socialisme in Duitsland aan de macht kwam, heb ik een brochure geschreven, waarin mijn pessimisme zich al aankondigde. Maar ik noemde het toch nog: Verloren illusies en blijvende idealen. Zes jaar later heb ik de bittere conclusie getrokken, dat ook die idealen illusies waren. Men spreekt soms van een ‘herleving van het anarchisme’. Maar dan betreft het een opvlamming van het rebelse en ‘provocerende’ individualisme, van een emotionele protesthouding, zonder hoop op maatschappelijke omwentelingen. Waarom zou ik geen begrip hebben voor dit ‘onbehagen in de cultuur’? Veel daarin herinnert mij aan de jaren na de eerste wereldoorlog, hoewel toen toch de sociale idealen sterker waren. De staat is (naar binnen) een Welfare State geworden, het proletariaat is verburgerlijkt, de opstandige enkeling werd ‘a wiser and sadder man’. West-Europa is contra-revolutionair geworden, het proletariaat inbegrepen. De droom is ten einde. Maar ik ben niet deloyaal geworden jegens mijn eigen verleden. Toen ik al wist dat de wereld waarin ik had geleefd moest ineenstorten, heb ik - juist in 1938 - nog het enige boek geschreven, waarin ik mijn kennis van het anarchisme enigszins en beperkt heb samengevat. Misschien was het bedoeld als een hulde aan de nagedachtenis van de heldhaftige mannen en vrouwen die in de Spaanse burgeroorlog vergeefs hun leven hadden gegeven. Voor mij had ook geen politieke partij of beweging enige bekoring. Ik heb niet ‘gespuwd in de bron waaruit ik gedronken heb’. Aan mijn atheïsme en humanisme ben ik niet ontrouw geworden. Overwegend ben ik me gaan bezighouden met de modernste geschiedenis, de actuele internationale politiek. Een romanticus zou zeggen dat ik het anarchisme heb vaarwel gezegd, zoals men afscheid neemt van een gestorven geliefde. En ik ben niet hertrouwd. Maar ik geloof niet aan wederopstanding ... |
|