De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Pierre H. DuboisGa naar voetnoot+
| |
[pagina 176]
| |
De katholieke levenssfeer waarin ik mijn jeugd doorbracht, had in het ouderlijk huis met veel dwangmatigs. Dat wij als kinderen veelvuldig de kerk bezochten was meer een kwestie van orde, zoals kort daarop de leerplicht en de school. Iets anders lijkt ongetwijfeld het feit dat ik op mijn dertiende jaar naar een internaat ging met de bedoeling tot het priesterschap te worden opgeleid. Maar de aanleiding daartoe was anders. Mijn oudste broer, die de uitgesproken voorkeur van mijn grootmoeder en tante genoot, was van kleinsaf bij hen, maar ook bij de jezuïeten waar mijn tante werkzaam was, kind aan huis geweest. Na de lagere school ging hij bij hen op het gymnasium en werd nadien zelf jezuïet met een vanzelfsprekendheid alsof dit van alle eeuwigheid zijn bestemming was geweest. Ik veronderstel dat hij vanaf een zeker moment wist of meende te weten wat hij deed, maar zeker is dat hij als vanzelf en onder sterke invloed van milieufactoren daartoe gebracht werd. Bij mij gebeurde dat eerder om tegengestelde redenen. Mijn grootmoeder was van oordeel dat ik voor een dergelijke ‘uitverkiezing’ niet in aanmerking kwam. Dit wekte, met zozeer bij mij als wel bij mijn moeder, ernstig verzet. Zij stelde zich op het standpunt dat wat voor de oudste zoon mogelijk was het ook voor de tweede zijn moest. Het impliceerde niet de verplichting dat ook te doen, maar een belangrijk bijkomend element was de omstandigheid dat een klerikale opleiding het voor mijn ouders moeilijke financiële probleem van de studie aanmerkelijk vereenvoudigde. En het is een feit dat ik wilde studeren. Ik vraag mij, dit schrijvend, enigszins wantrouwig af of dit wel het motief was waarom ik een priesteropleiding koos. Ik kan mij eigenlijk moeilijk voorstellen dat enig machiavellisme, indien al aanwezig, daar een rol bij speelde. Vermoedelijk waren er geen bewuste overwegingen in het spel of ze waren van onschuldige aard, zoals de keuze van de opleiding die ik zou volgen. Want er zijn vele soorten priesters, kloosterlingen, orden, sociëteiten, congregaties en dergelijke. Dat ik voor de Witte Paters van kardinaal Lavigerie opteerde, hing ten slotte samen met de toevallige omstandigheid dat een zoon van de hoofdonderwijzer van mijn lagere school lid van dit gezelschap was en gekleed in Arabisch gewaad, de fez op het hoofd, de boernoes omgeworpen, ons over het werk van zijn sociëteit in Afrika suggestieve verhalen deed. Een romantische nostalgie naar de landen van Noord-Afrika, die mij ook nadien nooit geheel heeft verlaten maar mij in deze samenhang misschien wat schuw heeft gemaakt er later heen te gaan, gaf de doorslag. Ik ben ervan overtuigd dat dit alles met religieuze overwegingen niets te maken had, al heb ik dat toen ongetwijfeld wel gedacht. Maar wat kòn ik denken? Wat wìl men denken, wanneer men vurig verlangt een milieu te ontvluchten; met omdat ik mij over mijn ouders te beklagen had, want zij deden wat zij konden en zij hielden van hun kinderen, maar omdat het mij benauwde en niet de ruimte liet die ik nodig had, - vooral intellectueel, al wist ik dat toen nog niet.
Afgezien van puberale onrust en spleen is het internaat waarop ik vier jaar doorbracht voor mij een gunstig reservaat geweest. Ik vond er wat ik nodig had: een bepaalde zelfstandigheid en een zeer menselijke, intelligente leiding. De overste, dr. Antoon Smoor, een bejaard, zeer geleerd, grijsgebaard en warmvoelend man, heeft mij door zijn persoonlijkheid altijd eerbied ingeboezemd. Ik bewaar aan mijn verblijf daar, ondanks de afstand die er mij van scheidt, geen enkele onaangename herinnering, geen enkel gevoel van ressentiment. Ik was er in zekere zin gelukkig. Ik neem aan dat dit samenhangt met iets anders. Met het feit namelijk dat ik hier de literatuur ontdekte als vorm van zelfexpressie. Op mijn veertiende jaar begon ik te schrijven. Ik bleef het doen, ook toen ik in mijn gedichten en proza gevoelens begon uit te drukken die, ofschoon verklaarbaar van uit de puberteit, voor een toekomstig priester toch niet geruststellend konden zijn. In de kleine, feodale maatschappij waarin men daar leefde en waarin niets onopgemerkt bleef, geen kast op slot kon zijn en geen papier verborgen worden, werd mijn evolutie nauwlettend gadegeslagen. Het was mijn overste, die mij op een dag in een openhartig gesprek voor de vraag stelde of ik wel de weg gekozen had die ik zou moeten volgen. Hij liet het antwoord op die vraag aan mijzelf over, maar liet er geen twijfel aan bestaan dat de behoefte aan zelfexpressie die zich bij mij openbaarde grote mogelijkheden tot conflict inhielden in de richting waarin ik mijn toekomst meende te zien. | |
[pagina 177]
| |
Ik veronderstel dat zijn waarschuwing het begin is geweest van een bewustwording op het religieuze vlak. Ik nam nog geen afstand tot het katholicisme als zodanig. Maar de twijfel aan de realiteit van mijn gewaande roeping schiep voor het eerst een toestand waarin de dingen niet meer vanzelfsprekend waren. Die toestand was door de voorafgaande eerste pogingen tot schrijven al voorbereid. Het is moeilijk te zeggen op welke manier; om dit te achterhalen zou ik in staat moeten zijn die eerste produkten van wat ik toch wel mijn geest moet noemen - ‘les dieux sont nos métaphores, et nos métaphores sont nos pensées,’ zegt Alain - te analyseren. Ze zijn verdwenen of voor zover er nog iets van over is mis ik de lust en de moed er mij toe te zetten, zó vreemd is dat verleden mij geworden en zo penibel de aanraking met iets dat van mijzelf geweest is en dat ik onmogelijk met het begrip, enkel nog slechts met de herinnering kan herkennen. Het gevoel dat de dingen van mijn bestaan op losse schroeven kwamen te staan, betrof niet onmiddellijk de religie. En misschien was de voornaamste reden daarvan wel dat men, zeker als kind, natuurlijk nooit precies weet wat men gelooft, om nog eenmaal Alain aan te halen: ‘Nos moeurs sont catholiques, mais nos esprits ne le sont point.’ Ik wist dit op dat ogenblik nog niet; dat het geen object van verontrusting vormde, vindt zijn verklaring precies in die staat van onbepaaldheid, waarin naar mijn overtuiging de meeste gelovigen oud worden. Deze toestand mag daarom nog niet noodzakelijk worden vereenzelvigd met die van onverschilligheid, waarin zij doorgaans eindigt. Zeker in mijn geval niet, waarin ik de beginnende onzekerheid met betrekking tot een toekomst, die niet meer als ‘roeping’ kon worden geklasseerd, trachtte te compenseren. Waarmee? Met illusies die mij achteraf wel enigszins verbaasd doen staan om hun naïveteit, of liever om de naïeve vormen die zij aannamen. Want illusies op zichzelf behoren tot de middelen waarmee de mens zich sinds zijn bestaan tegen de werkelijkheid poogt te beschermen. Ze zijn onuitroeibaar en vaak onherkenbaar vermomd en ik probeer mijzelf niet wijs te maken dat ik er ontoegankelijk voor ben. Zij hebben een functie die in de praktijk even dikwijls positief als negatief kan uitvallen. Het katholicisme onderwijst de gelijkheid van alle mensen voor God, waarvoor het op aarde een hiërarchie in de plaats stelt die op casuïstische gronden betrekkelijk eenvoudig verdedigbaar is, maar niettemin de basis legt voor een elementaire controverse tussen recht en onrecht. Iedere denkende katholiek - vanaf een zeker moment een contradictio in terminis die echter per definitie voor elke religie geldt - kent dit dilemma, waar ‘aardse’ en ‘hemelse’ gerechtigheid elkaar niet dekken en het aardse onrecht met ‘hemelse’ argumenten wordt gemotiveerd. De dialectiek van die argumentatie is oorzaak van het feit dat het katholicisme altijd rebellen heeft gekend wier waarheid zich onvermijdelijk dicht genoeg in de buurt van een ketterij bevindt om hen naar behoefte te kunnen veroordelen. Mijn ‘ketterijen’ bestonden uit de bekoringen der aardse gerechtigheid, belichaamd in schoksgewijze afwisselende neigingen tot extreem rechtse en extreem linkse vormen van maatschappelijke ordening. Die periode van compensatie heeft een paar jaar geduurd. Te lang voor iemand met een zekere intelligentie, denk ik achteraf wat teleurgesteld over mijzelf. Maar het moet te verklaren zijn uit het feit dat het veel moeilijker is buiten een aangeleerd patroon te leren denken, dan zich binnen dat patroon allerlei vrijheden te veroorloven. Wat dit laatste betreft is het katholieke systeem van een niet geringe psychologische perfectie. De begrippen zonde en schuld, correlaten van rebellie, ketterij, overtreding van voorschriften en methoden van tucht, vinden een compensatie in de begrippen biecht en vergeving. Zolang die begrippen als vanzelfsprekend worden gehanteerd, functioneert alles normaal. De problemen ontstaan wanneer zij getoetst worden op hun inhoud.
Ik herinner mij een klein maar betekenisvol feit uit de allereerste tijd dat ik publiceerde. In een artikel had ik een scherp-kritische kanttekening gemaakt over een geestelijke die zich met literatuur inliet en die behoorde tot de parochie waar ik traditiegetrouw van tijd tot tijd ging biechten. Toen ik kort daarop die plicht wilde vervullen, werd mij tot mijn niet geringe verbazing de absolutie geweigerd met de onverbloemde motivering, dat ik eerst maar eens moest leren inzien dat ik niet tegen geestelijken behoorde te schrijven. Dat | |
[pagina 178]
| |
mij ‘vergeving van zonden’ geweigerd kon worden op een zo subjectieve doorzichtige en mijns inziens onrechtmatige grond, maakte mij merkwaardig genoeg niet ongelukkig of beangst; het opende in mij de verwondering die uitgangspunt is van alle fundamentele ontdekkingen. Het voor de hand liggende argument dat mijn biechtvader ‘ook maar een mens’ was, kon ik des te gereder aanvaarden, omdat ineens alle daarmee samenhangende begrippen als zonde, schuld, biecht en vergeving, met zacht geraas, als houtblokken in een vuur, in elkaar stortten. Ik ontdekte als in een flits dat de niet zo brave man dit kon doen omdat hij maar een mens was en omdat al die begrippen maar ‘mensen-begrippen’ waren. In de tijd daarna werden schuld en zonde zaken waarvan de betrekkelijkheid mij steeds duidelijker werd, naarmate ik besefte dat het schaduwen zijn, waarachter de geest schuilgaat als een leeg heelal achter de wolken. Het had zeker niets te maken met de verwerpelijke houding van een priester. Wie van zijn geloof afstand doet, omdat hij onrechtvaardig behandeld werd door een geestelijke of op andere wijze onaangenaamheden van geloofsgenoten of geestelijke leiders ondervonden heeft, handelt onjuist. Zijn afstand doen is een vorm van hoogmoed. Ik heb niets tegen hoogmoed, maar men moet het niet verwarren met ongeloof. Trouwens, men kan geen afstand doen van wat men werkelijk gelooft. Ik kan het moment niet aanwijzen in de illusie van de tijd, waarop ik eensklaps wist dat het beeld van de werkelijkheid waarin ik tot dan toe had gedacht te leven niets gemeen had met de werkelijkheid los van de beelden en dat die gewaande werkelijkheid een toeval was van mijn geboorte. Het werd mij ineens duidelijk dat ik al die jaren lang niet had geloofd, maar gedàcht had te geloven, en dat de bliksem die Saulus op weg naar Damascus had getroffen en hem tot Paulus maakte, ook Paulus kon treffen en hem maken tot Saulus. De gegevens van de voorgehouden werkelijkheid bleken van een andere natuur: begoocheling en verbeelding. Ik laat nu in het midden in hoeverre die voorstelling bewust misleidend is of in psychologische en sociale motieven een schijn van rechtvaardiging kan vinden. Men kan zich van de psychologie en de sociologie van de religie niet zó eenvoudig afmaken en de tijd van het achttiende- en negentiende-eeuwse rationalisme is al evenzeer voorbij als die van de concepten der scholastiek en neo-scholastiek. De nog veel voorkomende restanten lijken soms griezelig veel op elkaar in de merkwaardige mystiek-van-de-rede die zij belichamen en die bij een gedepasseerd rationalisme blijkt uit de afkeer van een term als metafysica. Deze term wordt alleen maar begrepen in de pejoratieve betekenis, die al bij de Humanisten in zwang was om de holle logomachie van de scholastiek aan de kaak te stellen, terwijl de moderne interpretaties van het begrip, bij voorbeeld bij iemand als Merleau-Ponty, domweg over het hoofd worden gezien of genegeerd. Ik geef dit voorbeeld omdat ik soms het begrip metafysisch hanteer in een zin die niets met het scholastieke gebruik ervan te maken heeft, maar de volstrekte subjectiviteit van al onze ervaringen en hun waarde als waarheid veronderstelt. Dat is dus precies het tegenovergestelde. Maar het impliceert natuurlijk een ‘onzekerheid’, die, alweer, noch door de gelovigen noch door de rationalisten - die andere gelovigen - wordt aanvaard. Het is misschien onvermijdelijk dat het verkeerde begrip van de eersten mij nog niet helemaal heeft opgegeven en dat het verkeerde begrip van de laatsten mij als nog niet helemaal ‘vrijgemaakt’ ziet. Dat is natuurlijk niet mijn probleem maar het hunne. Hoe dan ook, mijn ‘Saulinische’ ervaring was geen ontluistering van de werkelijkheid, integendeel. Niet te weten wat de werkelijkheid is, is niet minder dan te weten dat zij niet is wat men meende; het is meer. Het is positiever te weten dat er niets is dan als realiteit te beschouwen wat niet meer is dan een fictie. Men kan leven met de werkelijkheid van een droom, niet met het droombeeld van een werkelijkheid. Als ik het goed zie, heb ik mij dus in feite niet van het katholicisme verwijderd: het bleek plotseling niet meer voor mij te bestaan en eigenlijk nooit anders te hebben bestaan dan als een familierelatie. Daarom kan ik, in tegenstelling tot sommige renegaten, in mijzelf geen spoor ontdekken van enig ressentiment, zomin als ik ressentiment zou kunnen koesteren jegens bij voorbeeld de islam of het boeddhisme. Ik ben er natuurlijk méér mee verbonden geweest, dat is waar. Maar mijn verbintenis was een toevallige, zoals men | |
[pagina 179]
| |
geboren kan worden in Athene in plaats van in Amsterdam. Die toevalligheden zijn desondanks feiten: ik ken het katholieke milieu beter dan het protestantse of het mohammedaanse. Ik kan niet zeggen dat het mij spijt, mijn ervaring zou dezelfde geweest hebben kunnen zijn. Maar nooit heb ik een sterker besef van vervreemding gekend dan toen ik voor de eerste maal onder de gewelven stond van de Sint-Pieter in Rome. De Acropolis is mij nader. |
|