De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Heere HeeresmaGa naar voetnoot+
| |
[pagina 114]
| |
tingkast. Enkele, gelukkig steeds dezelfde, spaken moeten teruggebogen en verse keien geraapt worden, maar ik ben tenminste in de fijne warme zomerlucht en zelfs al wat bezweet door het krachtige sturen. Waarschijnlijk is dat ook tevens de fout die mij bij herhaling tot vallen brengt. Ik knijp te hard in de handvatten! Bij autorijden moet je immers ook elke krampachtigheid vermijden door het stuur liefst met pink of duimen en dan nog uitermate soepel te beroeren. Een voortreffelijke vergelijking overigens, want al zijn er natuurlijk in het oog springende verschillen tussen onze tandem en andermans wagen, het is onloochenbaar dat onze snelheid op dit moeilijke parkoers dezelfde zal zijn en dan is feeling, het aanvoelen wanneer de slinger komt die zich reeds aan het wegdek meedeelt nog voor er iets te zien valt, belangrijker dan brute kracht die alles wel eens even recht zal trekken. Zelfbeheersing is niet mijn fort, al kan ik haar mits niet te lange tijd met groot vertoon aan de dag leggen. Al spoedig rijd ik dan ook weer zodanig, dat menigeen de handen voor de ogen zou slaan. Een op zichzelf niet onaangename sensatie zo'n gefantaseerde, in bewondering en schrik verstarde menigte langs de weg, die de rijder een bedrieglijk gevoel van macht geeft, ja, hem boven zichzelf doet uitstijgen, wat, naar het mij voorkomt, nutteloos, in ieder geval ijdel is, daar wij leren dat Gods zoon Jezus Christus dit reeds voor ons heeft gedaan. Daar komen ze, de flarden hete stank, en er is weer van alles in te bespeuren. Reisgezelschappen in fraaie bestofte autobussen wenden nu doorgaans discreet het gelaat naar het ellendige landschap en de gids is dan boven het geronk der motoren te horen. Nog voor de stad, de kustlijn met links en vooral rechts het steil in de groene zee verdwijnend gebergte zich aan het oog openbaren, scheurt dit hoofd boven het stuur met grote kracht door de knoflook-, vis-, olie-, bloed-, nat cement- en bedorven-levensmiddelengeuren. Er is zelfs even een parfumerie of kapsalon te herkennen en het vereist niet eens zoveel fantasie om zich de zingende bediende voor te stellen die zojuist de slang aan het andere eind heeft bevestigd om van uit een hoek de damp die van de warme hoofden afslaat naar buiten te blazen, van onder de zonneschermen vandaan de ochtendlijke straat op om daar zalig in de vroege hitte te condenseren, in blauwe druppels neer te slaan op de ijzeren terrastafeltjes, te verademen en opnieuw op te stijgen naar de bergen vanwaar ik omlaag suis: De bouché-versnelling in de hoogste stand om te verhinderen dat ik door mee te trappen mezelf voor eens en altijd over een muurtje heen zwiep, de dynamo op de Vredesteinband met grof profiel, breeduit zittend, de knieën naar buiten gebogen, de voeten tegen de trappers met reflectors zoveel mogelijk omhoog gericht om met behulp van de natuurlijke wrijving, het universele fenomeen, mijn gang binnen redelijke grenzen te houden. Mag ik daarboven op het onredelijke af al uitvallen over die losgeslagen stad daar aan de kust, fulminerend vooral tegen de vrouwen die er zich buitensporig verven, zich slechts gehuld in babydolls naar buiten begeven, behaagziek als de pest en met die typische knik in de heupen zulke wezens eigen, maar ondertussen doodsbenauwd voor grapjes zijn - nader gepreciseerd: geen geintjes met erotische motieven, maar gewoon eens fijn pakken en door de modder rollen of bekogelen met wat maar voor handen is -, het moet gezegd dat ze er historisch besef hebben en er zorgvuldig hèt symbool der democratie in stand houden. Een zeer oude poort, nog uit de tijd der Romeinen, zojuist nog | |
[pagina 115]
| |
weer eens met beschermend plastic bespoten dat, zoals wij allen weten, bestendig is tegen weersinvloeden en zuren terwijl het toch de kleuren en de vorm van het op deze wijze geconserveerde project ongemoeid laat. Alles wat naar binnen wil (naar buiten gaat men op zij van de stad door een reeks gewone houten deuren), de ouden en verwordenen, de armen en de handige jongens, de reinen en onreinen, blij of treurig, ze gaan in onder hetzelfde gewelf, worden opgenomen door de zich immer handhavende koele schaduw en verdwijnen zo, zonder aanzien des persoons en ieder op eendere wijze, uit het gezicht...
Ik kan het niet helpen dat, wanneer ik het hierboven geschrevene bedenk, me de tranen in de ogen lopen alsof ik het had over de dood in plaats van over de meest elementaire vorm van democratie; een poort waar ook ik en nog wel in het openbaar doorheen moet, wat wederzijds met veel gegroet geschiedt, want ik ben niet ongezien in deze gemeenschap. Een grote hoeveelheid fijn stof doe ik achter mij omhoog stijgen, wanneer ik het uitgestrekte, schaduwloze, met fijn kolengruis bedekte, helshete parkeerterrein opzwenk en, niettegenstaande mijn voornemen nu eens het drinken te laten, mijn tandem tegen een stapel ineengeklapte stoeltjes parkeer, de parasol boven een der tafeltjes van het verder verlaten terras uitklap, ga zitten, weer opsta en terugloop, mij buk en - voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast, nietwaar? - de banden laat leeglopen, want anders vliegen binnen het uur je de vellen om de oren, waarna ik wankelend van inspanning terugkeer, ineenzijg, nog maar net de handen knallend op elkaar kan brengen, waarbij ik de mussen verjaag en zwermen wespen tot mij lok, en maar afwacht of meneer zal komen. Hoe vaak moet ik in dit bestaan mijn waardeloosheid nog constateren? Ook nu weer. Als ik nu eens niet maar zo'n beetje voor mij uit had geleefd, op het toeval, op niet zelden kinderlijke impulsen, op mijn gemakzucht ook; wanneer er wat meer wilskracht was getoond, er verantwoord was gekozen, bij voorkomende gelegenheden als een echte vent uit één stuk tekeer was gegaan, dan behoefde ik nu niet geregeld van alles te betreuren. Zo had ik in een machtig moment waaraan het leven dan zo rijk zou zijn geweest, voor eens en altijd kunnen stellen dat het de voorkeur verdient de namen der mensen die onze dagelijkse wandel stofferen, stante pede te vergeten. Geeft het kennen van iemands naam niet een onverdraaglijke verantwoording bij het in je aanwezigheid bespreken door derden van diens ellendig uiterlijk en smerige praktijken? Schept bekendheid met iemands naam niet een bedrieglijk gevoel van geborgenheid, een formule dewelke een jovialiteit onderhoudt die doorgaans op een onuitsprekelijke weerzin berust? Wanner ik in eenvoud zó en niet anders had besloten, dan had ik nu in dodelijke kalmte, in de brandende hitte en zo alleen op de wereld, mij kunnen ontdoen van alles wat mij met de mensen nog restte. Momenteel helaas had ik meer de behoefte om te zwaaien en te roepen, zo van ‘Hee, Maurice!’ en Maurice was op een draf naar mij toe komen lopen, glanzend van hartelijkheid op het horen van zijn naam. Misschien had hij mij zelfs in de armen gekneld en in ieder geval gezorgd dat het door mij zo hevig begeerde ijswater per omgaande voor mij in de summiere schaduw van de parasol had gestaan. Maar ja, men weet het, niettegenstaande mijn veelvuldige bezoeken aan dit etablissement met zijn gore meubilair en de vale parachuteachtige zonneschermen had ik geweigerd de naam van de patroon ook | |
[pagina 116]
| |
maar te verstaan, zoals ik niemand ken van naam, alleen maar van gezicht of beroep, en ook dat slechts zeldzaam oppervlakkig. Om de zojuist hierboven weergegeven klare reden? Wel nee, uit onverschilligheid, uit minachting voor, zoals men zegt, het Spel der Menselijke Verhoudingen en de onmiskenbare voordelen die sluwe infiltratie haast noodwendig meebrengt. Deze nuttige gedachten die mij zeker eens ergens heen zullen voeren, wat God verhoede want ik heb een sterk vermoeden dat het zal zijn in de rijen van hen die ik nu nog zie als mijn natuurlijke tegenstanders, mijn vijanden haast, wier benepen en onverantwoordelijke gedragingen mij zo niet met walging, dan toch zeker met een verbazend grote minachting vervullen, houden me bezig terwijl ik de wereld gadesla en mij geheel uit vrije wil, door nobody gedwongen en daarom eigenlijk wel frappant, beperk tot datgene wat begrensd wordt door de velg van het voorwiel onzer tandem. Veel is het niet. Zelfs horizont ontbreekt, al zou ik door diep te bukken de grens van het parkeerterrein, een drukke verkeersader met aan weerszijden wat toevallige bebouwing in blauw en geel, door de spaken kunnen laten snijden. Maar waarom moet ik mij al dat bloed naar het hoofd doen vloeien, wat in deze hitte zeker gepaard zal gaan met een duizeling, of een ten slotte mal gezicht opleveren voor de toevallige passant wanneer ik gewoon, onderuit gezakt op het ijzeren terrasstoeltje, een juweel van een vlak vol glinsterende gitten kan bewonderen? Kolenstof, puur natuur, waarschijnlijk is het giftig.
Hoge schoenen, die de voetgebrekkige verraden, verschijnen in het beeld. Met slepende tred heeft de baas van deze bedoening zijn rozegeverfde kroeg verlaten, op zijn tocht wolkjes zwarte stof omhoog zendend die vervolgens zijn blijven hangen. De wijde broekspijpen van zijn overall wapperen als stond er wind. Op deze korte wandeling moet hij reeds zwart zijn geworden tot in het kruis. Ik vraag of Poltini van zijn tournee langs de kustplaatsen terug is, en hij? Hij werpt het grote hoofd achterover, een keel ontblotend die anders door de mismaakte kin is bedekt. Ik verwacht een lange ononderbroken kreet, maar hij blijkt alleen de bergen af te speuren. De trommel klapt weer samen, de hals daarachter wordt opgevouwen en weggeborgen. In plaats van geblaat komt er iets verstandigs. ‘Je zou daar telefoon moeten hebben’, of iets dergelijks. Terwijl ik moeizaam tracht enkele eenvoudige zinnetjes te formuleren om hem tot een wat duidelijker uitspraak te verlokken, stampt hij al terug in de richting van zijn roze kot, waar een man op een motorfiets staat te schreeuwen en te wenken. Zelfs voor een bestelling, waaraan hij toch altijd wat verdient, is er geen aandacht meer. Ik mag ervan denken wat ik wil, terwijl de wespen ontevreden rondzoemen. Een moeilijk volkje hier, oppervlakkig, gauw afgeleid, giechelig en snel met het mes. Het lijkt onmogelijk hen als vreemdeling lang te boeien. Er zal niets anders opzitten dan de onzekerheid te aanvaarden met een mogelijk nutteloze tocht naar de zeekant waar Poltini, zo hij er is, graag zijn tent opslaat om zijn vrouwen gelegenheid te geven tussen de voorstellingen door met waarzeggerijen de terrassen van het dure Belvedere-hotel af te schuimen. Met een gevoel gelijk iemand die tijden met opengesperde mond in de storm heeft gestaan, of beter nog, zojuist met een onverdund mondwater op alcoholbasis heeft gegorgeld (en alle vergelijkingen welke ik nu en in de toekomst zal gebruiken zijn gebaseerd | |
[pagina 117]
| |
op eigen ervaring die, zoals velen onder wie vooral al wat ouderen zullen beamen, een beste leermeester is) begin ik het parkeerterrein over te steken, wadend door het felle licht, door de hitte, los van alles en in mezelf teruggetrokken tot nog slechts een gering stukje leven, een schijntje besef gedegradeerd. Ik haat die hitte, kan hem niet aan zonder zonnebril, die ik door de haast om weg te komen heb vergeten. Zon maakt me zwaarmoedig en in mezelf gekeerd. De aarde en zijn bebouwing, of het nu is door natuur of mensenhand; of het nu heide, bergen, sintels of mooie bloemen betreft, stedenbouw, wegenaanleg, een romantisch oorlogskerkhof '14-'18, zware industrie, schoon, pittoresk of gigantisch, het wordt me vreemd en nog het best te vergelijken met een Kruiswegstatie zoals die maar op één manier zou mogen worden vastgelegd, leeg tot aan de einder. Ach, ieder huisje heeft zijn kruisje en elk mensje draagt zijn doornenkrensje. En het leven heeft nog zoveel moois te bieden. Zelfs aan onze tandem behoef ik geen zorg te besteden, hij wordt toch niet gegapt. Het statige Fongersstuur wekt hier alleen maar de lachlust op, groots als ze zijn op hun eigen kleurige karretjes die bros zijn als crackers, goed voor één seizoen.
De hellende straatjes voeren mij regelrecht naar de vleeshal van de stad, waarnaast en enigszins apart, men zou kunnen zeggen met de rug ernaar toe, ook koosjer wordt geslacht. Hiervan wordt kond gedaan door een bord met drie Hebreeuwse tekens, die men van rechts naar links moet lezen als ik het wel heb en me steeds weer fascineren als staat er niet wat er staat en staat het er toch, aantrekkelijk en verschrikkelijk, wat ook het gevaar heeft of het zich van grote hoogte naar beneden willen storten. Men moet daar niets achter zoeken. De vleeshal ligt op mijn weg en de sjochet daarnaast, in het openbaar druk doende, schijnt me de enige hier die in staat is achter mijn rug nog iets aardigs over mij te zeggen. Het slachthuis zelf is een roemloos laag gebouw zonder ramen, maar met lage brede deuren, waaruit permanent zo'n doodsgeschreeuw van gedierte komt, dat zelfs het te pas en onpas losbrekend klokgebeier van de kerk ertegenover het niet kan overstemmen. Onafgebroken worden in veewagens smerige magere beesten met lopende uiers en open wonden aangevoerd en op ronduit ergerlijke wijze het gebouwtje binnengeranseld. Ik neem aan dat een tik op de juiste plaats wonderen kan verrichten, maar voorwaarde is toch een zekere distinctie en dat is wel het laatste wat je bij deze knechten moet zoeken. Nu bestaat slachthuispersoneel over de gehele wereld uit tuig, maar dezen hier hebben het uitgevonden. Ik lees het in hun ogen. Als kasteteken hebben ze een gebreide band kruislings over het haar, bevestigd aan een band van afwijkende kleur rond het hoofd met ter weerszijden uitstulpingen waarachter de oren. Opgewonden zie ik hoe een hunner een haan te pakken neemt, het beest bij de kop pakt en rondslingert. Daarna grijpt hij het beest met zijn korte stevige handen bij de vlerken en probeert, als was het een vlieg, de vleugels los te scheuren. De haan kraait zoals hij nog nooit gekraaid heeft, de omstanders lachen zich ongans en de man spant zijn spieren. Het wil echter maar niet lukken, zelfs niet wanneer hij met zijn laars het beest van zich afduwt. Het beest schiet los uit zijn handen en verdwijnt gillend onder een geparkeerde auto. Er heerst ronduit teleurstelling bij de omstanders, zo'n haan is een sterk dier! Uit het duistere inwendige van het abattoir verschijnt in het overdadige licht een forse | |
[pagina 118]
| |
man, naakt tot aan het middel, die een kruiwagen met onbeschrijflijke inhoud voortduwt. De spieren van zijn korte dikke armen zijn machtig opgezwollen; de dikke nek, die geweldig overgaat in zware afhangende schouders, stempelen hem tot een sterke vent. Hij rijdt met zijn kruiwagen recht op mij af, gebruik makend van de wat aflopende bestrating om de draf erin te zetten. Geen moment verliest hij de klotsende, groenig schuimende massa uit het oog. Arbeiders en toeschouwers groeten hem vrolijk, zijn naam trilt door de lucht. De r's, h's en g's erin zoemen van mond tot mond als proefde men lekkers, alcohol bij voorbeeld, wat ook niet zonder gevaar is. Een paar meter van mij af slaat hij zijn oogleden, die wonderlijk wit zijn gebleven in het verder door en door verbrande gezicht, op, kijkt me aan en ik herken hem. De ploegbaas van het slachthuis. Het is duidelijk dat hij mij al enige tijd in de gaten heeft en nu even iets komt vereffenen. Geen wonder, want ik had hem bijna brodeloos gemaakt, indertijd.
Toen we in de bergen neerstreken om, zoals ik reeds vertelde, met een schone lei eens fijn opnieuw te beginnen en ik het hier voor het eerst bezocht, werd ik direct geboeid door het treurige schouwspel dat een abattoir nu eenmaal biedt. Ik wilde dan ook direct naar binnen om schokkende tonelen en heftige sensaties te ondergaan, die ik achter die blinde muren vermoedde. Ergernis en walging zijn goed, mits ze op feiten gefundeerd zijn. Ik werd echter door de slachters, die overal vandaan kwamen, tegengehouden, zelfs de toeschouwers die men bij elk slachthuis tot diep in de nacht kan aantreffen, bemoeiden er zich tot mijn grote verbazing mee. Er bleken stringente bepalingen te zijn die het onbevoegd betreden streng verboden. De to- | |
[pagina 119]
| |
nelen die zich achter die lage deuren afspeelden, moesten boeiender zijn dan ik ooit had kunnen dromen. Omdat ik hier nog blanco was, een vreemdeling, omdat ik tevens een vermoeiende zwerftocht van enkele maanden naar deze streken achter de rug had, waarin we bijzonder lieve en mooie dingen met elkaar hadden beleefd en grote verliezen geleden, zoals het geheel uitbranden en verloren gaan van de deux-chevaux waardoor de herinnering aan mijn leugenachtige leven en constant slechte geweten dat we wilden vergeten inderdaad wat op de achtergrond was geraakt, zag ik er niet tegen op mij op dat moment uit te geven voor Veterinair Inspecteur, standplaats Amsterdam, met vakantie in deze aardige stad en behept met een nooit aflatende belangstelling voor het vak en de slachtpartijen in vreemde landen. Met mijn zware hoornen bril en ervaring in het voorspiegelen van onwaarheden, in combinatie met een geringe kennis van de taal die me keer op keer redde wanneer de directeur tot wie ik ten slotte was doorgedrongen, op het gretige af naar het laatste nieuws op het slachtfront informeerde - ons land schijnt ook op dit gebied een naam van jewelste te hebben-, werd het mogelijk toch deze hellekrocht te bezoeken. Ik heb die directeur toen op onze tocht door zijn bedrijf, waar hij niet weinig trots op was, klakkeloos een willekeurige aangewezen die ik verweet bijzonder onheus tegen mij te zijn opgetreden. De man, het bleek de ploegbaas te zijn, kreeg er heel wat over te horen (reprimande is in dit verband te zwak uitgedrukt) en niettegenstaande een vloed van woorden zijnerzijds werd hij gedwongen zo niet een knieval op de met bloed doordrenkte vloer, dan toch zijn excuses tegenover mij te maken. Verontschuldigingen die ik hooghartig weigerde, waarbij ik deed voorkomen alsof ik de smekend uitgestoken handen van de man niet opmerkte.
Nu bedenk ik met niet geringe spijt wat de mensen elkaar toch kunnen aandoen terwijl ik snel achteruitspring. De opzet van de ploegbaas is duidelijk en slaagt gedeeltelijk. Met een schokkende beweging van zijn schouders die de spieren over zijn borstkas doen rollen, gutst hij een smak derrie over de rand van de kruiwagen keurig voor mijn voeten. Mijn neiging tot voorzichtigheid en een steeds bedacht zijn op een snel retireren, door velen onder ons ‘vlucht’ genoemd waarmee ze ‘lafheid’ bedoelen al wordt het niet met zoveel woorden gezegd, voorkomt het ergste. Mijn broek raakt slechts tot de knieën toe bespat, terwijl de ploegbaas voorbijraast. Het komt me voor alsof de zware vracht hèm nu steeds sneller vooruittrekt en nog voor ik hem iets kan naroepen, heeft hij de straat reeds overgestoken en draaft een der wijd geopende kerkdeuren binnen, waarna even later uit de duistere ingewanden van de basiliek een dof gerommel tot ons doorklinkt. Het schijnt dat iedereen hier op gewacht heeft. De zon heeft stilgestaan en de omstanders hebben niet bewogen. De mannen van het slachthuis hervatten het werk en de toeschouwers zetten er weer de pas in en vervolgen hun weg. Mijn aanvankelijke schaamte om het gebeurde verdwijnt snel wanneer niemand mijn besmeurde pantalon een blik waardig keurt, alsof niets van wat mij zojuist is overkomen ook werkelijk gebeurd is. Geen hond lacht meewarig en niemand heeft om zo te zien nu eens plezier in zijn leven. Zacht vloekend houd ik me met de schuldvraag bezig, terwijl ik ongegeneerd in het openbaar de schade opneem, ervoor zorgdragend dat mijn vingers niet in contact komen met de vuiligheid. Een gebaar van schrik | |
[pagina 120]
| |
is immers zo gemaakt en je behoeft maar iets onreins met de lippen in contact te brengen en een infectueuze ziekte maakt opnieuw een eind aan een jong leven. Vooral in deze contreien, waar de medische hulp nog in de kinderschoenen staat. Ik geloof dat mijn tocht hiermee voortijdig is afgebroken. Het is genoeg. Een kwalijke geur, grote smerige vlekken, een klef gevoel op de huid en geen reservekleding. Het zijn er maar enkelen die zich voor het naar bed gaan langdurig en zorgvuldig wassen, het geheel nog eens aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen voor ze zich echt behaaglijk kunnen overgeven aan een toestand die de dood het meest nabij komt. Hele volksstammen stappen zo de koffer in, schuren en bevoelen elkaar kort en bij het leven af zonder nader te komen en dan zijn ze verwonderd dat 's ochtends de lakens zijn vergeven, de mat naast het bed vol ligt met niet te definiëren schilfers en rolletjes, de atmosfeer verpest en de spiegel beslagen. Dan moet er zo nodig een raam geopend worden en de leeuweriken storten dood uit de hemel. De mensheid is onzindelijk en ik maak er deel van uit. Vervuld van deze en andere sombere, wijze, van inzicht getuigende, verwarde en niets ter zake doende gedachten, loop ik wat wijdbeens verder door het heerlijke middaguur. De zon gromt en zijn hitte verdrijft nu ook de paarse schaduwen, die eerder al niet meer dan een mooie suggestie waren. De vrouwen met hun kinderen aan de rokken zoeken de holen op waar zij werden geboren en op hun beurt kinderen wierpen, de lichtzinnigen onder hen verdwijnen als ratten in de ontelbare grotachtige cafeetjes. Vertel me wat! Het is overal hetzelfde. Wrakke inboedels, geur van knoflook en tranen. Bijgelovige zielen die knullig afgebeelde heiligen aan de muren van node hebben. En niet te vergeten de geuren die in de nauwe passages hangen; van alcohol en onfrisse oververhitte rooms-katholieke kerken, die moeder! Miserabel allemaal. En je moet dat tafereel bij avond zien! Vermoeide mensen die hun benauwde krotten ontvluchten in een eindeloze ommegang, de kinderen drenzend op de arm. Stinkende restaurantjes waar je de voedselvergiftiging van je leven oploopt. Middenstanders die te arm zijn om hun bedrijfjes te sluiten en tot diep in de avond u, desnoods stervend, nog te woord zullen staan en miserabele waren overhandigen terwijl hun benen het reeds beginnen te begeven en hun ogen al breken. En deze door toeristen zo geadoreerde wijze van existeren, die sfeer van onbekommerde luchthartigheid, die drukte van belang wordt beschenen door naakte elektrische peren, als snottebellen neerhangend van de zolderingen. Honderden lampen van duizenden plafonds, licht voor mensen die nog niet aan de kaars toe zijn. ‘Gotogot wat een klereland’, mompel ik tegen een beschonkene, die duizelig tegen een muur leunt, zachtjes natuurlijk, want ze zijn opvliegend hier en menen bij het geringste dat het vaderland in gevaar is, waarvoor ze alles willen geven, getuige de heroïsche monumenten. De steile, op het plein uitkomende straatjes, die zich verliezen in bochten en plooien van gesteente, zijn verlaten. Geen leven meer, dan kan ik vrijelijk mijn bek eens opendoen zonder angst direct tegen een vuist op te lopen. Daarbij is de broek al lekker droog, geen nat en irritant geklepper meer tegen het been (ik draag om precies te zijn uitsluitend pantalons met ruim gesneden, ik zou haast willen zeggen, rijke pijpen waar ik, als dat zou moeten, met de schoen nog aan de voet uit kan stappen), en tonen de vlekken wat minder. Een credo dus. Ik overweeg: ‘Haast u, vrienden, haast u! Het leven is kort en de zon is vreselijk. Een lijk mag hier niet langer dan | |
[pagina 121]
| |
tien uur boven de grond staan. Is dat alles!’
Maar wie zal er spreken wanneer hij oog in oog staat met de kleine jodenslager, wat tenger voor zo'n vak maar snel, snel, snel. Wat hij aan kracht te kort komt zal hij met vlugheid doen, overweeg ik, al is deze redenering wat krom en schiet mijn voorstellingsvermogen hierbij te kort. ‘Sjolem Aleichem’, zeg ik maar eens om wat te zeggen, want ik kan deze baas om een of andere reden moeilijk met ‘Daaag’ begroeten of, beter nog, met ‘Sjalom’. Niet door het familiare van die groet, want ik ben zó met hem, maar eerder omdat hij zo weinig weg heeft van die obligate foto's van pioniers in korte broek, de timbel joyeus op het hoofd, geweer in de vuist en meer van dat manhaftigs. ‘Aleichem Sjolem’, zegt hij met een hoofs knikje in mijn richting en in onvervalst Nederlands, m'n favoriete taal: ‘Zorgen?’ Meteen heb ik een stuk worst in de hand. Ik geloof dat hij ervan uitgaat dat voedsel en veel en langdurig eten de beste remedie is tegen allerhand problemen. Maar waarom juist mij onthaald? Het zal een edele vorm van potverteren voor hem zijn. Als ik hem zijn royale gebaren voor de voeten zou werpen, dan had ik antwoorden gekregen als ‘Ach, je hebt eens wat, je geeft eens wat’ of ‘Wat is er nou aardig an geven? geven is geven’ en dergelijks meer. Er heerst stilte om ons. Uit het abattoir verderop klinken geluiden, ijzer op ijzer en doffe ploffen van zware zachte lichamen die van grote hoogte vallen. Maar rond ons heerst stilte. Over het plein komt niemand aan, er staat niets te gebeuren. Hopeloos overgeleverd ligt de bevolking in het verborgene en zweet terneer. Om deze tijd van de dag is het vervelen geblazen. Onder het witte tentdoek, dat aan deze slachterij iets semi-permanents geeft, alsof dit alles in een minimum van tijd in elkaar geklapt en mobiel gemaakt kan worden, filtert het licht tot de kleur van gebruikte watten. Muisgrijs is het gezicht van de sjochet en muisgrijs zal mijn tint zijn. Het doet goed te vertoeven onder dit dak, omhoog gehouden door zware palen. Merkwaardig koel en bijzonder schoon is het hier. De lange houten toonbank waarop ik zit, het hakblok, de houten bokken zijn ruwwit van het schrapen met stalen borstels. Over de stenen vloeren stroomt voortdurend water, dat door goten wegspoelt. Aan glanzende stalen buizen hangen allerlei haken en ogen, gewichten en instrumenten. In een met lage opstanden afgeschoten hoek staan kuipen en teilen gevuld met zout water, waarin brokken vlees weken om de laatste restanten bloed te verwijderen. Bloed, komt me voor, is iets wat onder dit linnen dak als ongepast en dan ook nergens te ontdekken valt. Hoe ze slachten is me een raadsel. Het gebeurt in een door houten wanden afgeschoten vertrek met een mes. Verscheidene van die messen liggen in leren etuis met opklapbaar deksel, een beetje op passerdozen of ouderwetse brillekokers gelijkend, gereed voor gebruik. Merkwaardigerwijs maakt deze slachtmethode sinds ik gezien heb waarmee het gedaan wordt, op mij geen barbaarse indruk meer. Niet dat ik ook maar iets heb tegen barbarij, integendeel haast, het verdrijft de slaap uit mijn doorgaans dikke ogen en prikkelt allerlei klieren tot verhoogde capaciteit, maar toch... Die messen zien er in het minst niet moorddadig uit. Ze lijken van zilver en een beetje op, zoals ik me dat voorstel, instrumenten waarmee een patholoog-anatoom in het stadslijkenhuis de maag van een vergiftigde blootlegt. ‘Luister eens, Laizer.’ En ik toon hem mijn schade en vertel kort en vrij oprecht de wanhoop waarmee ik vanochtend op weg gegaan | |
[pagina 122]
| |
ben en de ellende die ik van zijn naaste buren mocht ondervinden. Dit laatste brengt zijn eeuwige lach recht goed naar boven, al moet gezegd dat hij zijn gegiechel altijd probeert te camoufleren met zijn hand, door snel te bukken, met bezigheden die plotseling zijn aanwezigheid elders noodzakelijk maken. De godganse dag heeft hij heimelijk plezier alsof het minste en geringste in zijn ogen iets onbedaarlijk komisch krijgt. Zo iets heb je niet voor je lol, hij probeert het dan ook te verdoezelen. Ik heb het eens opgeteld, hij heeft uit zeven landen de benen moeten nemen; een formulering die hem natuurlijk de tranen over de wangen deed lopen. ‘Kom hier.’ Hij wenkt me achter de toonbank. In een goot spoel ik het stof van mijn schoenen. Ik krijg een spons, zeep en borstel, waarmee ik me zo goed mogelijk schoonmaak, de handen was en de nagels borstel. Ik trek mijn katoenen hemd uit, houd het onder de kraan en trek het weer aan. Terwijl ik druipend bezig ben, snerpt er iets rakelings langs mijn nek, een vogel die hoog tegen een paal nestelt. Achter een grote ouderwetse houten koelkast is een privé-ruimte ingericht. Stoelen, tafel, een geopende kist waarin boeken, donkerblauw fluwelen zakjes, een stapeltje witte doeken met zwarte strepen en bergen sigarendozen. In een hoek een butagaskomfoor, op de vloer matten, tegen de achterzijde van de frigidaire enkele op elkaar gestapelde stretchers. Aan een paal genageld hangen boven elkaar een reeks met de hand gekleurde fotografieën van mannen met baarden en hoeden. Eén zijde wordt gevormd door een manshoge schutting, waarop een kinderhand met rood krijt een meterhoge menorah heeft getekend. Daarboven is in de verte het dak van het station te zien en de harde, witblauwe lucht. Over het schot heen valt een van zee komende lichte koelte naar binnen. Het schaduwloze licht zweeft door de ruimte en ik krijg prompt de duizeling die ik de gehele dag reeds vreesde. Terwijl ik mij schrap zettend moeizaam herstel, is de oude Laizer naar het komfoor gelopen en begint daar lawaaierig en met de hoed jongensachtig achterover op het hoofd een maaltijd te bereiden. ‘Je rookt te veel’, zegt hij zonder achterom te zien. ‘Je bent een zenuwpees en dan moet je veel eten. Ga zitten en praat met me. Mijn zoons komen zo.’ Ik neem een stoel, ga zitten met de rug naar die unheimliche hemel, vestig de blik op een vast punt en bedwing een dreunende hartklopping. Laten we het even vaststellen: We zijn allen mensen van de minuut. De vrees voor de dood is in alles aanwezig. Laten we tenminste daarmee vrede hebben. Ik stel voor: ‘Wil je me niet in dienst nemen? Ik zal de dieren wel voor je killen. Ik ben met weinig tevreden. Een grote som geld ineens is voldoende.’ ‘Godbewaar.’ Hij draait zich om, een steelpan dreigend in de hand. ‘Wat wil je, ben je zo knap.’ Hij schudt het hoofd bij de gedachte alleen al. Ik geloof dat ik hem een enorm plezier doe met me wat recalcitrant te gedragen. ‘Wat is er nou an, een dier in repen snijden. Of moet ik eerst jood worden. Ik dacht dat jullie geen proselieten maakten.’ ‘Jood is jood en slachten dat is twee. Kan je een dier zonder pijn doden? Kan je honderd dieren zonder pijn doden? Weet je hoe je een beest moet laten leegbloeden? Bloed en vet zijn treife. Die weet waar ie op letten moet, de longen opblazen, de organen bekijken. Ik kan hebben dat een beest wordt afgekeurd om zó'n smetje, maar jij zou je moeder nog verkopen. Doe me een plezier!’ Hij hoest van het lachen. | |
[pagina 123]
| |
‘Daarom is je vlees zo duur.’ Met de pan nog in zijn hand is hij tegenover me gaan zitten. Nu rolt hij, terwijl ik een knoop in mijn veters leg, een sigaret, staat weer op en gaat verder met koken. ‘Ik zal wel wat maken. Ik zal je eten geven wat je gojse maagje kan verdragen.’ ‘Spot niet met me, Laizer. Ik ben in de kracht van mijn leven. Een jonge man van zessen klaar. De ganse welt ligt voor me open en menigeen zou uit dankbaarheid op zijn gezicht willen vallen om iets voor me te mogen doen.’
Wat is het vertrouwen dat ik onvoorwaardelijk in hem stel? Is er wel reden toe? Straks leen ik nog geld van hem of doe beloften die ik onmogelijk kan houden. Bloed kruipt waar het niet gaan kan, zeg ik maar, en daarbij ben ik in niet geringe mate erfelijk belast. Ik zou geïsoleerd behoren te worden in een landklimaat met strenge hardnekkige winters en te verwaarlozen zomers. Mijn handen beven terwijl ik het pakje sigaretten betast dat al aardig leeg raakt. Ik pak de shagdoos van tafel en rol snel achter elkaar een paar sigaretten, krijg onmiddellijk spijt, sta op en steek ze in mijn zak. ‘Laizer!’ Ik loop naar hem toe, raak zijn schouder aan, wat een schok van schrik door hem heen zendt en presenteer hem een sigaret. Uit de pan stijgen oriëntaalse geuren op. ‘Schenk me nimmer enig geld. Weiger mijn smeekbeden. Leen je oor niet aan mijn klachten.’ Door de dampen kijkt hij me aan. In zijn baardje parelen druppels. ‘Zo'n gannef? Ik zou wel gek wezen.’ Gelukkig maar. En met mijn algemeen welzijn is het ook al in orde. Eindelijk weer eens reden tot vreugde. Wat trekt me eigenlijk aan in die man? Hij is onbeschaamd, grof vaak en het laat hem volmaakt onverschillig wat voor indruk hij maakt. Een bewijs van minachting dat moeilijk te pruimen valt. Maar hij heeft ook de moed van een kind dat onbekend is met het gevaar. Een vrome jood, het stroomt hem van het voorhoofd, kerngezond, nooit last van constipatie. Veel is hem voorgeschreven en als hij in overtreding is zondigt hij in concreto. Een man, onbekend met de dubbele-bodem-problematiek van zijn christennaaste. Al zijn daden, zijn leven waar hoop en verwachting zo'n grote plaats innemen, het is aards als de pest en ascese is hem ver. ‘Er staan je weer veel feestdagen te wachten. Niet zo best voor de bisnis.’ ‘Maak jij je daar zorgen over?’ Hij neemt een paar geblutste aluminium borden van een stapel en zet ze op tafel. ‘Als Hij wil dat we Hem dienen, wel, Hij zal zorgen dat we ook wat verdienen.’ Een stuk brood verschijnt op tafel en een kom met in draadjes gesneden wit spul. ‘Krijg je nooit eens genoeg van al die geboden en verboden, Laizer? Hoeveel hebben jullie er niet. Ontelbaar.’ ‘Ontelbaar? Wat is ontelbaar? Het zijn er niet meer dan de zeshonderddertien organen die jij in je lijfje hebt zitten. Noem dat maar ontelbaar. En we blijven gezond, onze hersenen worden niet vergiftigd.’
Ik neem hem op zoals hij daar staat. Van zijn rijgschoenen tot zijn achterovergeschoven hoed. Een onaanzienlijk man met zo'n alledaags gezicht dat je het vergeet terwijl je nog met hem praat. Ook dat baardje heeft niets markants. Zelfs de ogen, waarin volgens zeggen de geheimste bedoelingen worden geopenbaard, de ogen die ons een blik gunnen in de ziel van onze medemens, zijn bij hem lichtblauw en niets anders dan dat. Maar één ding is zeker. Hij is oud, oeroud. Elkeen is de som | |
[pagina 124]
| |
van zijn voorvaderen, maar Laizer is de personificatie van hen allen. Hij is, om het maar eens eenvoudig te formuleren, zijn eigen vaders vader in het kwadraat en hen allen tegelijk. En dan zo'n man. Er zijn mensen die niet van negers houden. Ze hebben er wel eens een paar opgehangen en kort geleden nog wat bommen in hun huizen gegooid, maar echt een hekel aan negers hebben ze niet. Ze vinden de zwartjes alleen inferieur, niet minder en niet meer dan dat. In enkele nieuwe Afrikaanse staten hebben ze een nog levende blanke broeder het hart uitgerukt en opgegeten. Niet geringe zaken, maar pacificatiecommissies zijn bezig en officieel zal er spoedig een eind komen en is een ieder voor een ieder chocoladekleurig. Maar met die joden is er toch wat anders aan de hand. Ze verwekken irritatie, agressie en schaamte. Ze verleiden tot moord en doodslag, getuige de geschiedenis. En wat denkt Laizer van zijn weldenkende buren die zo demonstratief op hun tenen lopen, want in een sterfhuis, nietwaar? En van die interessante folkloristische nimbus die ze ongewild hebben gekregen? En waarom hij nog niet in Israël zit want ‘het is toch prachtig zo'n land dat helemaal van hemzelf is te helpen opbouwen, al moet gezegd dat de Arabieren niet alleen maar ongelijk hebben’. ‘Laizer, waarom hebben de mensen zo de pest aan jullie?’ Hij staat met zijn rug naar mij toe in de pan te roeren, maar deze vraag verwekt toch grote belangstelling. ‘Man, ik heb daar een boek voor nodig. Zien de mensen een jood, dan zeggen ze zoveel. Zoveel mensen, zoveel zinnen. Moet ik dat weten? Het is een ongeluk.’ Ik neem de stenen kom van de tafel en beruik de inhoud. Een bijzonder smerige lucht. Ik zal hier niets van gebruiken. ‘Misschien is het omdat jullie op slinkse wijze allemaal zo rijk zijn geworden.’ Hij heft de handen omhoog en buigt zich voorover in een geweldige geluidloze lach. ‘Al me tsores unbeschrien. Ik kan me schulden niet tellen. Vertel me nog wat.’ Hij is tegenover mij gaan zitten, wrijft zich de ogen droog en verplaatst de hoed op zijn hoofd. ‘Denk er over na, je bent een pientere jongeman. Misschien is het jaloezie, daar is veel van onder de mensen. Je zegt wat we zijn.’ ‘Een uitverkoren volk volgens de leer. Een volk van priesters, maar wie is er nu jaloers op een priester?’
Geluidloos, zonder opzien zijn de jongens gearriveerd. De oudste zal twintig zijn. En hoe ontieglijk mooi zijn ze! In hun oude werkbroeken en vale overhemden staan ze bijzonder eenvoudig en onopvallend tedoen met hun fluwelen ogen, lange meisjesachtige wimpers, het over hoge voorhoofden vallende diepzwarte haar, de matte kleur der wangen, de minieme keppeltjes achter op hun ovale schedels. Ik krijg in dit gezelschap het onplezierige gevoel op een plompe, naar zweet en urine stinkende hoofdagent te lijken of een met sigareas bestrooide voorzitter van het armbestuur, zoals een of andere illustrator deze in de boeken van Dickens zo aardig kon neerzetten. Zonder schroom kussen ze Laizer innig en begroeten mij na enige aansporing van hem met een knik van delicate polsgewrichten en het aanbieden van blanke buigzame vingers. Het gezelschap neemt plaats aan tafel en als vanzelfsprekend trek ik me terug en schuif mijn stoel iets ter zijde. Deze gemeenschap is niet de mijne en al maken mensen over de gehele wereld bij het eten dezelfde gebaren, deelhebben aan het ritueel van het consumeren is nog iets anders. Alleen reeds het tonen van el- | |
[pagina 125]
| |
kaars mondholten moet al een zaak van vertrouwen zijn en wanneer er dan nog van alles naar binnen wordt geschoven, kan dat vertedering wekken maar ook walging. De jongste, die Mosjé wordt genoemd, pakt een papieren zak van een plank en strooit een handvol korreltjes op de vloer. Een achttal vogels, de meeste behorend tot het soort der diefachtigen: eksters en kraaien, die mij reeds een gehele tijd met kraaloogjes hebben zitten opnemen, komen lawaaierig fladderend van de balken naar beneden zetten en beginnen onbeschroomd rond te pikken. Bedrijvig loopt Laizer door het spul, borden volscheppend en ronddelend, terwijl zijn zoons met neergeslagen ogen zich fluisterend onderhouden in klagend Jiddisch, een, volgens mijn weloverwogen mening, onderschatte taal die zich slechts tot het Duits verhoudt als zijde tot krantenpapier ongeveer. Dit gefluister irriteert mij bovenmate, maar ik wind me weer eens nodeloos op. Na nauwkeurige beschouwing blijkt het gewoon de manier van doen, een waarschijnlijk aangeboren ingetogenheid. Ze zijn gewoon wars van luidruchtigheid, een conclusie die deze bezoeker meteen in zichzelf nagelt. Godallemachtig. Terwijl ik de minder fraaie maar menselijke wens koester met rot fruit te gooien, een dringende behoefte de onaantastbaarheid van deze mannen te vernielen, zijn ze verlegen in mijn gezelschap! Ze durven me haast niet aan te zien en de stille hoop dat ik maar vooral niet het woord tot hen zal richten, is haast tastbaar aanwezig. Wat moet je met zulke figuren! Wanneer ik mij niet op laat ik zeggen spontane wijze kan laten gelden, verlies ik snel alle belangstelling. Laizer biedt me iets uit de kom aan. ‘Neem er wat mierik bij, jongen.’ Er wordt gegeten en hij glanst van genoegen, maar dit aanbod weiger ik toch halsstarrig. Vertwijfeld roer ik | |
J. Bernlef Per definitieBij een zwaar bewolkte hemel
als de brievenbus verstopt zit
met waardebonnen en reclames
komt het erop aan - alle spiegels,
schaduwen op slot, alle vijvers water,
te kijken (terwijl ik weet dat ergens anders
net zoveel en tegelijk gebeurt) naar je buik
die ligt te slapen op je buik
Vandaag, bedenk: de lucht is zwaar bewolkt
is er geen ruimte voor poëzie in de gebruikelijke
zin (de wild dansende poppen van Disneyland) maar
komt het erop aan met de uiterste precisie (terwijl
ik weet hoe de kassajuffrouw steevast moest vragen
‘wat zegt u’ omdat de brommers ieder gesprek
onmogelijk maakten) te kijken naar je buik
die ligt te slapen op je buik
Meer valt er niet te zien!
‘Wie aan dromen gelooft, die groet
zijn schaduw’, wie de spiegel raadpleegt
wordt zichzelf een vraag; je buik (terwijl
een wiel van een huifkar in het museum
van Houston kraakt en
een muis wakker maakt)
ligt te slapen op je buik.
in mijn bord, de lust tot eten is me vergaan en het smaakt niet eens beroerd. Wat zijn deze onlustgevoelens die tot mijn verbazing mijn anders toch zo vluchtig gemoed nu al zeker vijf minuten bezighouden? Hebben ze dezelfde van conditie en toevalligheden afhankelijke intentie als bij voorbeeld ‘met het verkeerde been uit bed stappen’ of ‘een gat in de dag slapen’? Of verliest de herkomst zich in de nevelen van het ingeschapene? Long long ago hebben ze zich door wetten | |
[pagina 126]
| |
laten ompalen. Misschien heeft die Wetgever buiten medeweten nog een scherpe rand in de harten van de omwonenden gekerfd. Voor de zekerheid. Want zal niet alles gebeuren? Met ons of niettegenstaande ons? Een troostrijke gedachte, een bevrijdend ogenblik! Ik neem ze op zoals je kijkt naar het spel van je zoon. Ze zitten en eten met open mond. Ze drinken water uit emaille kroezen en getuigen hoorbaar van hun lust. Wat is het met die oude man en zijn zoons, wat maakt deze alledaagse bezigheden tot iets uitzonderlijks? En het volgende is een waarneming die alleen zintuiglijk kon worden gedaan: ze zijn ‘in vergadering bijeen’, - om tot deze ontdekking te komen moest er veel afgeleerd en afgedaan worden om het begrip ‘In Vergadering Bijeen’ tot een realiteit te maken, zoals ook Neerzitten, Aanreiken voor mij testamentische feitelijkheden zijn - en niets anders dan dat. Kan de loop van de geschiedenis overigens niet als bewijs voor een en ander dienen, want hoe is er niet met joodse levens gemorst en is niet steeds de voor de hand liggende ondergang van dit op de wereldbevolking toch wel geringe aantal zielen keer op keer verijdeld? Of ben ik dan helemaal gek!
Beleefd heb ik gewacht tot ze met bliksemsnel bewegende lippen, waarbij ze een arm over het hoofd bogen, de binnenzijde van de pols waar de kwetsbare aderen kloppen in goed vertrouwen blootgevend, een zegen hebben uitgesproken. Beleefd heb ik met een bord op de schoot wat in het voedsel geprakt. Wat ook de uitslag mag zijn, het is genoeg voor vandaag. Resoluut en onverschillig, maar toch zo zachtjes mogelijk schuif ik mijn bord onder de stoel, sta op en loop zonder om te kijken weg, van onder het tentdoek vandaan de middag in, het stadsplein over, een marktje langs, langs de winkels waar de eerste rolluiken ratelend worden opgetrokken, over een door een baileybrug overspannen kloof waarin treinen af en aan rijden, tussen de mensen in de Rue de Voliers, waar ik op de nummers 11 en 17 de bordelen bezocht, de scherpe lucht van zee en visafval tegemoet. Een nu werkelijk op niets berustend gevoel van ontspanning en vrede overweldigt me. Daar gaat een frisse, jonge, kwieke en uitgelaten man die er thuis met de pet naar gooit. De gaten in het dak, de scheuren in de muren, de steeds sneller verzakkende stenen onder het huis, het bergwater dat de hele santenkraam de afgrond dreigt in te spoelen, en last but not least de arme gasten van het Schiedamse reisbureau die vóór de koffer is uitgepakt al getild, opgelicht, losgemaakt en uitgeschud zijn. Hun schandelijke ligging, de slechte bewassing, het dagelijks rantsoen been en bieten, de heimelijke aanleg van voedselvoorraden op de kamers der gasten. En dan niet te vergeten het dreigend deficit en de daarmee gepaard gaande smadelijke aftocht. Ja ja, het is maar goed dat we sterfelijk zijn en er door natuurlijke regulering een eind wordt gemaakt aan de kwalijke praktijken waartoe wij gedwongen of verleid werden. Maar dit alles is hier en nu verre van mij. Verbazend gemakkelijk verval ik van het ene uiterste in het andere. Ik schep me een zekere Johannes de Deo, die voor me uit loopt en die ik dringend moet spreken. Hij blijkt doof als zovelen hier wier trommelvliezen compleet de oren uit woeien toen de maquis aan het eind van de oorlog vrij onvoorzichtig een munitiedepot de lucht in bliezen. En het is een pittig wandelaar. Luid zijn naam roepend, draaf ik erop los. De ongelijke bestrating waarop ik dreig te zwikken, schiet onder me door. Mensen wijken op zij, een muilezel schrikt en achter me valt een vullisvat kletterend om. | |
[pagina 127]
| |
Op de weg langs zee, die hier de allure aanneemt van een boulevard, aan de landzijde volgebouwd met nu nog dichtgespijkerde reuzenhotels, heerst de stilte van het graf. De bewoners vinden de zee maar niets en leven landinwaarts. Zelfs de visvangst geschiedt op een, hoe zal ik het zeggen, aardse wijze in roeibootjes, die zoals men kan voorstellen maar een geringe actieradius hebben. De zoutwaterromantiek van schipbreuk, stormgedruis, wekenlang drie uur op en af, wachtende vrouwen en aangespoelde luiken is hier onbekend. De vissers hebben de zielen van pontbazen, lopen erbij als landbouwers en zouden zich van verbazing een gat in het hoofd vallen wanneer hun werd verteld dat men eenmaal ver genoeg in zee het land niet meer kan zien. Ik loop langs het Belvedere-hotel, een immense kast, stijl theemeubel uit grootmoeders tijd. De zon in mijn nek, de branding aan mijn voeten, de platanen, grasperken, druk beijzerwerkte hekken, de mannetjes in verschoten uniformen sjouwend met stoeltjes, de weinige dametjes op het terras, het hoort alles aan de Belvedere. Zelfs mijn wijze van kuieren, want ook het plaveisel behoort toe aan het hotel en daar is sinds jaar en dag niets aan gedaan. Het is momenteel overal een beetje vervelend, een beetje verveloos, al zijn de eerste schilders reeds bezig gedeelten van het trottoir met touwen af te zetten. Dit landschap is me wel zo lief. Die stroom toeristen brengt niets goeds. De prijzen vliegen omhoog en de openbare toiletten zijn het gehele seizoen tot aan het plafond bevuild. Een wilde galop uit vèrreikende luidsprekers komt me tegemoet, wanneer ik met uitgestrekte armen de parkeerplaats opdraaf en zwenkend en cirkelend, onderwijl de lucht krachtig tussen de lippen doorblazend waarmee een zwaar-brommend effect wordt bereikt, met een looping the loop op de kampwagens afscheer.
Officieel Abraham de Swaan, Poltini voor vrienden en bewonderaars, Bráám voor de vrouwen en Brammetje om hem te ergeren is terug van zijn tournee! Of tournee, ik verdenk hem er sterk van dat hij even voorbij de dichtstbijzijnde hoge berg halt houdt, een gat graaft en er zich amuserend met de artiesten de winter doorbrengt. Hij heeft ze in ieder geval wel beziggehouden. Geen lijntje zo kort of er hangt wel een vlaggetje aan, de meeste van een mij volstrekt onbekend land, scheepvaartmaatschappij of vereniging naar gegevens die hij waarschijnlijk uit naslagwerken haalt want aan het toeval laat hij niets over. Nadere beschouwing van deze versiering leert, dat er een aan zuinigheid gepaard gaande inventiviteit aan ten grondslag ligt. Het materiaal bestaat grotendeels uit gedragen textiel. Het programma waar Poltini toerist en bewoner van deze streek op vergast, bestaat uit proeven van behendigheid en evenwicht. Beestendressuur wenst hij niet te vertonen. Niet dat hij tegen het martelen van dieren zou zijn, maar ‘ze stinken, vreten me kaal en sterven op de koop toe als ratten’. Het zal wel gemakzucht zijn. Zijn enorme begeerte naar vrouwen is er verantwoordelijk voor dat zijn circus waarschijnlijk het enige ter wereld is dat uitsluitend met vrouwelijk personeel werkt. Zelfs de zwaarste klus, het hijsen van zeil en opzetten van de tent, wordt door vrouwen, veelal ravenzwarte exoten, gedaan. Daarbij biedt deze keuze van personeel een onmiskenbaar economisch voordeel, daar ‘geld en liefdeszaken strikt gescheiden dienen te worden en het grote gezin waar we allen deel van uitmaken, een ieder onvervangbaar op zijn eigen plaats, geen ruimte voor financiële transac- | |
[pagina 128]
| |
ties openlaat!’ zoals het in een korte toespraak voor het voltallige personeel heette. Ik heb het seizoen wel op een vervelender manier horen openen. Begeleid door de doordringende klanken van de slow-step:
in het zaagsel in de piste daar voel ik me fijn,
tussen al het klatergoud, dàt is echte schijn!
zoek ik Poltini en tref hem aan op het trapje voor de directiewagen, de benen tot de knieen in een emmer gevuld met een troebele gele vloeistof. Hij zal een jaar of vijfenveertig zijn, maar heeft de gestalte en het gedrag van een vijftienjarige. De blauwe weerschijn op zijn kaken, die een zware baardgroei doet vermoeden, de verwende mond, edele neusboog en een grote haardrol op het blanke, naar boven taps toelopende voorhoofd, geven hem tegelijk iets wijsgerigs en vulgairs. Naast hem zitten twee vrouwen en als een slang om zijn nek gedrapeerd hangt een derde, een blonde, die in diepe slaap verzonken schijnt. Hij schudt haar van zich af wanner hij me ziet, gaat staan, waarbij de inhoud van de emmer in het rond spat, breidt de armen uit, brult een verwensing, bekijkt me dan oplettend en zegt: ‘Je zit onder het bloed, ben je dan toch een wijf.’ Ik loop op hem toe, schud beide handen en wens hem als steeds goede zaken toe. Ook aan hem vertel ik in het kort mijn bevindingen, waarbij ik vooral de nadruk leg op de reden van mijn bezoek, een nu nog moeilijk voor te stellen maar nog niet zo lang geleden als zeer concreet ervaren wanhoop, die me deed besluiten vrouw en hof te verruilen voor een onzeker bestaan bij zijn circus. Hij knikt ernstig, haalt zijn benen uit de vloeistof die door een vrouw onder andere met haar lange haar worden afgedroogd. ‘Je wilt zeker...’ ‘Graag, als je dat voor mij overhebt.’ ‘Een ogenblikje dan.’ Hij veert de wagen in om binnen enkele minuten met een sprong van het trapje ten tonele te verschijnen. In een charmante pose, wijdbeens, de armen sierlijk boven het hoofd gebogen. ‘Hoe vind je me?’ vraagt hij. Zijn hoofd buigt zich koket naar me toe. Een bedelarijtje voor een compliment. Het nieuwe kostuum staat hem inderdaad keurig. Het zit om hem heen gegoten als een tweede huid. Het is van een lichtblauwe kleur, gelijkend op de kleur van onschuldig meisjesondergoed en waarschijnlijk van hetzelfde materiaal. De diepe V-hals is afgezet met lovertjes en pailletten. Een vlotte baret bekroont het complet. Ik klap in de handen en complimenteer hem langdurig. Een tevreden buiging besluit dit optreden en met een royaal gebaar naar de vrouwen die ons omringen: ‘Kies er een uit en sla 'r op d'r gat!’ Na de enthousiaste consternatie die op deze uitnodiging volgt, gaat hij me voor naar de tent, nadenkend ditmaal, het hoofd naar de grond gebogen, verzonken. ‘Je wou dus bij me komen. Voor altijd?’ Hij blijft ineens staan, grijpt me bij de arm en kijkt me met wijdopengesperde ogen aan. Het kan van alles betekenen, ik houd het er maar op dat mijn al verleden tijd geworden wens hem de schrik van zijn leven bezorgde. Daarom knik ik maar een beetje en geheel vrijblijvend.
We stappen onder het doek door de tent binnen. De tribunes zijn nog niet geinstalleerd en liggen als een hoop brandhout in een hoek, maar de piste is reeds op orde en in het midden ervan staan de twee glanzende aluminium buizen al stevig verankerd, de kabel strak gespannen. | |
[pagina 129]
| |
‘Dacht je dat je nog koorddanser kon worden?’ Hij bekijkt me kritisch. ‘Vergeet het maar.’ ‘Ik heb er even aan gedacht’, verbeter ik hem, en ook dat is niet waar. ‘Ik had me de werkzaamheden in dit circus anders voorgesteld. De dames helpen instappen wanneer we hier opbreken en zo.’ ‘Ja, dat kennen we. Eenmaal in mijn gezelschap vergeet je toch alles en wil je precies worden wat ik ben. Maar koorddanser word je niet zo maar. Mijn vader kwam uit een vroom milieu. Hij had een schitterende stem en werd opgeleid tot voorzanger. Mijn moeder kwam uit een geslacht van artiesten, de Wampapa's. Toen ze mijn vader leerde kennen was hij al bij een gemeente benoemd. Ik durf te zeggen dat hij in het hele land de meest geliefde gazzan was, maar binnen het jaar hing hij aan zijn voeten in de nok en nog een jaar later beet hij in het zand en moest verder ruggelings voort. Kijk, hij was een wijs man en verdiepte zich meteen in allerlei boeken. Hoewel hij zielsveel van mijn moeder hield, ging hij toch niet erg gebukt onder haar tournees die haar hele tijden ver van huis voerden. Het was hem voldoende dat ze hem een kaddisj-zegger had geschonken, die geregeld de theeglazen vulde voor de mannen die met hem kwamen twisten over de uitlegging der geboden. Maar jíj, kan jij je redden wanneer je eenmaal invalide bent? Want naar beneden smakken zal je zeker. Ik was dertien toen ik deze ring kreeg.’ Hij toont me een zwaar gouden ring met een grote M erin en een onbeschrijfelijke ernst is plotseling om ons heen. ‘Van hem bij mijn Bar-Mitzwa. Kreeg een degelijke opvoeding voor ik in de handen van mijn moeder viel. Gelukkig maar. Als ik er genoeg van heb, doek ik alles op en word ook vroom. Over alles nadenken en kennis nemen van de wijzen. Kan je nagaan, een ander gaat vissen. God zegene de greep.’ Hij springt in een houten bak, waarin hij het manuaal van voetenvegen maakt. Een wolk van fijn wit poeder onttrekt hem bijna aan het oog en stijgt omhoog tot in de nok, waar al een grote hoeveelheid rondzweeft en het licht filtert en een sterke harsgeur verspreidt. Door de openingen aan de zijde waar de zee ligt, vallen lange banen zonlicht naar binnen, een beetje krachteloos en niet meer zo inheet. Het is al laat in de middag. Ik schreeuw hem toe waarom hij niet naar Israël gaat. Ze zullen zijn circus daar zeker waarderen. Hij stapt de bak uit en maakt diepe kniebuigingen. ‘Er zijn me te veel heidenen in Jodië. Kan jij met gestrekte benen je ellebogen op de vloer drukken?’ Hij raakt met zijn ellebogen de vloer. Ik begrijp niet hoe het kan, maar het kan. Om niet achter te blijven spring ik omhoog met de bedoeling de kabel te grijpen, me op te trekken en verder weet ik het nog niet precies, maar ik mis en kom met een plof in het zand te zitten. Een poging die door Poltini met een superieur lachje wordt beloond. Een licht opveren en hij hangt met een wijsvinger aan de kabel, trekt een kam uit zijn sok en begint op zijn gemak het haar te kammen. Opnieuw een beweging en hij staat op het koord. Terwijl hij begint te springen legt hij me uit dat hennep derderangs materiaal is. Het vliegt bij de minste wrijving in brand en knapt spontaan op de meest ongelukkige plaatsen, zodat je het haast niet kan grijpen om je val te breken. Ook heeft hij triomfen gevierd op de ronde stalen evenwichtsbalk, ingesmeerd met vloeibaar vet waar geen profielzool vat op heeft. ‘Margarine is het slimste, weet je dat!’ Inmiddels heeft de zwiepende kabel hem tot in het nokje omhoog geveerd. Wanneer hij | |
[pagina 130]
| |
nu misspringt slaat hij als een paal de grond in. Maar nee hoor, het is weer rustig boven mijn hoofd. Ineens laat hij zich voorovervallen en terwijl ik benen maak om hem niet bovenop me te krijgen heeft hij een voet boven het touw weten te brengen en blijft daaraan met naar boven getrokken tenen langzaam heen en weer slingeren. Hij houdt me in de gaten en blijft me volgen, en het is me nu wel duidelijk dat hij me voor een idioot verslijt, mij voor de gek houdt en me voor de gek zal blijven houden. Hij is niet arm en niet rijk, niet wijs en niet dom, hij is wat hij is en that's all. ‘Ik weet waarop je wacht’, zegt hij, laat zich vallen en blijft even op het hoofd staan. Langzaam loopt hij op me toe, verlicht door banen rood zonlicht waardoorheen hij waadt. ‘Je bent niet zo'n schoft die zit te wachten tot Poltini zijn nek breekt. Het gaat jou om subtielere ervaringen.’ Hij wrijft met zijn duim over de vingertoppen, grijpt dan mijn hand en brengt die naar de lippen. ‘Oké. Voor één keertje dan.’ De zon daalt snel in deze streken. Er is geen schemering van belang. De wanden van de tent lijken met rode verf bestreken. Veerkrachtig loopt Poltini naar het midden van de piste, buigt naar mij met een voilà-gebaar, trekt zich omhoog en springt naar het midden van het touw. Hij wipt omhoog en snel hoger. Ik steek de zoveelste sigaret op en wuif. ‘Denk je nooit aan je dood?’ ‘Ik leef voortdurend met het eind voor ogen’, klinkt het hijgend. ‘Het einde van het touw.’ ‘Wil je hangen, Brammetje?’ De rook van mijn sigaret stijgt recht naar boven. Geen aasje wind. Hij maakt een kwartslag in de lucht. Zijn voeten in lichtblauwe gympjes in de richting van het touw. Hij maakt nu sprongen van zeker twee meter, omhoog gezwiept door de veerkracht van de kabel. Een formidabele toer, en het wordt helemáál interessant wanneer hij de kabel tussen zijn dichtgeklemde voeten in opvangt. Hij moet over zeer krachtige beenspieren beschikken. Zijn rug drukt uiterste concentratie uit. En dan gebeurt hèt! Voor kenners het neusje van de zalm. Op het hoogtepunt van een sprong spreidt Poltini de benen wijd uiteen en stort op de kabel neer. waaauuuoow!! (Deze kreet staat in kapitalen en had ook in onderkast gezet kunnen worden. Het aantal decibels was wellicht te meten, niet de intensiteit.) Door alle in-, uit- en toegangen komen vrouwen aangehold en storten zich op de krimpende held. Op het voetbalveld wordt zo'n slachtoffer rechtgetrokken en moet diep in- en uitademen. Ik houd mijn goede adviezen liever maar voor me, er is toch geen bijkomen aan. Na enige tijd verstomt het rumoer geleidelijk. Poltini staat weer, al is het dubbel, op de benen. Het zand om hem heen is donker van het water dat over hem heen gegooid is. Langzaam kreupelend komt hij op mij toe. ‘Heb je nu je zin, goj?’ Ik wist voordien niet dat het een scheldwoord kon zijn. ‘Kom, het begint al aardig te donkeren. Ik denk maar dat ik eens op huis aan ga’, zeg ik met valse opgewektheid. ‘Ja, doe dat.’ Hij kijkt me zwijgend aan, de donkere ogen op mij gericht. De vrouwen zien stil toe en lopen ineens weg naar de uitgangen. Willen ze me de doortocht versperren? Ik gooi mijn sigaret met groot vertoon van nonchalance voor de voeten, doof hem met de punt van mijn schoen, zeg iets vaags tegen de nog steeds zwijgende Poltini en begin dan snel naar het tentdoek te lopen om er, hop! ineens onderdoor te schieten; de dag, de vrijheid, de goddelijke wereld in. Poeh! dat was op het nippertje. |
|