De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
K. van HippelGa naar voetnoot+
| |
[pagina 108]
| |
kritiek blijkt gebrek aan feitenkennis, en beide reacties hebben de hysterische inslag, die de Nederlandse publieke opinie dikwijls eigen is. De publieke belangstelling voor de machtsuitoefening in Nederland is dus incidenteel en oppervlakkig en wordt niet gesteund door samenhangende opvattingen over het onderwerp.
Een van de weinigen die de laatste tijd iets heeft meegedeeld over de machtsuitoefening in het maatschappelijk leven dat op Nederlandse verhoudingen van toepassing is, en dat op Nederlandse ervaring berust, is prof. Kuin.Ga naar eind1 Hij is zelf secretaris-generaal van Economische Zaken geweest en is nu lid van de raad van bestuur van Unilever. Hij heeft dus, zoals hij zelf ook zegt, in ruime mate de gelegenheid gehad om het onderwerp te leren kennen. Maar tegelijkertijd is hij door zijn loopbaan stevig gebonden aan de groep waartoe hij hoort. Daarom is zijn verklaring wel een goed document om degenen die macht uitoefenen te begrijpen, maar geen gebruiksaanwijzing voor wie deze groep ook politiek doelmatig wil behandelen. Kuin gelooft, dat ‘leidende figuren’ zelf hun macht onderschatten, en dat het publiek die macht overschat. De onderschatting komt voort uit het feit, dat degene die macht uitoefent, daaraan went. Hij ziet zijn mogelijkheden als vanzelfsprekend, maar is zich de begrenzing daarvan sterk bewust. Kuin erkent wel, dat bij voorbeeld ondernemers en hoge ambtenaren macht uitoefenen, maar hij gedraagt zich zeer zachtaardig tegenover deze groep. Het publiek, zegt hij ongeveer, zou wel willen, dat er ergens in de samenleving een sinistere groep was, die in het geheim aan de touwtjes trok - althans, de mensen denken op deze traditionele wijze, maar door allerlei hindernissen is voor ‘vrij arbitraire beslissingen’ geen plaats meer. Niettemin zien de leiders ‘wel eens over het hoofd, dat er in verschillende sectoren van de samenleving toch telkens weer beslissingen vallen en dat zij persoonlijk deel uitmaken van de betrekkelijk kleine kring door wie deze beslissingen worden genomen. In deze zin kan men hun een zekere maatschappelijke macht niet ontzeggen.’ Het klinkt goedig en bescheiden. Personen, afzonderlijke individuen, zegt Kuin, bezitten in feite geen macht. ‘Voor zover er in onze samenleving macht bestaat, is zij voor een groot deel gebonden aan bepaalde functies, die men in het kort kan samenvatten als behorende tot het institutioneel leiderschap. ‘Onder instituties verstaat hij overheidsorganen, bedrijven, vakverenigingen, organisaties op het gebied van handel, industrie en landbouw, politieke partijen, instellingen tot algemeen nut, enzovoort. Verliest iemand bij zo'n instelling zijn functie, dan is het ook gedaan met zijn macht. Het is dus interessant te weten wie de mensen zijn die dergelijke functies bezetten, wat hun ambities zijn, hoe hun karakter is en hun persoonlijke instelling tegenover hun macht. Kuin maakt zich hierover niet bezorgd. Geld en familierelaties, zegt hij, spelen bij het verkrijgen van leidinggevende functies haast geen rol meer. Het gaat om persoonlijke kwaliteiten, en daarbij vooral om ‘de gerichte vitaliteit en de identificatie met de instelling die men dient’. Een belangrijke formule die hij later nog eens herhaalt:
‘Alle institutionele leiders zijn op hun plaats gekomen door hun gebleken geschiktheid om zich te vereenzelvigen met de organisatie die zij dienen.’
Is dit dan het feilloos mechanisme, dat maakt dat we ons veder niet om de machtsuitoefening in de samenleving hoeven te bekommeren, omdat alles verder in keurige harmonie zal verlopen? Nee, zegt Kuin, want iedere organisatie vertegenwoordigt ten slotte maar een deelbelang. Het is inderdaad niet zo, dat wat goed is voor Unilever, de Koninklijke landmacht of Philips, ook goed is voor Nederland. Deelbelangen zijn weliswaar legitieme belangen (wat niemand zal bestrijden), maar de institutionele leiders moeten niet overdrijven, dat wil zeggen, het algemeen belang aan het deelbelang opofferen. Want dat is machtsmisbruik, en zoals men uit Kuins redenering moet besluiten, eigenlijk de enige vorm van machtsmisbruik die nog voorkomt. Het blijft daarom de vraag, hoe we dit machtsmisbruik het best kunnen bestrijden. Verscherping van overheidscontrole? Dat zou de macht in een andere sector van de samenleving alleen doen toenemen. Zoals Galbraith wil, het systeem van de ‘countervailing powers’ bevorderen, dus een evenwicht van machten kweken? Dat maakt de maatschappij tot een jungle. Kuin doet een ander voorstel. Er is een Amerikaanse theorie over het zogenaamde maatschappelijke rolgedrag, waarin | |
[pagina 109]
| |
gezegd wordt, dat bij iedere maatschappelijke functie een rol hoort, die men spelen moet. Ieder mens wil graag door de samenleving op de schouder worden geklopt, de goedkeuring van zijn omgeving wegdragen, enzovoort. En hier komen we tot de sleutelpassage van Kuins betoog: ‘Wanneer men nu van de ondernemers en andere maatschappelijke leiders verwacht, dat zij uitsluitend deelbelangen zullen behartigen en wel op een enge partijdige manier en dat men hen daarom voortdurend op de vingers moet zien en vervolgen, zullen zij zich ook zo gedragen en zullen zij zoeken te excelleren door het vinden van mazen in het net. Wanneer men echter in de gehele samenleving ervan uitgaat, dat ondernemingsleiders evenals andere leiders van groepsbelangen een wijdere maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben, wanneer men een beroep doet op hun specifieke kennis en ervaring ten bate van het algemeen belang en van hen verwacht dat zij zichzelf en de aan hen toevertrouwde belangen zullen integreren in het volksleven, dan zullen zij zich ook volgens deze verwachting gaan gedragen en misbruik van hun macht vermijden.’ ‘Want’, besluit Kuin, ‘niets is voor de samenleving zo heilzaam als het verantwoordelijkheidsbesef van de sterken.’ | |
IIEen betoog als dat van Kuin behoort tot de hoofdstukken van de moderne managersideologie, waarin veel sprake is van sociale verantwoordelijkheid, dienen van het publiek, oog voor het algemeen belang, enzovoort. De functie van alles wat met public relations te maken heeft, bestaat ten slotte hieruit, dat het publiek van de gewijzigde instelling van de leidende figuren doordrongen raakt. Zoals het tegenwoordig met de agent is, zo is het ook met de vakbondsbestuurder, de ondernemer en de minister, ze zijn je beste vrienden en het is beslist onmogelijk dat je hier de verkeerde relaties hebt. De rede van Kuin zou verplichte literatuur voor iedere public relations officer moeten zijn. Maar toch! Is bij voorbeeld het ondefinieerbare proces dat een man aan de top van een bedrijf of instelling brengt, zo feilloos, dat we hem inderdaad als onze beste vriend mogen beschouwen? Gerichte vitaliteit, identificatie met de onderneming, visie, overwicht, onderscheidingsvermogen, mensenkennis, initiatief, energie, allemaal door Kuin genoemde eigenschappen die iemand helpen in zijn carrière. Maar tactiek, zou dat niet belangrijk zijn? Ieder bedrijf heeft intern zijn kanalen van machtsuitoefening, centra van opinievorming, riolen van roddel en hoeken van sabotage en intrige. En deze hele bedrijfstopografie is bruikbaar voor degene die haar goed kent (door bij voorbeeld vereenzelviging met het bedrijf) om er zijn persoonlijke ambities mee te dienen. Zonder dat de leiding daar veel van gewaarwordt, kan een bedrijf de wildernis vormen waar een voortdurende guerilla wordt gevoerd. Carrière maakt iemand die zich met het bedrijf vereenzelvigt en dat bovendien het best weet te adverteren, die zijn rivalen tijdig herkent en buiten gevecht weet te stellen, en die altijd het vlugst begrijpt wat zijn directie bedoelt. Dat is een variatie op de formule van Kuin en psychotechnicus Van Lennep, die niet zo mooi klinkt, en ongeschikt is als materiaal voor de public relations, maar die mij vollediger en beter verdedigbaar lijkt. Met andere woorden, in het selectieproces binnen de instellingen en ondernemingen, dat ‘leidende figuren’ oplevert, zijn niet alleen de moreel hoog genoteerde eigenschappen van belang, maar met minstens evenveel invloed in dezelfde richting werkt het Boze in onze opklimmende, aanstaande captain of industry. Compleet, met al zijn hoge kwaliteiten en lagere hartstochten komt hij ten slotte in zijn leidende functie terecht. Aan de functie ontleent de leidende figuur (hierna l.f. genoemd) zijn macht. Maar het zou wel vreemd zijn als alle l.f. en gelijk waren en zich zonder verder nadenken bij de begrenzing daarvan neerlegden. Wie over de bezetting van de hoogste functies spreekt, kan niet generaliseren. Nog wel zou dat mogelijk zijn, als het bij voorbeeld over de bezetting van de functie van loketbeambte of kwitantieloper ging, maar hoe meer er in een functie van de persoonlijkheid van de betrokkene afhangt, des te minder kan men zeggen dat de functie bepalend is voor het doen en laten van degene die haar vervult. Er zijn directies, die een bedrijf laten verlopen, en die worden opgevolgd door andere directies die er opnieuw een grote expansie aan geven. Een hoge ambtenaar, een secretaris-generaal bij voorbeeld kan zijn werk verknoeien maar zich toch hand- | |
[pagina 110]
| |
haven door zich populair te gedragen. Een commissaris kan tot op zijn sterfbed zijn tantièmes ontvangen zonder dat een onderneming ooit enig nut van hem heeft gehad. Een l.f. met een grote mate van dadendrang en weinig geweten kan toevallig op zijn veldtocht weinig weerstand ondervinden en zijn macht ongehinderd uitbreiden. De functie is geen gesloten huls voor degene die haar bezet, maar de brede grondslag voor een nieuwe periode in het leven van de l.f. Hij heeft zijn macht gekregen en kan zich nu fatsoenlijk blijven gedragen, of de macht misbruiken en wel op twee manieren: door het verder wel te geloven en door al of niet vermomd voor roofridder te gaan spelen. De theorie van het sociaal-verantwoordelijk management door Kuin op passende wijze aangevuld met zijn betoog over het rolgedrag, gaat in feite van de veronderstelling uit dat l.f. en conformistischer worden naarmate de controle op hun doen en laten vermindert. ‘Een mens groeit onder zijn verantwoordelijkheid’ - maar in welke richting? | |
IIIIedere l.f. wil een zo groot mogelijke vrijheid voor zijn eigen groep. Zo'n groep van l.f. en zal zich op den duur wel bij sommige vormen van controle neerleggen, ‘zich aan moderne ontwikkelingen aanpassen’, maar er is er niet één die er spontaan om vraagt dat zijn beweegruimte zal worden beperkt. Bemoeit u zich niet met mij, want ik heb al verantwoordelijkheidsbesef genoeg, zeggen de theoretici van de leidende groepen. En mocht dit besef nog niet voldoende zijn, dan gaat het erom er hogere eisen aan te stellen, zodat het rolgedrag gecultiveerd wordt en het met de verantwoordelijkheid wèl in orde komt. Maar wie is dan in de grond van de zaak voor het gedrag van de l.f. verantwoordelijk? Zijn omgeving, het publiek dat hem gadeslaat, liefst goedkeurend, maar dat hem verder zoveel mogelijk met rust moet laten. Afgezien van het feit dat dit een vreemde, aan de psychokinese verwante manier is om iemand tot een verantwoordelijk gedrag te brengen, mogen we vragen, hoe dan ‘het beeld van de leidende figuur’, het lichtend imago, tot stand komt; wie het rolgedrag bepaalt. Nu is er wel veel geschreven en gepraat over modern ondernemerschap en sociale verantwoordelijkheid, maar bijna uitsluitend in vakbladen en op weekendconferenties. In hoeverre het daar ontworpen beeld van de l.f. geloofwaardig is, weten we niet, maar wel is bekend dat buiten deze beperkte groep een heel ander beeld bestaat. Het kan zijn, dat het marxisme daarvan in grote mate de oorzaak is, maar economische macht wordt nog altijd met duistere bedoelingen verbonden. Het woord macht op zichzelf heeft trouwens allerlei onaangename associaties. Van de combinaties met het woord macht, die in Van Dale vermeld staan, is meer dan de helft moreel negatief. ‘Hij heeft de macht om te doen wat hij wil; op het toppunt van zijn macht staan; van zijn macht misbruik maken; macht hebben over leven en dood; zijn macht te buiten gaan; naar de macht grijpen; machtige vijanden (geen vrienden - K.v.H.); de machtigen der aarde; machtsmisbruik; machtswellust.’ De implicatie van al deze samenstellingen is, dat er ergens een slachtoffer van de macht is, en dit op zichzelf maakt het voor de publieke opinie al moeilijk, een l.f. bij voorbaat in opbouwend-goedkeurende trant te bekijken. Dan is er de publieke opinie over de ondernemer in het algemeen. Als van hem gezegd wordt, dat hij keihard is, desnoods over lijken gaat (uitdrukkingen die nog altijd met het ondernemerschap in verband worden gebracht), dan heeft dat niet eens een volstrekt ongunstige betekenis, maar tegelijkertijd een ondertoon van respect of zelfs instemming. Maakt verder de publieke opinie een duidelijk onderscheid tussen ondernemer en zakenman? De sluwe, slimme, harde, doorgewinterde zakenman, Bul Super uit de Tom Poesstrip, de berekenende, uitgeslapen zakenman, de geslepen zakenman, iedereen heeft er van gehoord. De sociaal-verantwoordelijke zakenman? Klinkt als de vegetarische tijger. Het algemene imago van de l.f. handhaaft zich niet, als het niet voortdurend door voorbeelden uit het dagelijks leven wordt bevestigd en hernieuwd. En om het algemene beeld van de l.f. aan de werkelijkheid te toetsen, heeft het publiek twee belangrijke middelen: de krant en de televisie. En wat uit de dagelijkse berichten over het ondernemerschap te voorschijn komt, is niet de bescheiden, sociaal voelende gentleman van conferentieoord De Baak. | |
[pagina 111]
| |
De ondernemer die in 1964 veruit het meest in de krant heeft gestaan en op de televisie is gezien, is R. Zwolsman. Smalend gelach van alle l.f. en bij elkaar kan dat niet ongedaan maken. Op 4 januari van het vorig jaar begon het al: de ems adverteerde in de hele landelijke pers over twee pagina's (sindsdien niet meer vertoond) haar bedoelingen voor dat jaar: ‘Ook in 1964 zal de ems weer opereren als een krachtig brandpunt - ten dienste van de Nederlandse economie, van de Nederlandse bevolking, van u!’ Zwolsman, of zijn public-relationsman, had zijn sociale les goed geleerd. Daarom citeerde hij dan ook niet uit De Telegraaf maar uit Het Vrije Volk. Buiging naar de onderontwikkelde gebieden, grootheid van deze tijd, zorg voor de komende generaties, en veel vaderlandsliefde, nieuwe buiging, niet naar het personeel, de arbeiders of de werknemers, maar naar de medewerkers en natuurlijk ook naar hun gezinnen, en ten slotte als groots gebaar, geen woorden maar daden, stichting van een bezitsvormingsfonds en een medewerkersfonds. Volgens Zwolsman kwam het aan op ‘de moed om te denken en de moed om te doen’. Later in het jaar vooral op de moed om iets ‘af te stoten’. Zo verdwenen onder leiding van de zorgzame leidende figuur van de ems de goedkope volksrestaurants van Ruteck, en werden de bezitsvormende, ems-paspoortdragende, in deze grootse tijd levende medewerkers ontslagen. Tot uitbreiding van zijn kapitaal had hij een beroep gedaan op de kleine spaarders. Onder leiding van onze vaderlander daalde in de loop van het jaar de koers van de de aandelen ems met bijna vijftig procent. En toch, door een bekwame opbouw van zijn imago wist Zwolsman een heel groot deel van de publieke opinie ervan te overtuigen, dat hier nu eindelijk de bekwame, sociale, moedige en voortvarende ondernemer was, die Nederland uit zijn achterlijke inertie zou halen. Verolme deed het iets kalmer aan, maar ook bij hem moest het publiek begrijpen, dat het een gigantische ondernemer voor zich had. Zwolsman, katholiek, sprak het volk toe alsof hij een broer van de heilige vader was; Verolme, Zuidhollands protestant, maakte eerder de indruk van een soort Churchill. ‘Verolme als minister-president’, schreven sommige Telegraaf-lezers dan ook al aan hun krant. En toen kwam het rem-eiland, Verolmes bijdrage tot de Nederlandse cultuur Een constructie als dit eiland wordt door iedere oliemaatschappij overal in niet al te diep water neergezet. Programma's die de rem vertoonde, waren samengesteld uit derderangsrommel van buitenlandse televisiemaatschappijen. Niettemin werd mr. Ed, het bekende paard, sprekend van zijn off-shore construction, alweer door een groot deel van de publieke opinie versleten voor de laatste uiting van Nederlandse vrijheidsdrang. En achter deze combinatie: de moderne, uitsluitend mannentaal sprekende ondernemer Verolme. Men kan beweren, dat Zwolsman met zijn fondsen en cultuurprijzen, en Verolme met zijn Rintintin de twee grote lachnummers van 1964 waren. Maar dat zij samen meer invloed hebben gehad op de voorstelling die het publiek zich van een ondernemer maakt, dan alle andere ondernemers bij elkaar, daaraan hoeft niemand te twijfelen. De pers en de televisie konden niet genoeg van v. & z. krijgen, en zij niet van pers en televisie. Dat is maar voor een deel de schuld van de journalisten. Een krant houdt zich zelden op met de beschrijving van het normale. Vooral het buitengewone is nieuws. Ondernemers en l.f. en in het algemeen, die om wat voor reden dan ook zich gewoon en onopvallend gedragen, komen niet in de krant, en zo komt het, dat de opvattingen en verwachtingen van het publiek met betrekking tot de ondernemer bepaald worden door wat de excentrieken doen. Gedragen zij zich volgens de leuze van geen woorden maar daden, dan is een groot deel van de openbare mening bereid tot een hysterisch applaus. Mislukken hun plannen, dan is voor een ingezonden-brieven-schrijver vaak geen scheldwoord te grof om zijn zogenaamde diepe verontwaardiging uit te drukken.
Het is eigenlijk een meevaller, dat het ‘rolgedrag’ van de ondernemers niet bepaald wordt door een paar publiciteitszoekers, die van zichzelf karikaturen gemaakt hebben. Maar aan het kabaal om enkele excentrieke ondernemers zit ook voor het publiek een groot nadeel, omdat het helemaal geen aandacht meer heeft voor de grote hoeveelheid l.f. en uit het bedrijfsleven, die gewoon hun gang gaan, en die dus ook helemaal geen ‘rolgedrag’ meer voorgeschreven zouden krijgen. En de vraag blijft, wie in het Nederlandse | |
[pagina 112]
| |
maatschappelijke leven macht uitoefenen. Iemand als Zwolsman heeft, met alle publiciteit op zich geconcentreerd, nog in ruime mate op willekeurige wijze macht kunnen uitoefenen, zoals menig ex-medewerker van de ems kan getuigen. Toch vertegenwoordigt de ems een relatief kleine macht. En als deze onderneming de moeite van een nader onderzoek waard is, dan zijn er veel grotere, die evenmin buiten beschouwing mogen blijven. Menig schrijver heeft er de aandacht op gevestigd, dat toenemende concentratie in het bedrijfsleven ook concentratie van macht tot gevolg heeft. Banken, dagbladen, tijdschriftuitgeverijen fuseren, waarbij de laatste verantwoordelijkheid door een steeds kleiner aantal l.f. en wordt gedeeld. De grote damesbladen zijn op het ogenblik allemaal in handen van het Teulings-Spaarnestad-concern, dat ook al twee dagbladen heeft. Dat is een enorme bundeling van invloed, waaraan voor zover ik weet nog geen publikatie in Nederland enige serieuze aandacht heeft gewijd. Het bedrijfsleven stelt het publiek terloops voor voldongen feiten, zonder dat dit merkbare opwinding of ook maar belangstelling veroorzaakt. Er zijn twee soorten ondernemers in Nederland. De eerste is de lawaaiige, die veel publiciteit en eendagskritiek tot zich trekt. De tweede is de stille, die aan de grote publiciteit meestal ontsnapt. En juist deze laatste soort zou een voortdurende belangstelling verdienen. Dat hoeft in eerste aanleg nog helemaal geen negatieve belangstelling te zijn. Maar wel zou men graag eens een overzichtelijke topografie van het Nederlandse bedrijfsleven willen zien. Wat precies zijn de relaties tussen de politieke en de economische wereld, tussen politiek en vakbonden, en politiek en pers? Hoeveel persoonlijke macht heeft bij voorbeeld een ondernemer door de grootte van zijn bedrijf en zijn relaties met pers en politiek? Zijn er werkelijk clans van families en vrienden, die bewust elkaars belangen bevorderen? Allemaal vragen waarop het antwoord onschuldig, maar ook best sinister kan zijn. Niemand weet het. En daarom zou het vreemd zijn als de publiciteit het bedrijfsleven voortdurend met rust bleef laten. Hoe groter de machtsconcentraties worden, des te vreemder zou dat zijn. Het kan wel zijn, dat het aan het humeur van de l.f. en ten goede komt, als het publiek zich in goed vertrouwen en opbouwend gemompel van werkelijke belangstelling onthoudt. Maar daarmee zijn steeds groter risico's verbonden. Degenen die deze risico's dragen - publiek, personeel, consumenten - zouden wat beters kunnen doen dan zich vergapen aan Zwolsman en Verolme. Ze zouden wat koeler in hun hoofd moeten worden, om te kunnen aanvaarden dat vragen en onderzoek naar het doen en laten van de machtigen, gewone, respectabele democratie is. |