De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
A. de SwaanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 192]
| |
de overloper zijn beslissing nam in vrije en redelijke overweging, dus dat zijn daad ook voor de achtergeblevenen zou kunnen gelden. Vervolgens wordt de drijvende kracht achter de ommezwaai aangewezen. Iets wat sterker was dan hij dreef de afvallige van het rechte pad en - per implicatie - dezelfde kracht in omgekeerde richting houdt de overigen juist op de goede weg. Een deterministische beschouwing van de levensbeschouwing dus. Die drijvende kracht kan alles zijn, afhankelijk van wat de wereld van de betrokken gelovige draaiende houdt: het opperwezen en zijn grillige genade, de klassenstrijd, de zuigelingservaring of de stem van het bloed. Dezelfde factoren spelen ook een rol in meer genuanceerde theorieën, maar hier gaat het om heel grove denkmanieren, om het vulgair marxisme en niet om de marxistische sociologie, om de bedtijdpsychologie en niet om de psychiatrie. Er zijn zelfs genuanceerde theologieën en ingewikkelde rassentheorieën. Maar in hun opperste eenvoud hebben al deze determinismen één trek gemeen ter bescherming van eigen gelijk: iemand denkt iets niet omdat het zo is of niet zo is, maar omdat híj zo is of anders. Kloppen de feiten niet met de theorie, dan zijn ‘'s Heren wegen ondoorgrondelijk’, of komt de dialectiek te hulp, of de overcompensatie. Niets kan de deterministen ooit verbazen, want alles is tevoren al gegeven, het staat geschreven en het ligt vast. In geval van tegenspraak past het de feiten zich te verontschuldigen.
In het Nederland van vandaag zijn deze voorbeschikkingstheorieën niet zo erg in tel. Integendeel, het liberaal humanisme wordt, althans langs de openbare weg, met ontroerende liefde beleden. In het vrijzinnig christendom worden de rede en de vrije wil danig opgevrijd. Op de agressieve verkondiging van rassentheorieën staat tegenwoordig zelfs een geldboete, in elk geval de algemene afkeuring. Het vulgair marxisme is niet meer in de mode en de bedtijdpsychologie is alleen maar modieus, onschadelijk bovendien, want heel lankmoedig van inslag. Zolang de lieve vrede hier in welvaart voortduurt blijft de openbare gezindheid vast wel vrijzinnig en humaan. Maar Nederland verkeert in een burgerlijke uitzonderingstoestand. Bij zo een massaal gevoelde zekerheid verliest het determinisme zijn eerste noodzaak als houvast en durft de burger in zijn denken de vrije figuren aan. In de rest van de wereld daarentegen en bij al wie hier uit is op zekerheid, blijft het determinisme de vaste basis van het denken. Nu de theologie zich ontwikkelt tot een handzaam bijvak van de klinische psychiatrie is verder sarren van de godsgelovigen onnodig. Van de religie hier geen woord. De andere, meest populaire, vorm van determinisme is die van de band des bloeds: bij zijn geboorte is de mens niet alleen veroordeeld tot het naakte leven, maar bovendien tot een heel bijzondere levenswijze, met bijbehorende eigenaardigheden, opvattingen en verplichtingen. Iemand komt voor zijn leven ter wereld als Fransman, Mongool of, zeg, Blaisse. Aldus het genetisch determinisme, een goede naam voor de visie waarin de mens bepaald is door de erfelijkheid, ten voeten uit geportretteerd met zijn stamboom. Het genetisch determinisme bloeit in drie gestalten, als nationalisme, als racisme en als familiezin. In het geval dat iemand zich niet naar zijn afstamming gedraagt - en dat komt nogal eens voor - worden de tegenstrijdigheden weggestreept door een krachtdadig onderscheid te maken tussen feiten die schijn heten en andere die voor wezen doorgaan. Als in de vaststaande opvatting de Fransman iemand is die vaderland en nationaal geestelijk erfgoed boven alles stelt, dan is de onderhavige Franse landverrader òf geen Fransman (dat laat zich altijd bewijzen), òf geen verrader; alleen de schijn bedriegt. Wanneer uw Aziatische zakenrelatie u bij eerste kennismaking al zijn huwelijksproblemen uittelt, is dat in wezen een bewijs te meer van de oosterse geslotenheid; op sluwe wijze hield hij zijn mening over ù verborgen. Of de jonge Blaisse (met opzet kies ik een verzonnen naam om de echte niet te grieven): een lawaaiige en botte antisemiet. Dat lijkt maar zo, een ware Blaisse immers houdt zijn mening voor zich, is ridderlijk en voorkomend. Deze vergiste zich alleen maar. En zo hebben de genetisch deterministen altijd gelijk, het is alleen niet ieder aangeboren dat met hen mee te voelen. In deze wereldbeschouwing wordt de mens geboren met een ingeschapen persoonlijkheid en een vaste waarde, in de liberale versie hoogstens met een ongeneselijke bloedkanker. Het genetisch determinisme moet dus om zijn eenvoud en zijn | |
[pagina 193]
| |
kracht de wereld wel veroveren. Nationalisme en racisme zijn door de Nederlanders even afgelegd, maar familiezin telt nog steeds als eerbiedwaardig. De pocherij op Nederlands stam en Neêrlands bloed veroorzaakt hier en daar een lichte gêne, maar tiert nog welig binnenshuis en overal waar jeugd moet worden opgevoed.
De enige ‘etnische’ minderheid in ons land met een eigen theorie omtrent haar situatie is de joodse. Voor een grote meerderheid onder de joden blijft een jood een jood, ongeacht wat zijn omgeving daarvan denkt, onverschillig wat hij zelf daarover vindt. Deze instelling levert dicht bij huis een laboratoriumkweek van wat in Amerika en Afrika gist en bruist: het nieuwe racisme, ‘le racisme anti-raciste’ (Sartre): negritude, blackism, jewishness. Het positieve racisme heeft met het nationalisme gemeen dat het de nadruk legt op eigen meerderwaardigheid en niet rechtstreeks op de minderwaarde van de ander. Het is bovendien een racisme omdat het niet uitgaat van een historische leefgemeenschap - doel is juist de opbouw van een natie - maar van een biologisch kenmerk dat een mythische betekenis krijgt en waaruit psychologische en ethische eigenschappen worden afgeleid. Het idee van de ‘joodsheid’ (jewishness, judaïcité) voldoet aan deze beschrijving en kan zo als voorbeeld dienen voor gelijksoortige denkbeelden. De meest verspreide en meest invloedrijke joodse ideologie, het zionisme, valt niet geheel samen met de theorie van de joodsheid. Zij kunnen beide los van elkaar bestaan en voor zover het zionisme wars is van alle ideeën van een aangeboren en onuitwisbare joodsheid, kan het ‘zakelijk’ genoemd worden. Het zakelijk zionisme was een nationalisme dat, gedreven door de ellende van de joden in antisemitische gemeenschappen, streefde naar de vestiging van een eigen joodse staat. De gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog gaven dit ideaal zoveel overtuigingskracht mee, dat enkele jaren later na veel strijd en met nog een oorlog voor de boeg de staat Israël werd uitgeroepen als tehuis voor alle joden die een feitelijk of mogelijk antisemitisme wilden ontvluchten. Dit is een volstrekt redelijk streven, het daarbij opgeroepen sentiment begint bij de feiten en was onontbeerlijk om de joden nog eens tot landverhuizing te kunnen bewegen. Het huidige zionisme moet echter de tegenspraak verwerken dat Israël met open grenzen op immigranten wacht, maar dat alleen New York al meer joden telt dan heel de joodse staat. En die situatie heeft een blijvend aanzien. De zakelijke zionisten verzoenen zich hiermee onder het motto ‘graag of niet’, maar een meerderheid in hun beweging legt zich niet neer bij de vrije keus van vestiging door joden waar ook ter wereld en zoekt voor Israël nog een andere betekenis dan die van vluchthaven voor vervolgden. Zij doen dat met de ideologische kunstgreep van de ‘joodsheid’ en vinden zo aansluiting bij niet-zionistische joden die ook al aan hun afstamming een bijzondere betekenis hechtten, zonder daar overigens een politieke of religieuze vorm aan te geven. In een polemisch artikel in Propria Cures noemde ik deze louter gevoelsmatige gehechtheid aan herkomst en bloedverwantschap ‘sentimentalisme’.
Tot de kortste formule herleid houdt de idee van de joodsheid in dat de jood als jood voorafgaat aan de jood als produkt van zijn - antisemitische - omgeving. Voor derelig ieuzen is de jood uitzonderlijk vanwege Gods bijzondere voornemens met Zijn Volk, voor de meer werelds ingestelden heeft de eeuwenlange vervolging een soort erfelijk joods type gevormd dat voorlopig definitief is, ook bij ontstentenis van jodenhaat. Theoretisch is dat nogal zwak, vandaar dat de meest redelijke zionisten zich in naam bekeren tot de opvatting van de jood als produkt van zijn milieu. Om toch het eeuwig joodse te kunnen handhaven nemen zij een ander hulpmiddel te baat: het antisemitisme is eeuwig en zo is de jood toch weer onvergankelijk. Of deze prognose van de jodenhaat de juiste is valt niet te beoordelen, rassenhaat is even onredelijk als onvoorzienbaar; misschien was 1945 inderdaad het laatste jaartal, maar dan toch alleen voor Europa en Noord-Amerika. Waar het in dit verband op aankomt is niet de waarheid te onderzoeken van de stelling dat het antisemitisme onuitroeibaar is, maar de betekenis ervan aan te geven voor de joodse ideologie. De jood wordt geboren met een ‘typisch joodse persoonlijkheid’ en met heel bijzondere verplichtingen, aldus het joodse ethos. Zelfs al wordt die | |
[pagina 194]
| |
opvatting overdekt met een dun sociologisch vernis, dan nog wordt eenvoudig aan de maatschappelijke oorzaken de onvergankelijkheid meegegeven. Voor de ‘onzakelijk’ zionisten houdt het jood-zijn bovendien een welomschreven levenshouding in. Om te beginnen zal de jood nooit werkelijk kunnen aarden in zijn land van inwoning. Denkt hij van wel, dan is dat zelfbedrog - de term luidt ‘wishful thinking’ - en niets dan schijn. Zijn diepste wezen is joods en kan zich slechts uiten in een joodse omgeving; het verenigingsleven in de diaspora als surrogaat, de emigratie naar Israël als opperste vervulling. Alle elementen van het genetisch determinisme zijn aanwezig. De afkomst is bepalend: de religie werkt in zoverre door, dat voor iemands jood-zijn de afstamming van moederszijde doorslaggevend is. Door zijn geboorte krijgt de jood een ‘wezen’ mee en daaruit vloeit een ethische gebondenheid voort. Alle gedrag dat hiertegen pleit is ‘schijn’.
De onzakelijke zionisten hebben hun theorie over de ‘joodsheid in ballingschap’ verder uitgewerkt. De functie van de joden buiten Israël is drieledig. Allereerst dienen zij de joodse staat moreel, politiek en financieel te steunen, daarnaast moeten zij de joodse cultuur in stand houden en bovendien vormen zij een ‘reserve voor emigratie’. Al deze zware taken vallen hun op de schouders om geen andere reden dan dat zij als jood geboren zijn en dus de ‘joodsheid’ in zich hebben. Daarom moeten zij, zoals dat heet, ‘Israel-centered’ worden, de verkoopterm voor een dubbele loyaliteit: aan eigen land en aan de joodse staat. ‘De trouw aan twee vaderlanden en het dubbel staatsburgerschap zijn bastaard-oplossingen, overgangsfasen, tot mislukking gedoemd. Zij geven bovendien voedsel aan het antisemitisme door de uitzonderingspositie van de joden in stand te houden en door het “anders” zijn op te eisen als een middel tot redding van de joodsheid.’ (Georges Friedmann, Fin du peuple juif?, n.r.f. 1965, blz. 348. - vert.) Ook zonder het ideaal van een joods vaderland kan de idee van de ‘joodsheid’ bestaan. De nadruk komt dan niet zozeer te liggen op de redding door emigratie naar de eigen joodse staat, maar meer op de loutering die het joodse volk ondergaan heeft en nog ondergaat door de geschiedenis van vervolging en onderdrukking. Wat hier precies de ‘joodsheid’ is laat zich niet in woorden vatten, het is dat wat iemand voelt die zich ‘joods voelt’, waarvan iemand zich bewust is die ‘joods bewust’ is. Het is meer dan alle eigenschappen die iemand op proef opnoemt, want het bestaat ook bij het ontbreken van elk joods kenmerk. Geen sentimentalist beschrijft ooit de joodsheid, want die is vanzelfsprekend, sprakeloos aanwezig als een ongeborene. In het debat moet de ‘joodsheid’ bij elk weerwoord een stap wijken voor de rede, maar de sentimentalist weet zich gesteund door het buiten-redelijke en het bovenzinnelijke. Ieder kenmerk dat iemand zou opnoemen, kan gemakkelijk weerlegd worden met tegenvoorbeelden of herleid worden op sociale omstandigheden. Maar als alle schijn op zij gezet is, blijft toch het geloof in het wezenlijk joodse bij de aanhangers van de joodsheid. En hoewel hun artikelen des geloofs even mysterieus zijn als die van vrijmetselaars of Druzen, is het misschien toch mogelijk de kern van hun idee der joodsheid weer te geven.
Dat gebeurt hier dan geheel voor eigen rekening en zonder enige bewijsvoering: De kern van ‘joodsheid’ is een bijzonder gevoel voor rechtvaardigheid, de joden ingeschapen. In de joodse religie die een leven naar de wet vooropstelt is dit expliciet. Maar ook zonder geloof is de jood in wezen rechtvaardig, volgens de idee van de ‘joodsheid’. In de geschiedenis vindt die gedachte geen tegenspraak; het ontbrak de joden als groep en de enkeling in een invloedrijke positie aan de macht en de zekerheid om op grote schaal onrecht te begaan. De historische misdaden zijn nooit door joden, wel vaak aan hen bedreven. Daaruit volgt, voor wie denkt in tegenstellingen, dat de joden bij uitstek de hoeders van de rechtvaardigheid zijn, het geweten van het christendom, de zuurdesem in de moderne materialistische samenleving. En juist daarom moet de barbaar, die de ketenen van de cultuur wil breken, zich wel het eerst aan hen vergrijpen. Abel Herzberg besloot zijn bespreking van Pressers Ondergang met de uitspraak dat ook in Auschwitz de eeuwige waarden bewaard gebleven | |
[pagina 195]
| |
zijn. In elke aardse betekenis is die bewering onwaar. In de kampen bleef geen gebod ongeschonden en elke schennis geschiedde ongestraft. Maar Herzberg en zijn geestverwanten verkeren in hoger sferen dan die der feitelijkheid. Zij meten zich een historische blik aan en geven hun uitleg voorrang boven de feiten. En hun interpretatie luidt dat de ‘joodsheid’ onvergankelijk is, de jood schatbewaarder van de moraal en daarom steeds weer slachtoffer van het nihilisme. Dat is de zin van zijn bestaan en maakt zijn eeuwige waarde uit, die ook in deze oorlog weer bevestigd werd. Het omdraaien van armoe, ontbering, vernedering en vervolging in bovenaardse of toekomstige glorie is de religieuze mens eigen, christen, jood of communist, elkeen die leeft met een heilsverwachting die voorbij de naaste toekomst gaat. Het is ook deze omkering die ten grondslag ligt aan de filosofie van het wezenlijk joodse, van de joodsheid. Het kan niet waar zijn dat alle verschrikking ‘voor niets’ geweest is: ‘er moet toch iets zijn’. Op dàt ogenblik vindt iemand in zijn denken de verborgen betekenis van al zijn lotgevallen. Zo worden de joden van slachtoffers martelaren, zij gingen niet meer tegen wil en dank maar in naam van de joodsheid. Zij hadden als joden allen een eigenschap gemeen die hen bij uitstek het vervolgen waard maakte. In die visie zijn de joden zelfs zonder God toch nog het uitverkoren volk en worden de nazi's al evenzeer geroepenen: tot het kwaad. Elkeen vervult zijn noodlotsrol in een historisch schimmenspel. Iedere redenering die uit het lot van de joden in de Tweede Wereldoorlog of daarvóór een bewijs voor hun meerderwaardigheid distilleert komt voort uit hoogmoed en draagt als tegenkant de jodenhaat. De joods bewusten plaatsen zich boven hun tijdgenoten: zij immers zijn de gelouterden door twee milennia vervolging en pogroms; de anderen hebben òf nooit het leed gekend òf zijn zelf de beulen en beulsknechten. Daartegenover kan men beweren en ik meen met recht, dat doorstane kwetsuren iemand geen haar beter maken, hoogstens vervullen van haat, angst, pijn en razernij. Die gevoelens op zichzelf kunnen niet zoveel kwaad, maar onverteerd en niet herkend slaan ze om in rancune. En wanneer ook die weg, als niet nobel genoeg, wordt afgesloten, blijft alleen ijskoude hoogmoed en fossiele huichelarij. Die moeten dienen om alle angst en verdriet over het joodse lot grondig in te vriezen.
Na deze afwijzing van de joodse uitleg van de geschiedenis van het jodendom zou een eigen verklaring op zijn plaats zijn. Ik heb die niet. Het is ook maar de vraag of hier inderdaad van één samenhangende geschiedenis sprake is. Om de continuïteit van de joodse geschiedenis en dus van de joodsheid te onderstrepen wordt de Tweede Wereldoorlog wel als een heel grote pogrom in de historische reeks ondergebracht. Dat is minstens een vertekening. De uitroeiing van de joden onder het nazi-regime was niet het spontane werk van een hysterische volksmassa, oogluikend toegestaan door de plaatselijke overheid, zoals bij de pogroms; het was daarentegen de jarenlange, bureaucratische onderneming van een hysterisch regime, onverschillig toegelaten door een continentale bevolking. Het ging niet om honderden, maar om miljoenen. Ook dat is in mijn ogen een principieel verschil. Een tweede tegenwerping tegen de opvatting van de geschiedenis der joden als een eenheid, is dat de gemeenschappen en perioden zonder jodenvervolging vaak geleid hebben tot grootscheepse assimilatie. De geschiedenis van die gemeenschappen is nu de geschiedenis van een ander volk. Bovendien, de geschiedenis van de christelijke pogroms tegen de joden is ook de geschiedenis van de ketterjacht en de inquisitie, van de zigeuners en de slavenjacht, van de Ku-Klux-Klan en de Broederbond. De joden zijn daarin een onderdeel. De Gesel van het Hakenkruis is maar één aflevering in de ongeschreven monsterserie De Gesel van het Kruis. De geschiedenis van de joodse godsdienst vormt ongetwijfeld een geheel, maar het valt te betwijfelen of een geschiedenis van dat jodendom de beste manier is om de geschiedenis van de uiteenlopende joodse gemeenschappen te beschrijven. Daarmee ontvalt aan het idee van de joodsheid ook de historische steun. Maar het denkbeeld van de joodsheid leeft niet van argumenten, maar van de behoefte om de joodse situatie te beleven in andere termen dan van ellende en vervolging alleen; ook al moet daar vervalsing aan te pas komen. Zo ontstaat de idee der ‘joodsheid’, geheime kern van elke jood, | |
[pagina 196]
| |
verborgen betekenis van zijn lot, doorgegeven van voorvader op voorvader, bepalend voor zijn wezen.
Onder de Frans-talige negers is de term negritude in zwang, naar de betekenis een parallel van judaïcité. Bij een door Leopold Senghor verzamelde bundel negerpoëzie in het Frans, Orphée Noir, heeft Sartre ter inleiding een beschouwing aan dit begrip gewijd. Het gaat hier om een zekere gemeenschappelijke eigenschap van gedachten en gedrag der negers, die men negritude noemt'. (Situations 111, 1949, blz, 238 - vert.) Deze eigenschap laat zich in het Frans - de taal der besproken dichters - niet vatten. Het is vermakelijk Sartre alsnog te zien redeneren in een poging het woord een inhoud mee te geven. De negerheid blijkt dan een neiging tot plantaardig leven, nauw verbonden met de gulle aarde, haar duldend en op haar inwerkend. De neger-intellectueel ontdekt deze negerheid in zijn wezen en ‘kiest voor zichzelf’ door er gestalte aan te geven. Hier werd de term ‘racisme anti-raciste’ gemunt. Een bewustwording van de verbondenheid met eigen rasgenoten die een gelijktijdig stelling nemen inhoudt tegen het onderdrukkende blanke ras. Al in het eerder (1944) verschenen La Question Juive had Sartre een dergelijke positie-bepaling op grond van raciale afkomst aangeduid, hier voor joden als de ‘authentieke’ houding. Niet authentiek was het om eigen joodsheid te willen verloochenen. Ook hier bleef het typisch joodse onbeschreven, maar wel werd het herleid op reacties tegenover de antisemitische omgeving. De authentieke jood is voor Sartre dan degeen die de volle consequentie trekt uit zijn situatie van vervolgde, die tracht te maskeren noch te verzoenen, te assimileren noch te dulden. Hij geeft dan ook de optimistische filosofieën van rationalisme en humanisme op en definieert zichzelf als onderdrukte. Zijn situatie is ‘onleefbaar’, hij kan alleen nog revolutionair worden, en voor Sartre dan wel liefst socialist. In Orphée Noir kan Sartre zijn aanwezigheid onder rasgebondenen alleen rechtvaardigen met de dialectiek: De racistische bewustwording is de antithese en voorbereiding van de sociale bewustwording als lid van een onderdrukte klasse waarin het onderdrukte ras opgaat. Deze overgang van joods of zwart rassenbewustzijn naar klassebewustzijn is even mooi geconstrueerd als onwaarschijnlijk in de praktijk. Maar het begrippenpaar van klassenstrijd en rasconflict ligt wel aan de wortel van het hedendaagse politieke denken in de jonge landen. De filosofie van de joodsheid is naar structuur gelijk aan die van de African Personality en van de negritude. Het is het soort ideologie dat tegelijkertijd een gevoel van saamhorigheid en lotsbestemming geeft aan de verstrooide en bedreigde minderheden in ballingschap en een nationale saamhorigheid oproept in de nieuw te vormen leefgemeenschappen in Afrika en Israël. Op het eerste gezicht lijkt het echter of de negers in de Verenigde Staten minder gemakkelijk neigen tot een sentimentalisme om hun minderheidspositie te beschrijven dan de joden buiten Israël. In de jonge Afrikaanse staten daarentegen wordt het politieke denken meer en meer doordrongen met een ideologie van lotsverbondenheid op grond van ras. Het ligt voor de hand dat de volken in de nieuwe staten eerder in termen van blanke en gekleurde rassen zullen denken dan in die van wereldmarkten en bezitsverhoudingen. Er is maar een kleine accentverschuiving voor nodig om het verzet tegen het economisch neo-kolonialisme te vertalen in strijd tegen het blanke ras; een verschil van klemtoon waarbij minstens één wereldmacht zeer gebaat is. Racisme is een aanschouwelijker ideologie dan het wetenschappelijk socialisme en blankenhaat komt vooral de Chinezen zeer te pas omdat het de invloed van het Europese communisme uitschakelt. Zo is misschien het nieuwe racisme de filosofie van de toekomst. Dat maakt het niet mèèr aanvaardbaar: het blijft een genetisch determinisme. Het sluit uit dat iemand zelf de conclusies trekt uit zijn situatie en anders dan het communisme houdt het die situatie voor tamelijk irrelevant. Zo staat het intelligente politieke actie in de weg en kan op elk ogenblik ontaarden in onversneden agressieve rassenwaan.
Het joods sentimentalisme, de ideologie van de joodsheid die steken blijft in een irrationele binding aan het verleden, zonder daaraan de politieke vorm van het zionisme te geven of de religieuze van het joodse geloof, is steriel maar niet helemaal ongevaarlijk. Daarvoor past het te gemakkelijk als tegenstuk op de ideeën van de antisemiet en schikt zich te gretig | |
[pagina 197]
| |
naar het vooroordeel van de christelijke filosemiet. Het neemt geen stelling tegen het antisemitisme of de rassenhaat in het algemeen. Die is immers van alle tijden en moet gelaten ondergaan worden. Er steekt zelfs een geheime voldoening in, want de jodenhaat doet de sentimentalist zijn zelfbevestiging vinden, zijn ‘joodsheid’ is eens te meer bewezen. Deze dubbel-omkering, van sociale situatie naar mystiek erfgoed en van vernedering en vervolging naar uitverkiezing en loutering, moet wel dwingen tot een kwaad geweten. Niemand kan helemaal gespeend zijn van onmiddellijke reacties op zijn omgeving. Voor zover de omringende wereld antisemitisch is kunnen dat alleen reacties van woede, verdriet en angst zijn, en helemaal aan het eind misschien gelatenheid. Daarmee lijkt mij de ‘joodsheid’ volledig beschreven, de rest is mythologie. Hetzelfde geldt voor de negritude en voor elke andere ideologie waarmee een onderdrukte minderheid zich bij gebrek aan beter tracht te troosten. Er is nu en hier heel weinig openlijk en agressief antisemitisme. Zo is jodenhaat op dit moment vooral een probleem van de joden. Zolang de herinnering aan de laatste oorlog blijft zal er een ‘joods bewustzijn’ zijn, in de kern een wantrouwen tegen de omgeving. En uiteraard werkt de herinnering aan de oorlog voor de joden dieper door dan voor hun landgenoten. Zo zijn zij op dit ogenblik met hun jood-zijn tamelijk alleen, er zijn geen jodenhaters om positie tegen te kiezen. Nog iets onderscheidt hen van hun omgeving. De jood kan zijn niet-joodse medeburger haten en verachten om diens ras, het zal die ander volkomen onverschillig laten. Hij kent de machteloosheid van de minderheid. Maar de ander van zijn kant, kan negers, homoseksuelen of joden slecht gezind zijn. En die weten wat dat betekent. Ook al is de tegenstander een eenling, dan nog verklaart hij zich één met de vervolgende meute, met de terreur, met de wrekende meerderheid wier wandaden nog rauw in het geheugen liggen. De niet-jood kan zelfs in zijn diepste wezen wars zijn van alle vooroordeel, maar hij is vrij om antisemiet te worden en in zijn geval is dat een alternatief met betekenis. Hoe intens gevoeld ook, zijn vrijzinnigheid is een luxe, hij kan verdraagzaam zijn of niet. Die keuzevrijheid kan hij niet loochenen, zijn goede keus is zijn verdienste. Een anti-arische jood wekt alleen maar de lachlust, hij kan niet bestaan. Dan is het de weldaad van de zwarte moordenaars in Congo dat zij door hun terreur voor de negers een inhoud hebben gegeven aan de blankenhaat en hun daarmee een mogelijkheid tot keuze hebben verschaft. Een anti-blanke neger zal voortaan ernstig genomen worden; als de neger rassenhater kan worden staat voor het eerst ook een werkelijke verdraagzaamheid voor hem open. De jood mist die vrijheid tegenover de niet-joden. Hij is overal in de minderheid, zelfs als volk tussen de buurlanden. Alleen tegenover de minderheden in Israël kan hij kiezen tussen onderdrukking of gelijkberechtiging. Als alles gezegd en weerlegd is, kan een jood beschreven worden als iemand met meer angst, verdriet en wantrouwen dan zijn medeburgers die nooit vervolgd zijn. De recente geschiedenis heeft de geldigheid van deze definitie verlengd voor mensenheugenis. Daarmee is elke eenling nog volkomen vrij met die gevoelens te doen wat hij kan en wat hem goeddunkt. Hij kan ze ondersteboven keren tot de ‘joodsheid’ resulteert. Dan is hij jood in alle lege betekenissen die het woord in de alledaagse filosofie van het genetisch determinisme heeft. Wie veroordeelt mij in die zin tot jood? De antisemiet en de christelijke filosemiet; ik kan mij aan hun oordeel onttrekken. Hier en nu ook de joodse minderheid in het teken van de ‘joodsheid’; ook zij zijn onmachtig mij te binden. Zij allen spreken hun oordeel uit in naam van geschiedenis en voorgeslacht. Ik ontken daarvan de rechtskracht. Zij zullen mij antwoorden dat die mij verplicht of ik het erken of niet, of ik het weet en wil of niet. Ik kan het niet ontkennen, zeggen zij, want ik ben het zelf. Zo ben ik die ik ben voor hen, geïnventariseerd en uitgetekend. Daarentegen helpt alleen nog maar een kreet: ik ben niet te beschrijven. |
|