De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Alfred KossmannGa naar voetnoot+
| |
[pagina 68]
| |
het karpet in de huiskamer omdat de banken hen wilden beroven; zij kochten schouwburgkaartjes bij zwarthandelaren in plaats van aan de schouwburgkassa; en toen mijn vriend eidelijk de Nederlandse nationaliteit had verkregen en op moest komen voor de militaire keuring, vertrouwde hij niet op de bloederziekte, die hem het scheren al onmogelijk maakte, maar nam hij les van een anarchist en speelde bij de psychologische test voor imbeciel. Naar Canada wilde hij, en hij ging natuurlijk illegaal, als duur betalende verstekeling, en schreef mij later dat toen hij de loopplank afstapte de hele Nederlandse bemanning achter zijn rug siste: vuile rotjood, vuile rotjood. Zo had zijn tijd met hem gedaan. Hij was tekenaar van zijn vak, onderhield verfijnd-kwellende liefdesbetrekkingen met een Israëlische filmster en las bij voorkeur Valéry en Heidegger, auteurs die ik evenmin peilde als zijn gevaarlijke liaison. Maar de uitgeverij waar ik werkte hield zich bezig met de mystici en ik had hun drukproeven te corrigeren. Zo verdiepte ik me in Meester Eckehart en de Arabier Djalalu'ddin Rumi, die zich regelmatig, aan een touw hangend, om een pilaar had geslingerd en in zijn duizeling mystieke gedachten uitgebruld. Zijn leerlingen, in de hoeken van de zaal gehurkt, hadden deze opgeschreven. Zij inspireerden ons tot fonkelende gesprekken, de mystici, en zeker twee maal in de week varieerden we een lange avond op hun thema's. Monisten waren we, gaarne bereid tot eenwording met God, en het kwam zover dat mijn vriend, vlak nadat ik de deur had opengetrokken, onzichtbaar beneden mij aan de voet van een hoge kronkelende trap, gedachten naar boven riep als ‘Het beste bewijs van Gods existentie is Zijn afwezigheid’, en dat wanneer hij amechtig boven was gekomen een debat in volle gang was. Toen hij naar Canada was vertrokken bleek er geen taal te zijn waarin we konden corresponderen. Zijn Nederlands en mijn Frans waren te slecht, en Duits konden wij elkaar niet aandoen. Ik heb hem jaren later nog eens ontmoet. Hij was getrouwd, geslaagd, Zen-boeddhist geworden en ogenschijnlijk niet veranderd. Maar de tijd, de psychologische, niet de sociologische, onze eigen tijd, niet die van Klaus Mann, had onze conversatie uitgedoofd. Intellectuele gesprekken voerde ik jaren later met een leraar, een classicus en taalfilosoof die een bijna emotionele afkeer had van het dualisme en mijn herinneringen aan mystiek monisme niet misprees. Met een trek van norse minachting om de mond, grommend van verbittering, zette hij uiteen dat taal niet bestaat zonder denken en denken niet zonder taal, en dat alle gefilosofeer over de tegenstelling tussen de twee gefilosofeer was over een schijnprobleem, en dat het zo gesteld was met vele populaire problematieken als mens en wereld en gevoel en verstand. Ik volgde hem gretig, en zonder dat het in zijn bedoeling kan hebben gelegen, begon ik mij beklemd te voelen in deze wereld van verdubbelingen en tweedelingen, van twee ogen, twee geslachten, oost en west, braaf en slecht, en al dan niet. Waarom altijd twee? Ik zou willen denken in drieën of vijven, en heb dat verschillende malen aan vrienden pogen duidelijk te maken, maar ik bleef onbegrepen, want zij dachten aan een derde weg tussen oost en west, en aan nuances tussen licht en donker, vastgeroeste dualisten, terwijl ik naast licht en donker een derde grootheid wenste te plaatsen van dezelfde orde, niet iets ertussenin. Ik vrees dat het onze natuur is, dat ons lichaam ons het denken in tweeën heeft gedicteerd en dat wij de driesprong niet zullen kunnen bevatten. Het is heel ellendig. Maar hoe moeten wij leven? Misschien was het beter geweest wanneer we daarover hadden gedebatteerd, want ik weet het niet.
In Nantes stapten we op een kustvaarder, Yda en ik. We hadden ons helemaal ingesteld op het vreselijke Frans, maar het viel mee, een Hollandse jongeman leidde ons de loopplank op, een Hollandse jongen nam onze koffers over en de kapitein was een Hagenaar die Rotterdams sprak. Hij leek zijn rang waard, een moedig man, die bewonderenswaardig converseerde al stonden zijn ogen flauw en al beefden zijn handen van zenuwachtigheid of jenever. Hij liet koffie komen en ik verlangde naar drank, hij vroeg ten slotte of we onze hut wilden zien en onze koffers uitpakken. Wij volgden hem, probeerden ons op ons gemak te voelen in het comfortabele maar kleine vertrek, zaten onwennig naast elkaar op de bank, in geen stemming, tot beslissingen niet gerechtigd en niet in staat, en gelukkig word er geklopt en stond er een lange jongeman met de rode baard | |
[pagina 69]
| |
en de blauwe ogen van een viking voor de deur en vroeg of we een aperitief kwamen gebruiken bij de kapitein. Hij was de eerste stuurman, we liepen achter hem aan het trapje op en maakten kennis met de eerste machinist, een bolle man, veel jonger dan hij er uitzag. De hut had iets van miskende formaliteit, een conferentiezaal in beslag genomen door morsige opstandelingen, maar we zaten er heel Hollands, tussen de drie officieren, in die late ochtend, jenever drinkend, en tot onze aangename verrassing hoorden we dat ze de taal van zeemansboeken spraken. Het ging hun zo natuurlijk af, aan bedrog dachten we niet, ze hadden het over het minderwaardige van insteken, ze praatten onbevangen over hondewacht, pikheet, hem raken aan de wal, lading stuwen op acht voet, en toen we informeerden hoe het bij mist toeging, zei de ouwe: ‘Dan vaar je met de oortjes’ en de meester bevestigde het. Ze brachten ons op de hoogte van zeemansgebruiken en de ouwe liet met bescheiden trots de verzameling zien die hij bezig was aan te leggen: lokjes zwart, blond, bruin, geblondeerd, sluik of golvend vrouwenhaar, op de witte velden van een schaakbord geplakt, met de naam van het meisje of de vrouw erbij geschreven. Het was wel een prikkelende verzameling, met reminiscenties in uiteenlopende richtingen als lustmoord en moederschap, en de lokjes waren zo nietszeggend dat de vrouwen er geheimzinnig door werden. We keken telkens naar dat schaakbord, terwijl er verder werd gepraat en zij met grote onbevangenheid zeemansverhalen vertelden, over kapitein Pieterse bij voorbeeld, de ouwe met zijn manke been, die indertijd een bijzonder verstandige hond had bezeten. Alles verstond het beest, hij had zelfs de menselijke behoefte aan het laatste woord en hij werd door de ouwe zo verwend, dat de officieren als ze de kans schoon zagen hem een trap gaven. Toen hij gestorven was kreeg hij even buiten de Loire een eerlijk zeemansgraf en telkens als kapitein Pieterse voorbij die plek voer blies hij saluut. We hoefden enkel te lachen, Yda en ik, en naar onze glazen te grijpen en ons warm te voelen worden van vriendschap. En het viel ons op, dat deze zeelieden zo duidelijk ergens vandaan kwamen, uit Rotterdam, Scheveningen, Monster, dat ze eigenlijk veel meer ergens thuis waren dan wij van aan de wal.
Later, slaperig in mijn kooi liggend, leek het me, dat ik toch uit een rijke reeks van vervoersmogelijkheden had gekozen, vliegtuig, vigelante, trein, boot, maar ik vroeg me af of de keuze uit vier niet telkens was neergekomen op de keuze van één al dan niet. Het vóór van het vliegtuig was snelheid, het tegen de dure passage, vóór de trein pleitte het intensieve gebruik van landschap, ertegen het vermoeiend gehobbel, en zowel de traagheid als de vriendenprijs hadden ons doen beslissen voor de boot. Hadden we niet bij ieder vervoersmiddel andere maatstaven aangelegd, in ons onmachtig denken? Ik zou het probleem graag met mijn wijsgerige vriend hebben besproken, maar die was ver weg, in Rotterdam, en mij minder genegen dan vroeger en minder geneigd tot zulke onwetenschappelijke speculaties sinds hij om ieder risico van misverstand uit te sluiten was gaan denken in pseudowiskundige formules die niemand begreep. Toen hij nog in het Nederlands filosofeerde, zag hij met blijde woede alle problemen tot schijnproblemen verpulveren en telkens deelde hij na maanden van studie mee, dat hij morgen gelukkig al zijn aantekeningen kon vernietigen. Over de taal bleek in taal gewoonweg niet te denken. Filosofen heb ik sindsdien nog wel ontmoet, maar de conversatie lukte niet. Ik zat naast een zeer geleerd man tijdens een letterkundige bijeenkomst en terwijl ik luisterde naar een oude dame die een gewaagd stuk proza voorlas, stootte hij me aan en zei: ‘Zeg Kossmann, we zullen elkaar maar jij noemen, vind jij dit een existentiële ervaring?’ Ik keek blijkbaar aanmoedigend genoeg, want hij hakkelde vertrouwelijk verder: ‘Ik heb in een kamp gezeten, dat was een existentiële ervaring, getrouwd ben ik niet, maar wel verloofd geweest, het is afgeraakt, lijkt dat je een existentiële ervaring? Maar vergaderingen, nee, ik ga er niet meer heen.’ Zo verloor ik mijn laatste denker uit het oog. Soms ben ik er verdrietig om, soms zou ik wel weer eens een avond lang briljante gedachten willen improviseren, maar het gaat niet meer, het ligt aan mij, ik zou de vraag stellen hoe men leven moet en dat is geen onderwerp van wetenschappelijk onderzoek, ik zou verwezen worden naar | |
[pagina 70]
| |
de dominee of uitgelachen, want het is immers een schijnprobleem, men leeft zoals men moet leven. Het was zo veilig en vertrouwd, dat scherpzinnige discussiëren, waarbij men elkaar de illusie gaf van openhartigheid en vriendschap, men wordt er te oud voor.
De reis begon nogal suf, langzaam de Loire of onder leiding van de rivierloods, en de zeeloods die bij Saint-Nazaire aan boord kwam stuurde ons zuidzuidwest om een boei af te steken, waarna we naar zuid draaiden en ten slotte naar zuidoost en toen eindelijk volwaardig op zee waren. Het was prachtig helder weer, door Yda en mij aan boord gebracht zoals de meester ons in gastvrij bijgeloof vertelde, de zee was stil, mild, leeg, het schip slingerde nauwelijks, wij stonden zwijgend op de brug en haalden adem, voor het eerst sinds jaren dacht ik. En voor het eerst sinds jaren zag ik het weer avond worden; het immense watervlak verbleekte, werd lichter dan de hemel, zuiver ziver eerst, later beplekt door het goud en rood van de zonnebaan. De golven dichtbij het schip bleven overigens diepstaalblauw, zij waren zo mooi als men er goed naar keek, warm, edel, traag van vorm als een vrouwenlichaam, en ik keek er op zinnelijke wijze naar, als naar een vrouwenlichaam maar zonder het pijnlijke genot van de begeerte. Er kwamen sterren op, en de kapitein die in een zachte stemming was, wees ze ons met kennelijke sympathie aan: Venus de planeet, Sirius, het teken Orion, Castor en Pollux, en met een wilde blijdschap bezon ik me dat ik ze voor het eerst sinds jaren weer zag, die zomersproeten van de hemel. Ik nam de kijker van de kapitein over en voelde de duizeling over de verschrikkelijke over-vloed, iets van angst bijna, en kneep mijn ogen dicht om niet door de felle Sirius te worden verblind. We stonden lang in de donkere stuurhut, uitkijkend in de maanloze en toch lichte nacht. Het was er gezellig, de stuurman zette koffie, en probeerde ons uit te leggen hoe men een sterretje schiet en eensklaps zagen we, luidop lachend, aan bakboord geflonker als van een kermis: vissersschepen.
Indertijd ben ik op verzoek van een Rooms blad na gaan denken over mijn levensbeschouwing. Het was een lastig karwei met als uitkomst enige paradoxen, die de hoofdredacteur de superioriteit van het Roomse geloof gemakkelijk bewezen en waarvoor mijn wijsgerige vriend de neus ophaalde. Kijk, schreef ik zo ongeveer, opgegroeid als ik ben in de veilige of althans in zijn veiligheid gelovende, vooroorlogse, ambtelijke middenstand, erken ik van huis uit enkel Goethes leefregel ‘Edel sey der Mensch, hülfreich and gut!’, hoewel ik niet wil beweren dat de wereld en ikzelf ons volgens die opdracht gedragen of kunnen gedragen. Bewust-ethisch maar ook innerlijk, emotioneel ben ik nooit verder gekomen dan laat achttiende-eeuwse redelijke humaniteit, en dat in deze barre twintigste eeuw! Braaf is braaf en slecht is slecht. Wij geloven in niets, schreef ik, maar wij leven er niet naar. Aarzelend genoeg. En toch heel wat positiever dan het levensplan van een oudere vriend en chef dat hem enkel voorschreef om op zijn tenen door zijn leven te lopen en nooit iemand kwaad te doen. Lang geleden heeft hij mij dat ideaal beschreven en sindsdien hebben wij allebei het onze aan kwaad gedaan, aarzelend, daardoor niet minder doeltreffend en misschien zelfs doeltreffender. De jonge Goethe zou het ons niet verbeterd hebben. Mijn wijsgerige vriend had natuurlijk gelijk, men moet zich niet laten verleiden om een levensbeschouwing te formuleren, zeker niet door Roomse bladen, die worstelend en vorsend en tragisch twijfelend merkwaardig genoeg altijd Rooms blijven, net als Graham Greene, maar ik weet nog steeds geen beter antwoord, of liever: ik weet helemaal geen antwoord, ik heb geen levensbeschouwing.
Terwijl het schip, slingerend noch stampend maar luid trillend, op weg was naar Bordeaux hadden we, bij de hassebassies, gelegenheid te over om de wereld en het leven te bespreken en we namen de kans waar. De meester, kalig, gezet, praatte veel met een bol mondje waar de woorden bol uit kwamen; hij zette ze kracht bij met gebaren die altijd eon cirkel aanduidden, een ronde zeeman, niet echt een denker. Hij vond dat de onderontwikkelde gebieden zich beter hadden moeten ontwikkelen en of hij geloofde of niet kon hem niet schelen. Zo nu en dan leek hij toch ineens op de politieman van het Griekse eiland Aegina, die vanwege | |
[pagina 71]
| |
mijn verblijfsvergunning op een lijst moest invullen wat voor geloof ik had, katholiek, Griekskatholiek, mohammedaans, joods. We spraken zonder taal met elkaar en ik zei ferm: géén geloof, no, non, ochi, nix, agnostikos, en toen hij me begrepen had, rees hij uit zijn bureaustoel, beide handen uitgestrekt, het gezicht vol discussiedrift, en wilde vragen wie dan alles geschapen had. Maar er was geen taal, hij zakte zuchtend terug. ‘Als ik al die sterren zie, denk ik God moet bestaan, dat kan toch niet anders,’ zei de meester, op de brug naar de hemel turend, en de kapitein zette hem later in zijn hut vergeefs uiteen, dat de wetenschap meer tot begrip van het heelal heeft bijgedragen dan het geloof. Die wetenschap had hem, van huis uit rooms, aan het twijfelen gebracht; hij kon de natuurkunde niet rijmen met de bijbel, en hoewel hij al de aardige eigenschappen had van een tegelijk competent en onzeker mens, hij bleek vast in zijn veroverde ongeloof, niet eens bereid om mij te volgen toen ik zei: ‘Ik hóóp dat God bestaat.’ ‘Nee’, zei hij zachtzinnig, ‘ik geloof er niet in.’ Het schip trilde onder en om ons; bij een slingering gulpte soms jenever uit de glazen op de misbruikte conferentietafel; we zaten daar weggezakt te discussiëren en waren toch beweeglijk, toch vervuld van het geluk om op weg te zijn. Het was geen voorbeeldige discussie. De kapitein werd zwijgzaam van drank, de machinist spraakzaam, Yda agressief, ik wetenschappelijk, luid van iedereen eisend dat hij nu eens en voor al zou vaststellen waarover het gesprek eigenlijk ging, over de superioriteit van Hollanders boven Arabieren, de existentie van God of de opleiding tot kustvaarder. De meester, met dag en nacht die wijde zee om zich heen, betoogde bij voorkeur in dorpsvergelijkingen. ‘Als mijn buurman ...’ zei hij telkens, en hij zag wel in dat deze, lui tien kinde- | |
[pagina 72]
| |
ren makend en verder niets, jaloers zou worden op hemzelf, veronderstellenderwijs met zijn huis goed in de verf en zijn drie kinderen goed in het pak, maar hij zag bepaald niet in, dat de buurman door zijn gedrag recht verkreeg op medelijden en hulp. Hij was niet uit Monster weg te krijgen. Yda stelde daar, met hartstocht, vergelijkende beschouwingen over de opleidingskansen van kinderen uit verschillende milieus in Laren tegenover. De kapitein glimlachte, vertederd, bekoord door de hartstocht meer dan door het referaat, een wijs man. Helaas, de jenever wekte in mij het heldere denken, generaties van filologen hurkten in mijn mond, en ik betoogde dat dieper en breder onderzoek noodzakelijk was en dat Monster noch Laren enig aanvaardbaar materiaal voor dat onderzoek opleverde, aangezien Arabieren zelfs voor het gemak niet zijn gelijk te stellen met gefantaseerde buurlui uit Monster of tastbare timmermansdochters uit Laren. Onze afstamming uit de Griekse en joodse culturen, gezamenlijk de tragische kracht van het westerse denken veroorzakend, - ik hield een betoog dat eerst grote indruk op mij maakte, een betoog vol laat achttiende-eeuwse humaniteit, alsof ik de wereld met Goethe wilde genezen, maarterwijl Yda mij woedend aankeek omdat ik Laren als microcosmos achteloos had verworpen, een persoonlijke belediging, en de meester mij ademloos niet volgde, beloofde ik mijzelf, dat ik vanaf dat moment concreet zou zijn, oog, hand, en over dingen praten die ik zag en denken als een boom.
Al die tijd verheugden wij ons op Bordeaux, een stad waarover door de zeelieden met bijna sentimentele waardering werd gesproken. ‘Het is onze thuishaven’, zeiden ze, hoewel het schip tussen Nantes en Casablanca voer en Bordeaux enkel op weg van Frankrijk naar Marokko aandeed, en het dus hun thuishaven niet kon zijn. Ook in zeemanstaal bleek men eigenmachtig te kunnen denken. Het had iets onbehaaglijks, die gevoeligheid ten opzichte van Bordeaux, er was bij nader inzien zo'n overvloed van thuis in hun leven: hun woning aan de wal met vrouw en kinderen, het schip waarop zij voeren, de haven die zij adopteerden, dat wij aan verscheurde zielen gingen denken, nergens echt thuis, en nieuwsgierig samen met hen van boord gingen om te stappen. Bordeaux was mooi, zagen we, een lieve achttiende-eeuwse stad, om humaan in te wonen, en wij liepen opgewekt over de Cours du Chapeau Rouge, niet in pakkie deftig maar toch netjes, toen de kapitein zijn handen uitstak en zei: ‘Kijk, de klauwen van Jan de zeeman.’ Een competent mens, heer en meester op zijn schip, maar tussen de Franse drentelaars ineens onzeker, en in de kroeg Le Radar waar het zo amusant moest zijn bleef hij wantrouwend, op wacht, allerminst thuis. Het was een frisse, blikken, blikkerende kroeg met veel neonlicht, een jukebox met Hollandse platen en scheepsboeien uit Hamburg, Bremen en Rotterdam aan de muren. We dronken er bier in het hatelijke licht van de voorjaarsmiddag en maakten kennis met komische Fransen, die niet zo leuk bleken als ons was beloofd. We dronken te veel bier voor het middaglicht, echt zeelui aan de wal, te flink, te onzeker, te rumoerig, opscheppers met de royaliteit van kelners op hun vrije avond. Waren zij hier nu thuis? Het leek op een zeemansboek, en ‘Zouden ze nu ook naar de hoeren gaan?’ vroeg Yda aan mij en ik vroeg het de meester. Zijn dikke hand frommelde over de rug van Huguette, een jonge reuzin met een hard dom gezichtje, en hij legde mij uit dat al dat bier diende om de potentie te verminderen, dat zij zopen uit trouw aan verloofde en echtgenote, maar dat een vrije jongen ... De kapitein zei kribbig: ‘Als jij dronken bent ga je verdomd vervelend ouwehoeren.’ We gingen vroeg naar bed, teleurgesteld, net als de kapitein, en evenmin als hij kwamen wij er de volgende morgen achter wat voor ruzie of gevecht zich had voorgedaan tussen de meester en de kok, en wat er die dag verder gebeurde was al even mistig van jenever en Frans. Francette kwam aan boord, een vrouw vol springveren, en dronk als een watergeus, en haar wat suffe vriendin Claudie deed mee. We zaten een tijdje bij hen in de hut van de kapitein en kregen inlichtingen over Christine: elle est très dangereuse, très très dangereuse. Christine was een vriendin van de kok, zij moest op gezag van Francette van boord worden gezwiept en om der wille van de rechtvaardigheid werd ook de onschuldige Renée van boord gezwiept, een vriendin van de tweede machinist, maar bij de sluis van Bassin één ston- | |
[pagina 73]
| |
den die vier vrouwen ons eensgezind weg te wuiven, begeleid door mannen in grote sleeën, en om een of andere reden had de stuurman, die viking, de dag daarop een geweldige afknapper.
Zo omstreeks mijn dertigste dacht ik na over wat er zo omstreeks het dertigste met een mens gebeurt. Ik meende dat tot op het moment dertig - het kan voor of na de verjaardag komen, dat is van geen belang - de mens in de tijd van toekomst leeft, in voorlopigheid, een wezen dat zich wel eens zal manifesteren, een grote en vage belofte aan zichzelf. Alles wat gebeurt, gebeurt voor heteerst en daarom lijkt het dat er steeds voor het eerst iets zal blijven gebeuren. Op het moment dertig beginnen de herhalingen, en men bereft vrij plotseling dat men is wie men is en de weg gaat die men gaat en de toekomst is niet langer een droom maar een plan. Men moet, schreef ik, op dat moment zich neerleggen bij zichzelf. Het was niet een inzicht dat mijn vrienden verraste, zij kenden Rümkes Levenstijdperken van de man even goed als ik. Kan ik er iets aan doen? Ik ben nu eenmaal, door geboorte, iemand die de schema's met ambtelijke nauwgezetheid invult, tijdens mijn puberteit as mad as the Hatter, op mijn dertigste bezig om mij bij mijzelf neer te leggen en nu, zoveel later, bemerkend dat men op het moment veertig ineens een verleden heeft. En een verleden hebben blijkt niet wat men altijd heeft gedacht, niet een overzichtelijke geschiedenis, met Sternstunden voor de romantische interpretator, en een register en een moraal, maar verbleekte, verfomfaaide, door elkaar geraakte herinneringen, oncontroleerbaar als een dronkemansdag in Bordeaux, doodvertelde anekdotes als de kindergrappen die men gemaakt moet hebben en die men later van zijn ouders verneemt, oprispingen van het geheugen waarbij gezichten verschijnen, voor één keer, eer zij zinken in 't suizen der vergetelheid, grollen van het onderbewuste dat wel de sproetenkop teruggeeft van een voetbalvriendje maar niet het lichaam van een geliefde, - dit was mijn leven, in de tijd verlopend, maar in de herinnering is geen orde van tijd en niet na maar naast elkaar hebben het begin en het einde van een liefde of van een vriendschap hun geldigheid, er is geen geschiedenis, er is geen ontwikkeling, er is alleen maar het ene ogenblik en het andere, een geur, een landschap, een kus, een gesprek, de schuwheid en de tederheid van de eerste nachten, de wanhoop en de dronkenschap van de laatste nachten, en al die gezichten, gedachten, al dat geluk, al die pijn ben ik, wat heb ik ermee te maken.
Theoretisch onvoldoende voorbereid door Goethe, Djalalu'ddin Rumi en mijn vriend de filosoof, noch edel noch hulpvaardig noch goed, niet in de god gelovend met wie ik zou willen samenvallen, onverbeterlijk dualistisch, vierde ik Yda's verjaardag. We dorsten nauwelijks op te staan, het weer was mooi, het schip aarzelde niet, maar de deining in de Golf van Biskaje bleek voor ons hinderlijk en we gingen heel voorzichtig, naar onze maag luisterend als een hond naar zijn baas, het trapje op naar de brug. Ze zagen het ons aan, de zeelieden, en troostten ons en Yda sneed moedig de taart aan die de kok ter ere van haar feest had gebakken, misselijk en geroerd. Om twaalf uur werd het iets prettiger, want zeeziekte is een stoornis van de evenwichtsorganen en jenever herstelt de afwijking, zodat we zeker van onszelf over het leven praatten en pas later in de middag weer gingen twijfelen. Het echte verjaarsfeest kwam 's avonds, met jenever voor de mannen en krachtige rum-cola's voor Yda. Een hele tijd voelden we vriendschap voor elkaar, toen bleek Yda èn zeeziek èn dronken, een combinatie van evenwichtsstoornissen die haar later in onze hut deed brullen als het koor van een Griekse tragedie. We voeren langs Kaap Sint-Vincent, een lange, lage, steil in zee afdalende kust, die eindigde met een hoge rots waarop aan de uiterste rand een wit gebouw en een vuurtoren stonden. Dorgroen was het hier en daar, meestal oker, streng afstekend tegen de pluimige, zachte, zilverblauwe zee. We voeren naar de Afrikaanse kust: een streep strand en olietanks. Ik heb verkeerde maatstaven gehanteerd, mijn leven lang, slachtoffer van periode en aard van mijn opvoeding, woordvoerder van een generatie al weet die generatie dat niet, sociologisch verschijnsel, en de enige wijsgeer die mij had kunnen helpen heb ik lachend vaarwel gezegd aan het eind van een literaire bijeenkomst. Hij wist waarom het ging in het leven, het was een existentiële ervaring. |
|