De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||
A. de FroeGa naar voetnoot+
| |||||||
[pagina 132]
| |||||||
deel laten omkomen of ombrengen. Het is van belang in te zien dat onder deze voorwaarde de mens gedwongen is geweest een half miljoen jaren te leven. Het is niet juist om aan het omkomen van jeugdige dieren en mensen selectievoordelen te verbinden. Onder hetgeen omkomt is zeker het levens-onvatbare, maar is even zeker een groot aantal waardevolle individuen. Bij het ombrengen van kinderen hadden over het algemeen meisjes de voorkeur. Van uit genetisch standpunt mogelijk een nadeel. Voor het doel evenwel effectief. De geschiedenis van de mensheid kent twee perioden van bevolkingstoeneming: de agrarische revolutie, van 8000 tot 6000 v. Chr.; en de industriële revolutie, van 1750 tot heden.
Gedurende de agrarische revolutie werd de mens voedselproducent. Dit had tot gevolg, dat een aantal mensen vrijgesteld konden worden van de voedselvoorziening, maar ook dat kinderen op vrij jeugdige leeftijd in het arbeidsproces konden worden opgenomen, nuttig en dus een voordeel werden: het kinderaantal nam toe. Een deel van de vrijgestelden verrichtte arbeid die de efficiëntie van de voedselproduktie ten goede kwam: het produceren van landbouwwerktuigen, het graven van kanalen en opwerpen van dijken, het bouwen van schuren en dergelijke meer. Dat wil zeggen: de agrarische revolutie was een proces met ketenreacties, waardoor het effect zichzelf versterkte tot bepaalde grenzen. Over het algemeen leidde de agrarische revolutie tot een soort evenwichtstoestand. Weliswaar overtrof de voortplanting nog steeds de mogelijkheden tot grootbrengen. Maar het doden van kinderen was niet meer nodig, omdat de natuur daar zelf voor zorgde door middel van infectieziekten en catastrofen: beide in de hand gewerkt door de grotere bevolkingsdichtheid. Behalve door pandemieën en catastrofen werd dit tijdperk gekenmerkt door hongersnoden, door mislukte oogsten. Door al deze calamiteiten èn door het oorlogsgeweld werd het bevolkingsevenwicht gehandhaafd. Van een zeker selectievoordeel valt alleen te spreken bij de pandemieën. Dit voordeel vergt een nadere toelichting. Sinds de aanvang van de agrarische revolutie, ongeveer tienduizend jaren geleden, is de mens niet meer een zeldzaam organisme. De bevolkingsdichtheid bevordert de overdracht van bacteriën, de besmetting. In onze tijd wordt de overdracht van virussen bovendien bevorderd door de perfecte voeding. In deze tienduizend jaar heeft de selectie in hoofdzaak betrekking op de weerstand tegen infectieziekten. Penrose heeft erop gewezen, dat de genen die deze weerstand verhogen, oorspronkelijk zeldzame genen waren, die voor de gezondheid in het algemeen niet gunstig waren, bij voorbeeld de genen voor abnormale hemoglobinen, thalassemie, favisme en dergelijke. Het is mogelijk dat wij na het overwinnen van de infectieziekten door selectie weer onze vroegere gezondheidstoestand zullen herwinnen. Men kan hongersnoden en oorlogsgeweld geen selectie-invloed ontzeggen, maar het is moeilijk uit te maken of men van voordeel of nadeel moet spreken. In ieder geval waren zij niet op een van beide gericht.
De industriële revolutie berust op het in gebruik nemen van fondsenergie naast stroomenergie, dat wil zeggen: het arbeidsvermogen dat de mens ten dienste staat, wordt nog weer veel groter, en tegelijk: eindig. Nog meer mensen komen vrij uit de arbeid voor directe noden. Aanvankelijk is dit nog niet duidelijk. Het winners van de energie (voornamelijk kolen) en het bedienen van de machines vergt mensen. Men gebruikt zelfs kinderen in het arbeidsproces. Maar dit alles betreft een bepaald ongelukkige overgangsfase. Pas na 1850 begint de mensheid geleidelijk aan te profiteren van de beschikbare energieën, die later met aardolie en in onze tijd met radioactieve energieën worden uitgebreid. De leeftijd waarop de mens in het arbeidsproces mag worden ingeschakeld, wordt verhoogd. Het aantal arbeidsuren per dag wordt verlaagd. Langzaam aan neemt de machine een belangrijk deel van de arbeid over. De algehele ontwikkeling leidt ertoe, dat de voorwaarden voor het menselijk bestaan op de gebieden van verzorging en voortplanting aanmerkelijk verbeterd worden. Alleen met de internationale veiligheid is het nog niet wat het wezen moet. | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Voor ons onderwerp is het belangrijkste evenement, dat de kindersterfte drastisch afneemt en in tal van landen tot het minimum daalt. Het gevolg is een toenemen van de bevolkingsdichtheid. Het wereldbevolkingsvraagstuk wordt tot wereldoverbevolkingsvraagstuk. Het is aannemelijk dat een overbevolking van het aardoppervlak inderdaad dreigt. Indien dit zo is, dan moet daar tijdig iets aan gedaan worden. Laten wij van deze veronderstelling uitgaan. Het is duidelijk dat wij niet kunnen terugkeren tot de primitieve methoden van het doden van kinderen in welk stadium van de ontwikkeling dan ook. In de Sowjet-Unie heeft men een aantal jaren het opwekken van abortus bevorderd. Men is daarvan teruggekomen, mede op grond van ervaringen omtrent de gevolgen voor de gezondheid van de vrouw. Ook zullen wij moeten voortgaan met het voorkomen van pandemieën, catastrofen, hongersnoden en oorlogsgeweld. Zolang wij het toenemen van de bevolkingsdichtheid niet tot staan kunnen brengen, zullen wij zelfs maatregelen moeten nemen om voor een toenemend aantal wereldburgers te zorgen. Te zorgen voor voeding, huisvesting en arbeid. Vragen wij ons een ogenblik af op grond waarvan wij afzien van doden en laten doden en overgaan op zorg voor de toekomstige medemens. Is dit een modegril van de huidige mens of overdreven sentimentaliteit of een dwaze poging tot zelfuitroeiing? Ten aanzien van de voortplanting is er in de evolutie onmiskenbaar een richting aan te wijzen die leidt van zorgeloze overdaad naar efficiënte zorg. Bij primitieve dieren ontbreekt elke vorm van ouderzorg. Ter compensatie van de calamiteiten waaraan het nageslacht wordt blootgesteld, dient het enorme aantal kinderen, waarvan het grootste deel gedoemd is snel te sterven. Bij sommige vissen kennen wij ouderzorg. Bij vogels en zoogdieren wordt deze ouderzorg geperfectioneerd, maar betreft toch nog slechts een gering aantal dagen. Bij de primaten groeit deze periode uit tot jaren en bereikt bij de mens een haast onwenselijk maximum. De evolutie van de mens leidt tot zorg voor de medemens. Aanvankelijk het eigen kind, de eigen stamgenoot, later het eigen volk, veel later elke medemens. Geen gril, geen opwelling, geen misstap dus - maar een noodzakelijke ontwikkeling. Menselijkheid is socialiteit.
Wij zullen dus voor het bevolkingsaccres moeten zorgen. De mens is echter niet alleen een sociaal organisme, maar is ook met rede begaafd. Individueel en collectief kan hij zijn bestaan programmeren. Het is zeker niet zijn taak blindelings in het verderf te lopen, waartoe een voortgaand proces van bevolkingsgroei zou leiden. Voor wij ons daarmede bezighouden, willen wij onze gedachten nog een ogenblik bepalen bij het opvangen van het bevolkingsaccres. Men is namelijk in het algemeen geneigd nog veel te veel dit verzorgingsprobleem te zien in termen van voedselvoorziening. Uit de aard der zaak is de voedselvoorziening van uitermate grote betekenis. Maar alleen met uitbreiding van het voedselvoorzieningsareaal is men er niet. Men kan in het algemeen stellen, dat maatschappelijke vooruitgang alleen integraal op een breed front mogelijk is. Verbeteringen op een enkel punt leiden uiteindelijk tot niets. Het voedselproduktieprobleem is niet opgelost wanneer het transportprobleem niet in evenredige mate wordt aangepakt. En het voedselproduktieprobleem is niet alleen een probleem van landbouwgrond en landbouwmethoden, maar evenzeer een opvoedings- en onderwijsprobleem van de erin betrokken mensen. Het is zelfs moeilijk een prioriteitenschema vast te leggen. Men zal gelijktijdig de meest urgente problemen: onderwijs, transport en landbouw, moeten aanvatten. Wij kunnen deze zaken ook anders benaderen. Zeker werd de bevolkingsdruk het eerst direct door de honger voelbaar gemaakt. Maar achter het gebrek aan voedsel stond het gebrek aan arbeidsvermogen. Zonder, met behulp van zijn vernuft, natuurkrachten in zijn dienst te stellen, kan de mens zich niet in groten getale handhaven. Willen wij ons verzekeren van voldoende voedsel, dan moeten wij meer vernuft en meer arbeidsvermogen in de voedselproduktie steken. Nu doet zich de omstandigheid voor, dat aan deze eis in bepaalde delen van de wereld reeds wordt voldaan. Denken wij bij voorbeeld aan de inrichting van de Zuiderzee-polders. Behalve voor het terrein is daar ook gezorgd voor het transport en voor het onderwijs. Wanneer men | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
naar mogelijkheid de agrarische bedrijven in de gehele wereld op een dergelijk peil zou brengen, dan zou het bevolkingsaccres vermoedelijk voorlopig zijn opgevangen. Men is hier ook wel mee bezig. Maar tegen grote weerstand in. Het gaat te langzaam. De factoren die tot deze traagheid van tempo leiden, vormen een uitgebreid complex en behoren bestudeerd te worden, wil men tot een versnelling kunnen komen. Feit blijft, dat wij rekening moeten houden met de voorlopige èn met de gebrekkige werkzaamheid van maatregelen op dit gebied. De honger is reeds aanwezig en dreigt groter afmetingen aan te nemen. Er is dus reden naar maatregelen om te zien om aan het bevolkingsaccres paal en perk te stellen. In principe is dit evengoed mogelijk als het vermijden van oorlogen en het opvoeren van de voedselproduktie. Maar de praktijk leert ons, dat zo iets niet vanzelf gaat, àls het gaat. Wetenschappelijk, maar ook menselijk, is het beperken van het kinderaantal in zodanige mate dat de overbevolking niet langer een dreiging is, geen groot probleem.
Over elk van deze punten nog enkele opmerkingen. 1. Wanneer een vrouw van haar 22ste tot haar 32ste jaar om de twee jaar een kind krijgt, dan kunnen wij zowel voor de moeder, als voor de vader, als voor de kinderen van een ideaal gezin spreken, voor zover het betreft aantal en tempo. Na het 32ste jaar neemt de vruchtbaarheid van de vrouw snel af en neemt de kans op afwijkende kinderen toe. De man zal over het algemeen aan het maximum van zijn inkomen zijn, wanneer de kinderen kostbaar worden. En de kostbare jaren zijn gespreid. Bij vier à vijf kinderen zullen over het algemeen beide geslachten vertegenwoordigd zijn. Het is moeilijk in te zien waarom een groter gezin er beter aan toe zou zijn. 2. De maatregelen die ons thans ter beschikking staan, zijn het periodiek toedienen van | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
hormonen in de vorm van een pil. De vraag die op dit moment nog niet kan worden beantwoord, is die naar de eventuele schadelijkheid bij langdurig gebruik. Inzonderheid de remming van cyclische processen in de hypofyse heeft de aandacht. Het is mogelijk, dat zal blijken dat deze schadelijkheid niet aanwezig is; het is ook mogelijk, dat men betere middelen zal vinden. In ieder geval blijkt de pil reeds na korte tijd een voor vele echtparen aannemelijke methode en een redding uit een voor hen onwenselijke situatie. 3. De weerstand tegen anticonceptionele middelen, een weerstand die snel afbrokkelt, berust voornamelijk op de onnatuurlijkheid van de methoden. Welnu, men kan zeggen dat het voor de mens natuurlijk is, dat wil zeggen in de natuur van de mens ligt, om te streven naar een kinderaantal dat een optimale zorg mogelijk maakt. Het wereldoverbevolkingsvraagstuk is dus als kwantitatief probleem in principe op te lossen.
Richten wij nu onze aandacht op de kwalitatieve zijde van het vraagstuk. Wij weten dat de mensen niet aan elkaar gelijk zijn. De mens is een van de meest variabele organismen. Dit is reeds zo vanwege de erfelijke aanleg. Het complex van gaven dat de mens bij de geboorte meekrijgt, is voor ieder mens verschillend. Deze verscheidenheid wordt gepotentieerd door verschillen in omgeving. En deze aangeboren of verkregen verschillen zijn voor het functioneren van de maatschappij uitermate belangrijk. Mits samenwerking mogelijk blijft, verhoogt de specialisatie in beroepen het vermogen van de mens vele malen. Er is tussen de verdeling van de begaafdheden en de eisen van het maatschappelijk functioneren een redelijke aanpassing. Van een nauwkeurige aanpassing is geen sprake en dit is niet te betreuren, want een nauwkeurige aanpassing zou een fixatie van het maatschappelijk patroon meebrengen. Er zijn dus beroepen waarvoor het moeilijk is de juiste mensen te verkrijgen, maar dit moeten wij ons getroosten, want daardoor zijn verschuivingen en vernieuwingen mogelijk. Toch moet een maatschappij ernaar streven een optimaal aantal mensen op te leiden voor elk noodzakelijk beroep. En daarbij moet in rekening worden gebracht dat de behoeften zich in korte tijd kunnen wijzigen. Men maakt dan ook prognoses, die niet altijd uitkomen. Het richten van de opleidingscapaciteit naar de te verwachten behoefte is mogelijk
Nu zijn er evenwel beroepen voor de vervulling waarvan topprestaties vereist zijn en waarvoor slechts enkele mensen beschikbaar zijn. Een aantal van deze beroepen zijn voor het functioneren van de maatschappij noodzakelijk. Ik neem aan, dat het blijvend elimineren van alle ingenieurs uit onze samenleving in korte tijd tot een catastrofe zou leiden. Het is een levensbelang van de menselijke gemeenschap, dat mensen met bepaalde combinaties van begaafdheden en vermogens aanwezig blijven, dat wil zeggen geboren worden en opgeleid worden. Wat betreft het geboren worden heeft de mensheid dit tot dusver altijd aan het toeval overgelaten. Van een positieve selectie is nimmer sprake geweest. Sommige mensen menen dat van een toeval niet gesproken kan warden, omdat zij geloven aan een ‘survival of the fittest’. Wij weten echter, dat het voortbestaan bepaald wordt door het voortplantingsrendement. En dat het voortplantingsrendement zeker niet het hoogste is bij de uitzonderlijk begaafden. Men heeft dan ook wel gesproken van een uitroeien van de meest begaafden. In de geschiedenis zijn tal van voorbeelden te vinden waarbij men dit uitroeien in de letterlijke zin kan nemen. Herodotus vertelt van Periander, de tiran van Corinthe (627-585 v. Chr.), dat deze aan een filosoof uit Milete raad liet vragen, hoe hij zijn heerschappij kon bevestigen. De filosoof nam de gezant mee naar een korenveld en vernietigde alle aren die boven de andere uitstaken. Deze methode is ook in onze tijd en in ons werelddeel wel toegepast. ‘De geschiedenis’, zegt Pareto, ‘is een kerkhof van de elite.’ Er is echter nog een minder spectaculaire, maar zeer doeltreffende wijze van uitroeien: de vermindering van het voortplantingsrendement, | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
de beperking van het kindertal. Over deze beperking van het kindertal bij de hogere beroepsklassen is reeds herhaalde malen zorgelijk gesproken. Bolk citeerde Byron: ‘Who know the most, must morn the deepest o'er the fatal truth. / The tree of knowledge is not that of life.’ In onze tijd is het vooral de zoöloog uit Bloomington, Hermann Muller, geweest, die gepleit heeft voor een positieve selectie, met behulp van kunstmatige inseminatie. Een positieve selectie moet echter samengaan met een negatieve selectie. Een deel der echtparen zou van voortplanting moeten worden uitgesloten, de rest zou zich volgens voorschrift moeten gedragen. Voorts zou men moeten weten waarop men zou willen selecteren, en daarbij zou men ook toekomstige wenselijkheden in rekening moeten brengen. Het is voor onze verdere gedachtengang belangrijk vast te stellen dat deze weg onbegaanbaar is. Want immers wanneer, door algemene maatregelen tot beperking van het kindertal, bepaalde noodzakelijke combinaties van begaafdheden zouden wegvallen, is er geen weg tot herstel. Althans niet op korte termijn.
Gaan wij thans over tot de beperking van het kindertal in die mate, dat de bevolkingstoename tot stilstand wordt gebracht. Nemen wij aan, dat dit op basis van vrijwilligheid zal geschieden. Nemen wij aan, dat kerk en staat dit met hun gezag zullen steunen. Dit alles is inderdaad mogelijk. Laten wij aannemen, voor het gemak, dat het kindertal momenteel tien procent te hoog is en dus met tien procent zou moeten worden verminderd. Een vermindering, overal ter wereld, met tien procent zou geen verschuiving teweegbrengen, dus in de verhouding van de verschillende groepen de status quo handhaven. Maar zulk een vermindering is, nauwkeurig, alleen mogelijk in gezinnen met 10, 20 en 30 kinderen, die dan zouden kunnen worden beperkt woorden tot 9, 18 en 27 kinderen. Met andere verschuivingen zijn onvermijdelijk. Bovendien is geen aanbeveling in deze zin te formuleren. De enig mogelijke aanbeveling betreft het maximum en eventueel het tempo en de aanvang. Laten we aannemen, dat kerk en staat een eensluidende aanbeveling in deze richting zullen doen. De vraag waar het dan om gaat is in welke mate in de verschillende beroepsgroepen aan deze aanbeveling gevolg wordt gegeven. Er zijn kwetsbare beroepsgroepen in dit opzicht, dat zijn de beroepsgroepen met een gering aantal beoefenaren. Op haar beurt is de maatschappij ten aanzien van deze groepen kwetsbaar in zover zij voor het functioneren van de maatschappij onmisbaar zijn. Het gemiddelde kinderaantal van dergelijke groepen ligt onder de drie. Over het algemeen zorgen deze groepen voor het grootste deel zelf voor hun ‘Nachwuchs’. Dit is niet alleen een kwestie van erfelijke aanleg, maar vooral ook van traditie en sfeer. Het is te verwachten, dat de maatschappelijke ontwikkeling eerder een versterking dan een verzwakking van deze groepen zal vergen. Wanneer men dus geboortebeperking op uitgebreide schaal wil gaan toepassen, dan zal men vooreerst de daardoor optredende verschuivingen nauwlettend moeten registreren. Voorts zal men tijdig maatregelen moeten nemen om onduldbare verliezen te voorkomen.
Het tegendeel van het probleem van de uitzonderlijk begaafden vormt het probleem van de uitzonderlijk onbegaafden. Volgens Muller vergt een wegselecteren van schadelijke mutaties het uitsluiten van de voortplanting van ongeveer twintig procent van degenen, die tot voortplanting in staat zijn. Wij hebben deze twintig procent gedrukt tot enkele procenten. Het is niet te verwachten, dat een aanbeveling van kerk en staat tot geboortebeperking op de groep van uitzonderlijk onbegaafden veel indruk zal maken. Als dat zo zou zijn, zou de mensheid zoals deze nu is, langzaam maar zeker vervangen worden door een uitzonderlijk onbegaafde mensheid, die haar technische voorzieningen niet zou kunnen handhaven en dus geheel of grotendeels te gronde zou gaan. Men zou dus datgene bereiken wat men wilde vermijden. Uit den aard der zaak kunnen wij dit probleem thans niet oplossen, maar het is onoverkomelijk. Het is, ook afgezien van het overbevolkingsvraagstuk, dubieus of wij er goed aan doen het voortbrengen van genetisch defecte kinderen of ook van kinderen in een klaarblijkelijk defect milieu vrij te laten. Het mishandelen van jonge kinderen in dergelijke gezinnen neemt hand overhand toe. Wij zullen moeten kiezen tussen onze zorg voor principes en onze zorg voor levende mensen. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Wij hebben gezien dat het bevolkingsvraagstuk er een is van verhoudingen. Het aantal mensen moet in verhouding staan tot de verzorgingsmogelijkheden. De verzorgingsmogelijkheden schieten, naar onze maatstaven, in tal van landen van de wereld te kort. Men is doende deze tekorten te reduceren. Daarbij wordt in de regel over het hoofd gezien, dat deze tekorten niet alleen op historische toevalligheden berusten. Aan een maatschappelijk leven op het niveau zoals wij dat nu bereikt hebben, zijn bepaalde voorwaarden verbonden. Over de materiële voorwaarden hebben wij een grote macht, ook al is het twijfelachtig of wij durend van deze macht een onbaatzuchtig gebruik zullen willen maken. Maar er zijn ook in de mens gelegen voorwaarden. Eigenschappen van verstand en van karakter. Het arbeidstempo vergt belangstelling en wilskracht. De arbeid zelf belangstelling en vernuft. Van enkelingen zelfs vernuft in de hoogste mate: inventiviteit. Gesteld, dat elk volk daartoe in staat is, hetgeen mogelijk geacht moet worden, maar slechts op de lange duur kan blijken, dan nog is het de graag of elk klimaat de mens op de duur in staat laat het hoogste te presteren. Dit is in hoge mate twijfelachtig ten aanzien van de extreme klimaten. Wil men in deze gebieden een hoog maatschappelijk niveau handhaven, dan is een voortdurend reciproque uitwisselen van leidende mensen op elk gebied noodzakelijk. Het bevolkingsvraagstuk kwantitatief gezien, is geen uitsluitend menselijk probleem. Het is de organismen durend meegegeven. Bij dieren en tot voor kort bij de mens werd het op rauwe wijze opgelost. Een humane wijze van oplossen is een aangelegenheid van de mens. Maar ene humane wijze van oplossen mag ook weer niet zijn menselijkheid aantasten door blindheid voor het belang van verscheidenheid en gunstige uitzonderlijkheid. Willen wij niet doden of laten omkomen, dan moeten wij voorkomen. Bij dit voorkomen mogen wij acht slaan op kwaliteiten die voor de mensheid en voor de enkele mens onmisbaar of gunstig zijn.
Mens en mensheid zijn in staat hun voortbestaan te programmeren. Voorwaarde, voor elk individu en voor elke gemeenschap, voor een gelukkig heden, is een aanvaard- | |||||||
Hendrik van Teylingen
|
|