De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Peter SchatGa naar voetnoot+
| |
[pagina 170]
| |
HijDe eerste bladzijde. In wat het handschrift van de Prinz moet zijnGa naar eind2 is, boven de prent, nog iets van een tekst te reconstrueren: reikhalzend ziet deschepping uit naar het openbaar worden van de zonen gods. Een citaat uit de brieven van Paulus dus. Zeker, een raadselachtige Opdracht. Zag hij in zijn bastaardzoon reeds een van die Zonen Gods? Of juist (nog) niet, en bezwoer hij de angst voor de openbaarwording van zijn ontucht - die zich nu in de vorm van zijn onechte zoon en diens nakomelingen (ik dus), voor eeuwig in de tijd zou vastzetten - met de magische formule der godwording? Of wilde hij alleen maar zijn vaderloze zoon troosten met iets veel geweldigers dan hij zelf ooit voor hem zou kunnen zijn, met een Almachtige Hemelse Vader? Een geschenk dat hemzelf in staat moest stellen, eenmaal terug in Duitsland, rustig te kunnen slapen? En wie is in dit - zijn - verband dan God? Onachterhaalbare vragen. Zeker is in ieder geval dat de Prinz een oprecht gelovige was, dat hij God werkelijk gezien had en dat het hemzelf diep ontroerd moet hebben dit grootse visioen, als zijn meest persoonlijke geschenk, aan zijn zoon mee te kunnen geven. De nog vrij gave pentekening geeft ons een beeld van Noach, naakt zijn roes uitslapend na het feest, ter gelegenheid van het einde van de zondvloed. Zijn goede zonen (de Vaders van het Blanke Ras, volgens de ook toen gangbare exegese) bedekken hem, achterwaarts lopend en met gesloten ogen, met de Mantel der Liefde. Ter zijde, terugdeinzend, Noachs slechte zonen, die hem de wijn en de pret geleverd hebben. Zij - de Vaders van het Zwarte Ras - schrikken zich, in de visie van de tekenaar, blijkbaar nu al zwart van de vervloekingen die Noach hen straks, als hij wakker wordt, naar het hoofd zal slingeren. Wat moet de Prinz bezield hebben toen hij ergens in de marge van deze prent de woorden hij die komt schreef? Helaas heeft in later tijden iemand met een pennemesje andere teksten van de Prinz onherkenbaar verminkt, anders zou wat nu min of meer een grap lijkt (hij = Noach? of God? - dronken en naakt?) ongetwijfeld veel diepere en ernstiger bijbelse achtergronden blijken te hebben. Zoals ik al zei, de raadselachtigheid van dit oerbeeld is er volgens vele familieleden de oorzaak van, dat later apocriefe albums in omloop kwamen, die zelf dit beeld natuurlijk ook hebben, maar met andere, minder dubbelzinnige teksten en zonder die ondefinieerbare geur van schande. En nogmaals, de waardeloosheid daarvan is duidelijk aangetoond. | |
DoopHet op één na oudste beeld van dit album, als het ware het antwoord op de Opdracht van de Prinz, toont, op de bladzijde tegenover het beeld van Noach en als het complement daarvan, de Doop van de zoon. Hij ontving daarbij de namen Pieter Anne, die tot op de huidige dag in verschillende vormen (Piet, Peter, An, Ane) gehandhaafd bleven. Hoewel daarvoor geen aanwijzingen zijn - het is nagenoeg zeker dat de Prinz nooit meer in Friesland is geweest; op latere leeftijd bleek hij uitsluitend belangstelling te hebben voor de uitbouw van het kunstig netwerk van de calvinistische dogmatiek, in dat stadium herkende hij zijn naaste omgeving niet meer en hulde hij zich in een lang gewaad: de familie sprak met eerbied en ont- | |
[pagina 171]
| |
roering over zijn volstrekte opgaan in God - moet dit beeld ongetwijfeld de volle instemming van de Prinz gehad hebben. Immers, de boerse plechtigheid (de prent is van een bijna heidense kracht: met de oude formule van het vloedwater van Noach worden de zonden weggewassen en neemt God de Vader voorgoed de Hem toekomende plaats in) bezegelde zijn dubbelzinnige Opdracht. De springvloed in Friesland, weggevaagd door de vloed van Noach; zijn eigen vaderschap, opgaand in een Goddelijk, Eeuwig Vaderschap! Het is dan ook begrijpelijk dat ‘Pieter Anne’ niet gevolgd wordt door de naam van zijn vader. Niet vanwege het schandaal, want dat was het op zo'n terp helemaal niet. Integendeel, voor die domme, kleispittende boerinnen was het een hele eer voor een Prinz je benen te mogen spreiden. Nee, het weglaten van de naam was een daad des geloofs, het maken van een gat, waardoor een andere, goddelijke werkelijkheid kon binnentreden, zo wilde de Prinz het. (Pas veel later, toen een van de kleinzonen van Pieter Anne, Dodo genaamd, het tot schatbewaarder van stadhouder Frederik Hendrik bracht, kwam de naam Schat weer terug. Een associatie? Vast staat dat er toen hele andere geloofsdaden te verrichten waren en dat de naam aan het hof uiteraard niet onbekend en ook niet onbemind was.) Pieter Anne had vier zonen: Anne Pieter, Jacobus, Hendricus en Marinus. Hij overtrof daarmee de hem onbekende en langzaam godwordende vader in vruchtbaarheid. Zij allen èn hun nakomelingen komen in dit album voor. | |
GaudIn de hiërarchie van de zonen van Pieter Anne stond onmiddellijk onder God de 350 pond wegende Anne Pieter, daarna een hele tijd niets en ten slotte de rest van de familie. Behalve aan zijn rotsvaste geloof, dat even onwrikbaar was als zijn kolossale lichaam wonderbaarlijk beweeglijk, een geloof dat hem, met de automatische overschrijvingen van het dagelijks gebed annex bijbellezen, een groot geestelijk kapitaal opleverde, behalve aan dat geloof had hij die positie niet minder te danken aan de talentrijke maar oncontroleerbare manier waarop hij dat geestelijk kapitaal hecht verankerde in de reusachtige sommen gelds van de Oostindische Compagnie. Zijn imponerende kapitaalvormende krachten werkten op drie fronten tegelijk: lichaam, geest en goud, en niemand zag daar uiteraard een been in. Hij is hier afgebeeld bij het huwelijksfeest van zijn zoon Dodo, terwijl hij bezig is de aanwezigen te stichten met de traditionele, gewijde toespraak. Om zijn woorden kracht bij te zetten ontbloot hij zijn bovenlijf en slaat met de platte hand op de trillende vleesmassa's, wat voor alle bruiloftsgasten het klinkende bewijs moet zijn dat de god-met-onzen de Genade niet in de weg staan. Een ander beeld toont hem op een reis door Indië, waar hij, lopend onder de palmen, plotseling, zonder aanwijsbare oorzaak, omviel en stierf met een trek van kinderlijke verbijstering op zijn gezicht, alsof hem zojuist te binnen schoot wat hem zijn hele leven maar niet te binnen wou schieten... Dodo ging in de handel. Hij collaboreerde in het geheim met de vijanden van de Republiek der Verenigde Nederlanden, schold op de alleswetende dominees, die, speculerend op zijn schuldgevoel, geld van hem los kregen, en werd, zoals gezegd, ten slotte bankier van Frederik Hendrik. Hij verdietste de naam en de religieuze gewoontes van de Prinz en stierf in 1660 dan ook ver- | |
[pagina 172]
| |
bitterd, als het tegendeel van zijn vader, met een trek van uiterste predestinatie op zijn gezicht. | |
SpelJacobus, de tweede zoon Van Pieter Anne, was omstreeks 1610 een onbekend organist in Utrecht. Hij deed zijn zoon Pieter in de leer bij Sweelinck in Amsterdam en verdween zelf met vrouw en de andere kinderen naar Engeland. Wat hem daartoe bewoog is tot nog toe onopgehelderd gebleven, al doet een korte periode van onverwachte en openlijke uitspattingen in Londen vermoeden dat hij eenvoudig aan de dwang van die typisch calvinistische familie-censuur wilde ontsnappen. Hij hervond echter zijn puriteins evenwicht, nadat hij zich op het platteland van Wales teruggetrokken had, alwaar de Geest Gods hem op 17 april 1623 tijdens een nieraanval bezocht. Sindsdien kleedde hij zich op zondagen en allengs ook op werkdagen in een lang, blauw gewaad, liep dan zingend door het dorp en hielp onder de moeilijkste omstandigheden het Evangelie verkondigen aan niet-geïnteresseerde Keltische boerenkinderen, daarbij de streek-evangelist op een rijdend orgeltje begeleidend. Zijn vrome ijver stond hem toe alle menselijke belangstelling voor zichzelf en voor zijn dorpsgenoten te verliezen, zodat deze ten slotte met eerbied over hem spraken als De Uitverkorene, De Discipel der Liefde of De Gezondene. Mede door zijn innemend en sensueel uiterlijk was toen zijn godwording in de ogen der dorpelingen niet langer te verhinderen. Op 21 juni 1628 gaf hij ten slotte toe aan innerlijke en uiterlijke aandrang, overwon zijn hooggeprezen calvinistische nederigheid en verklaarde zich, prevelend en met een starende blik, tot God. Kort daarna verdween hij ten tweeden male, en nu voorgoed, zonder een spoor achter te laten. Op de beelden die van hem bewaard zijn, is het net alsof hij reeds jaren vóór die gedenkwaardige 21ste juni die vreemde dood van zijn menselijkheid door de godwording naar zich toe haalt, alsof hij reeds vroeg zijn echte dood begint te spelen, misschien in de hoop er zo onderuit te komen, met het resultaat dat hij voortijdig als zichzelf voor anderen onzichtbaar wordt. De weinige beelden die dit album van zijn zoon Pieter Jacobsz. bevat, zijn alle merkwaardig verschillend. Kennelijk was hij iemand die zijn ware identiteit niet kon onthullen, die zijn leven, zijn persoonlijkheid speelde. Misschien is dit achteraf verklaarbaar uit het feit, dat hij zijn korte leven verspilde aan de wanhopige ontkenning van de God zijner Vaderen: drank, vrouwen en het verterende besef bewust de antikrist te moeten leven, verhaastten zijn ondergang. Hij was in zijn tijd even bekend als de onwettige vader van een van die satanskinderen, die, samen met een aap (symbool van uiterste geilheid), in een jutezak genaaid en als homoseksueel in het IJ geworpen werden, als om zijn verwarde composities, dikwijls onder pseudoniem, die er al te opzettelijk op uit waren om vooral zijn brave leermeester Sweelinck, met wie hij hevig gebrouilleerd raakte, te shockeren. | |
DoodHet is alsof de gedragingen van Pieter Anne en zijn kinderen en kleinkinderen op een verborgen manier het familiepatroon tot op vandaag vastgelegd hebben. Alle beelden die later in dit album voorkomen, zijn te herleiden tot die op de eerste bladzijden. Daarbij behoort ten slotte ook nog het weinige dat van de twee jongste zonen van | |
[pagina 173]
| |
Pieter Anne, Hendricus en Marinus, vermeld is. Toch lijkt dat weinige in zijn excessiviteit typerender dan al het andere. Wat bewoog bij voorbeeld een man als Hendricus om in de kracht van zijn jaren zelfmoord te plegen? Men zegt dat hij leed onder een ondraaglijk schuldgevoel, waar niemand de reden van wist en dat iedereen respecteerde. Moet hierin de verklaring gezocht worden voor het feit dat juist zijn briljante capaciteiten hem ieder zelfrespect, dat door zijn geloof per definitie al bijna onmogelijk gemaakt werd, deden verliezen? Voelde hij zich steeds onwaardiger naarmate zijn talenten duidelijker aan het licht kwamen? Toen hij zichzelf gedood had, zou zijn vader gezegd hebben dat hij uit grenzeloze hoogmoed gehandeld had, dat hij Gods Wetten zo ernstig en zo letterlijk genomen had om te bewijzen dat zij onnavolgbaar waren en dit ook met zijn dood bezegelde. Zelf zou hij eenmaal aan zijn jongere broer Marinus, die dominee en daarmee het sieraad van de familie geworden was, iets gevraagd hebben over de Zonde tegen de Heilige Geest en over de zwaarmoedigheid van koning Saul, gevolg van zijn hardnekkige ongehoorzaamheid aan Gods Wet. Het beeld toont ons zijn onopvallende begrafenis. Deze dood paste niet in het systeem. Wellicht daarom zijn er maar weinig familieleden bij het graf komen opdagen, ondanks hun vreemde, aangeboren liefde voor de Dood en het Hiernamaals. Op het graf staat een tekst: waart gijlieden zoo weinig bij machte een uur met mij te waken? Waarom deze woorden van Jezus in Gethsemané? Zeer waarschijnlijk was dit de tekst van de grafrede van Marinus. Ook wordt wel beweerd dat dit de laatste woorden waren die Hendricus op de avond voor zijn dood tegen zijn lievelingsbroer zei. Diens preek was enerzijds een ietwat apocriefe glorificatie van Hendricus, doordat hij zijn dood vergeleek met die van Jezus, anderzijds liet hij de schuld zwaar op alle schouders neerdalen, iets waar hij wel succes mee had, want reeds vanaf haar eerste Stamvader dronk de familie met een zekere gretigheid alles wat naar schuld rook. | |
IkEn achterin foto's van mijzelf, talloze beelden uit mijn jeugd, plotseling afbrekend op wat het moment geweest moet zijn dat ik begon te zien hoezeer het oog van de zelfgemaakte camera Gods oog was. Niet dat de kinderachtige psychologentrucjes van de projectie-theorie of van de mythologie van het vadercomplex mij op dit spoor brachten. Veeleer was het de bijna lichamelijk ervaren gespletenheid van de koortsachtige reflectie óver mijzelf van uit een onbestaanbaar punt buiten mijzelf, van uit het niets - gevuld met de dreunende catechismus-antwoorden van die zwijgende God. Vanaf het moment dat dat punt van Archimedes zich onmerkbaar en geheel vanzelfsprekend oploste in het niets, vind ik in dit album geen beelden meer van mijzelf. Alleen op de laatste foto ben ik nog heel even zichtbaar als renegaat...Ga naar eind3 Bijbelse mythologieën zijn in hoofdzaak familiegeschiedenissen rondom uitzonderlijke mannen. Ook de moord op God, respectievelijk de zelfmoord van Jezus is te zien als een uit zijn voegen gelicht familiedrama, een creatie die ten slotte als een besmettelijke ziekte om zich heen greep. Het beste serum hiertegen is misschien de schepping van de eigen familiegeschiedenis; de familiegeschiedenis van God ontkracht door de mijne. Beide bewegen zich buiten het controleer- | |
[pagina 174]
| |
bare: de ‘waarheid’ van de bewering ‘God is onze Vader’ is even onbewijsbaar als de mededeling ‘mijn vader is mijn vader’. Als ik, bladerend in dit album, van mijzelf iets probeer te achterhalen, zie ik de beelden in elkaar overvloeien, die van mij en die van de anderen, zoals ik die hiervoor beschreef. Was ik het zelf, bijna versteend in de identiteit van de Prinz, Pieter Anne, Jacobus, God? En waar haal ik het pijnlijke en bevrijdende besef vandaan dat ik niet zal zijn wat zij waren: verstard tot stenen beelden hun luidruchtige, schuldige zichtbaarheid levend tegen die onzichtbare god Jezus, die met één kolossale slag in de lucht hun schuld op Zich nam? Kon ik het maar ontkennen, die kracht en de duurzaamheid van hun leven tegen dat lege decor, dat voor hen juist niet leeg was omdat zij het vacuüm vulden met de vele antwoorden van hun praatzieke theologie, van hun godswaan. Kon ik het maar ontkennen dat zij juist daar hun kracht uit putten, en hun vreugde: diep uit hun bittere waan spreekt hun onverholen blijdschap over de toekomstige vernietiging van de wereld.Ga naar eind4 Dan hopen zij, zal God Alles In Allen zijn: de resten van de werkelijkheid, die zij haten, bijeengeveegd en gestort in het massagraf van het Nieuwe Jerusalem. hij die komt zal dit, in Zijn Oneindige Liefde, voor hen doen en in de Nieuwe Orde van dit Jerusalem-achter-de-dood hen voorgoed behoeden voor het verschrikkelijke besef dat Hij niet bestaat. Deze pathetische en tot het uiterste geladen Inhoud van de Dood geeft hun een even pathetische kracht om dit armzalige leven, deze schuldige werkelijkheid, als Gods Zonen, nederig en wenend te overleven.
Sinds ik de Opdracht om voor mijzelf een beeld van Gods Zoon te zijn heb teruggegeven, zit ik met wat misschien wel voorgoed ook mijn thema zal zijn: de zin en de kracht van de Waan, waartegenover de werkelijkheid steeds weer zo belachelijk weerloos is, en altijd geweest is. Met dit thema, dat meer het karakter van een situatie dan van een Opdracht heeft, bevind ik mij in de onzekere vrijheid van een voortdurend geimproviseerde identiteit, een persoonlijkheid ad hoc, die mij overigens steeds beter in staat stelt mij aan de werkelijkheid te verliezen. Wat is het dat mij zó doet voelen dat ik leef? Is dit de ontnuchterende manier waarop de werkelijkheid mij vormt tot een voor mijzelf onzichtbaar beeld in de ogen van de ander die mij aankijkt?
Mei 1965. |
|