De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
B.A. van GroningenGa naar voetnoot+
| |
[pagina 4]
| |
dat hij eens ‘Clio's stiefkind’ genoemd heeft. In het bijzonder ging zijn belangstelling daarbij uit naar wiskunde, mechanica en wereldbeeld, en naar twee perioden, de oudgriekse en die van, zeggen wij, Copernicus tot Newton. Het behoeft geen nader betoog, dat de beoefening van dezen tak van wetenschap moeilijk is en hoge eisen stelt, door zijn zo bonten technischen aard, door het in zo uiteenlopende talen overgeleverde materiaal, door de eigenaardige denk- en voorstellingswijzen waarmede men in aanraking komt. Maar voor dit moeilijke werk was Dijksterhuis bij uitstek geschikt. Zijn geheugen werkte feilloos. Zijn steeds zorgvuldig opgestelde voordrachten memoriseerde hij zonder moeite en dan sprak hij ze uit zonder hulp van den geschreven tekst. Ik herinner mij een lezing (hoe misplaatst is hier dit woord!), die hij in Brussel hield bij de plechtige herdenking van den plantkundige Dodonaeus (Dodoens). Ook koning Boudewijn en zijn adjudant waren aanwezig; de tekst van de voordrachten was hun van tevoren ter hand gesteld. Toen Dijksterhuis begon te spreken als was hij aan het improviseren, keken zowel de koning als zijn adjudant beurtelings naar hem en naar hun papier, en knikten elkaar na een korte poos verwonderd en bewonderend toe; zij bemerkten, dat voordracht en tekst woordelijk overeenstemden. Wat hem zo gemakkelijk viel, verwachtte hij ook van anderen. Terugkomende van een congres, waarbij hij zich weer eens, terecht, geërgerd had aan de onhandige wijze waarop wetenschapsmensen zo vaak volstaan met een toonloos oplezen van een geschreven tekst, in plaats van hun hoorders toe te spreken, heeft hij eens in een Gids-artikel den eis gesteld, dat men zijn voorbeeld zou volgen. Deze eis is te zwaar; in mijn geval zou zij althans tot een débâcle leiden; maar er is een geschikte middenweg. Dat sterke geheugen heeft ook zijn talenkennis zeer bevorderd. Gedurende zijn Leidsen tijd hebben wij eens samen een college gegeven, waarbij wij het astronomische leerboek van den Griek Geminus hebben behandeld. Ik kan verklaren, dat mijn inzichten in de oudgriekse sterrenkunde door die samenwerking juister geworden zijn, maar aan niets heb ik kunnen merken, dat de oud-h.b.s.'er, die alleen staatsexamen B had afgelegd, bij die gelegenheid iets van den hoogleraar in het Grieks geleerd heeft. Toch, met een sterk geheugen alleen bereikt men in de wetenschap niets dat de vermelding waard is. Dijksterhuis beschikte echter bovendien over een uitzonderlijk intellect. Geen beter woord om het te kenschetsen, dan het woord ‘helderheid’. Deze klaarheid van denken ging gepaard met grote trouw aan het materiaal en billijkheid tegenover tegenstanders. Het resultaat was steeds een weloverwogen, rustig, evenwichtig betoog, waarin hij eerst trachtte te begrijpen en te doen begrijpen, daarna zijn kritiek ten beste gaf, om ten slotte een bezonken eindoordeel uit te spreken. Kortom, het was wetenschappelijk werk op zijn best. Zulks te meer, omdat het steeds in glashelder, fraai, door en door Nederlands proza geschreven was, dat het lezen, ook uit dien hoofde, tot een genot maakte. Hier volgt dan de opsomming van de voornaamste werken van zijn hand. Reeds in 1924 verscheen Val en worp, een studie over de mechanica van Aristoteles tot Newton; in 1929/ '30 een uitvoerige commentaar op Euclides' leerboek der driedimensionale meetkunde; in 1938 een studie over Archimedes, die, met enige hoofdstukken verrijkt, in 1946 in Engelse vertaling andermaal, nu te Kopenhagen, uitgegeven werd; in 1939 publiceerde hij Vreemde woorden in de wiskunde; over Simon Stevin schreef hij in 1943, en ook deel I van de keur van diens werken, dat over de mechanica handelde, werd in 1955 door hem verzorgd; in hetzelfde jaar verscheen wat men zijn meesterwerk noemen kan, namelijk De mechanisering van het wereldbeeld, waarin hij andermaal de periode van Aristoteles tot Newton overzag. Hoezeer dit geschrift, ook om andere redenen dan zijn wetenschappelijke waarde, de aandacht getrokken heeft, kan blijken uit de toekenning, op grond juist daarvan, van den P.C. Hooft-prijs voor letterkunde. Ook aan andere eerbewijzen heeft het hem niet ontbroken: in 1950 werd hij lid der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en wel in de afdeling voor letter- en geschiedkundige wetenschappen; de Deutsche Gesellschaft für Geschichte der Medizin, Naturwissenschaften und Technik kende hem de Karl-Sudhoff-medaille toe, en de American History of Science Academy de George-Sarton-legpenning. Nederland heeft, meer dan andere mij bekende | |
[pagina 5]
| |
landen, de neiging, studerenden scherp te onderscheiden in twee groepen, hen die voor ‘wiskunde’, en hen, die voor ‘talen’ aanleg hebben; en bovendien de neiging door zijn onderwijs dit onderscheid nog te onderstrepen. Zo iemand, dan onttrok Dijksterhuis zich aan dit alternatief en hij heeft zich steeds, met name ook als lid van de tweede afdeling van den Onderwijsraad, verzet tegen eenzijdige vorming van de tot hogere studie geroepen jeugd. Zijn sierlijke stijl was niet het enige bewijs van zijn artistieke begaafdheid. Hij was een voortreffelijk pianist, en hoezeer hij bij het spelen meegesleept kon worden, heb ik eens op vermakelijke wijze waargenomen. Wij waren, met de andere sprekers op een congres te Kopenhagen, door den voorzitter daarvan voor een avondontvangst uitgenodigd. Op een bepaald ogenblik zette deze zich met zijn dochter, die piano studeerde in Parijs, aan den vleugel en speelde met haar een en ander van Mozart. Na afloop raakte Dijksterhuis met de jonge dame in gesprek, zag op een tafel een fantasie voor vier handen van Schubert liggen en haalde haar over, dit stuk met hem te spelen. Na korten tijd was de pianiste in de war, waarbij hij, opgaande in de muziek en vergetende dat zijn medespeelster een Deense was, haar in het Nederlands aanspoorde en bemoedigde met een herhaald: ‘toe dan!’
Er is nog een eigenschap van Dijksterhuis, die aandacht verdient. Hem kenmerkte een uitzonderlijk grote belezenheid in en kennis van allerlei gebieden van menselijk weten, die niet rechtstreeks met zijn specialisme samenhingen. Die samenhang is er ten dele wel met de wijsbegeerte, die met de wis- en natuurkundige wetenschappen meer dan een raakvlak bezit; het behoeft ook niet te verwonderen, dat hij eens aangezocht werd een philosophischen leerstoel te bekleden. Hij was een onvermoeid lezer van welgekozen bellettrie in verschillende talen. Aan geen kant van zijn werkzaamheid kan men zijn veelzijdigheid beter waarnemen dan aan zijn redacteurschap van De Gids. Ten eerste, wie het voorrecht had, hem als secretaris der redactie mede te maken, werd steeds getroffen door de feilloze nauwkeurigheid en ordelijkheid, waarmede hij een krachtens haar aard zo ongeregelde en aan verrassingen - aangename en onprettige - rijke functie verrichtte, en door het opvallend juiste oordeel, dat hij wist te geven over inzendingen van den meest uiteenlopenden aard. Ten tweede door het vele, dat hij in het tijdschrift gepubliceerd heeft. Geheel willekeurig heb ik een jaargang, dien van 1954, opgeslagen. Van zijn hand vond ik daarin ten eerste twee artikelen, een over ‘Leonardo en de wetenschap’, een ander over ‘De wetenschap in het leven van mens en maatschappij’, het eerste zuiver historisch, het tweede een nieuw bewijs van de behoefte, en het vermogen, ook de principiële kanten van zijn werk te doorgronden, en het belang daarvan voor enkeling en groepering te belichten. Daarnaast staan niet minder dan negentien recensies van boeken over de meest verschillende onderwerpen: natuurlijk over zijn specialismen, als de geschiedenis van wis- en natuurkunde en medicijnen; over techniek en wereldbeeld; over de wijsbegeerte der exacte wetenschappen en der geschiedenis; daarnaast over wijsbegeerte in het algemeen, over cultuurhistorie, algemene en vaderlandse geschiedenis, over psychologie en een nieuwe Amerikaanse utopie, over keizer Augustus en Goethe. En dat alles in kernachtige uiteenzettingen, waarin geen woord te veel staat en die het stempel dragen van iemand die recht van spreken heeft. Dijksterhuis is een der meest universele geleerden geweest, met wie ik in aanraking geweest ben, en die universaliteit is ook zijn meer specifieke werk ten goede gekomen, omdat hij steeds ruime verbanden en wijde perspectieven in het oog vatten kon. Ook op de kortste lijst van deskundigen, die ergens ter wereld ‘Clio's stiefkind’ hebben gediend, zal zijn naam steeds voorkomen. Als mens was Dijksterhuis gereserveerd. Over zichzelf heb ik hem zelden horen spreken. Hij uitte niet of nauwelijks wat hem bewoog of ontroerde; maar zij, die hem beter kenden en, ook zonder dat zij het uit zijn mond hoorden of het hem mededeelden, zich zijn vrienden mochten noemen, wisten intuïtief en met grote zekerheid, dat achter die schijnbare onbewogenheid een warm en gevoelig hart schuilging. Zijn heengaan is voor hen een pijnlijk verlies. Het is stellig ook een verlies, zwaar en onherstelbaar, voor de wetenschap en voor ons land, die hij beide op zo bijzonder eervolle wijze heeft gediend en vertegenwoordigd. |
|