De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
C. van Emde BoasGa naar voetnoot+
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
De grote mate van anonimiteit en non-conformisme, de slechts in een metropool mogelijke opeenhoping van bepaalde voor homoseksuelen aantrekkelijke beroepen, alsmede de aanwezigheid van veel vreemde toeristen met hun afwijkende levensgewoonten en hun vaak opvallende kledij, vormen alle even zovele trekpleisters alsook vaak een dekmantel voor seksuele avonturiers, inclusief homoseksuelen. Ten slotte het derde misverstand waarvan de bespreking ons direct in medias res voert: Wij hebben in Nederland sinds 1911 - ook daarop moeten wij aanstonds terugkomen - geen ervaringen met verlichte strafbepalingen tegen de homoseksualiteit, maar met het tegendeel: met verzwaarde. Laat ik u direct mededelen, dat over de gevolgen daarvan ten aanzien van de frequentie van homoseksuele handelingen in het algemeen, en die van volwassenen met minderjarigen in het bijzonder, geen exacte statistische gegevens bestaan, of zelfs ook maar verkrijgbaar zijn, ook criminologisch niet. Wij, Nederlanders, beseffen maar al te goed dat onvermijdelijke lacunes (‘Dunkelziffern’) elke criminologische statistiek moeten vervalsen, omdat het aantal vervolgingen in een bepaalde periode, in een bepaalde landstreek, meer bepaald wordt door de door allerlei factoren te beïnvloeden opsporingsactiviteiten van de politionele autoriteiten, dan door de werkelijke omvang van de feiten en ten slotte ook, omdat voor een gehele reeks seksuele delicten in Nederland statistisch niet is uit te maken, of ze met een homoseksuele dan wel met een heteroseksuele partner zijn gepleegd. Met name geldt dit voor de ontucht met personen beneden de 16 jaar. Ook onder het hoofd ‘openbare schennis van de eerbaarheid’ vallen-statistisch-een zeker aantal homoseksuele contacten tussen volwassenen op een ‘openbare plaats’ (urinoirs bij voorbeeld).
Na aldus de vraagstelling te hebben aangevuld, dienen wij eerst de totale situatie in ogenschouw te nemen, zoals deze in Nederland historisch is gegroeid en zich thans aan ons voordoet. Ik kan daarbij de huidige legale situatie en de voorgeschiedenis daarvan niet losmaken van de sociale situatie van de homoseksuele mens, speciaal niet van de houding van de heteroseksuele meerderheid van onze bevolking, de Kerk en de Staat, tegenover deze minoriteit. Want het ‘anders-zijn’ van de homoseksuelen wordt ook in Nederland affectief door de heteroseksuele meerderheid op dezelfde wijze verwerkt als dat van andere biologische of etnologische onassimileerbare minderheidsgroepen. Men reageert erop met een houding die tot kort geleden zelfs in homoseksuele kringen nog ‘een gerechtvaardigde vitale afkeer van het contra-instinct’ werd genoemd, maar die bij zorgvuldige psychologische analyse en grondig cultuurhistorisch onderzoek noch vitaal, noch instinctief blijkt te zijn. Dan, integendeel, ontpopt hij zich als een gevoelsreactie, die - door de geschiedenis van de westerse cultuur bepaald - in het individuele leven telkens opnieuw door de sociologische configuratie wordt verworven. We weten uit de onderzoekingen van Ford en Beach, dat bij 64 procent van de door hen bestudeerde primitieve gemeenschappen homoseksualiteit een sociaal aanvaarde seksuele outlet is. We weten ook dat van vele Aziatische volken uit de oudheid, van wier culturen wij kennis hebben kunnen nemen, vaststaat, dat de homoseksualiteit openlijk werd geduld en vaak als onderdeel van hun cultus bevorderd. De oude Joden behoorden tot de uitzonderingen, in het Oude Testament wordt de gelijkgeslachtelijke liefde tot doodzonde gestempeld. Vele moderne bijbelcritici geloven, dat deze veroordeling voortvloeide uit een sociologisch-politieke constellatie: De Joden moesten zich in Kanaän handhaven tegen een overmacht van heidenen door zich permanent en volledig van hen te isoleren, waarbij de door Jahweh geboden afwijzing van de heidense cultus een voortreffelijk hulpmiddel was. Toen het christendom erfgenaam werd van de afstervende Romeins-Hellenistische cultuur, werden de strenge verboden uit de joodse zedencodex in 326 door Constantius tot staatswet verheven en wel in de door Paulus uitgedragen vorm, waarin nauw verband werd gelegd tussen de heidense homoseksualiteit en ketterse geloofsopvattingen. Aldus is een innige samenhang ontstaan tussen drie volkomen heterogene misdrijven, die gedurende meer dan 1500 jaar even intensief als gruwelijk werden vervolgd en gestraft: ketterij, hekserij en homoseksualiteit. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Het is noodzakelijk deze religieus-cultische oorsprong van de vervolging van de homoseksualiteit in de westerse maatschappij in gedachten te houden, zowel om de oorsprong te onderkennen van de zogenaamde vitale afkeer tegen de homoseksualiteit, alsook om de hardnekkigheid te begrijpen waarmee in vele landen bijzondere strafparagrafen tegen deze vorm van seksuele activiteit zijn blijven voortbestaan. Wat het eerste punt betreft hebben wij ongetwijfeld te maken met een gevolg van de ‘lustangst’ die vooral door de oude kerkvaders en in hun voetsporen de christelijk-Romeinse keizers tot uitdrukking werd gebracht in het canonieke en het wereldlijke recht, die tot ver in de nieuwe geschiedenis geheel op elkaar afgestemd waren. Terwijl in de Helleense wereld Eros aanvaard werd als bron van levensgeluk, ook in de vorm van simpele lichamelijke lust, en het elkeen vrijstond ‘nach seiner Façon selig zu werden’ mits de rechten van anderen werden ontzien, ontwikkelde zich na de machtsovername door het christendom een levenshouding, die het lichaam als bron van zinnelijke lust verwierp. Een nieuwe seksuele moraal ontstond, die door zijn contrast met de oude vrijheden en de grote lustbeperkingen die hij van de enkeling eiste, door zeer strenge bestraffing moest worden ondersteund. Anderzijds was het juist deze strenge bestraffing, die ertoe bijdroeg, in een echt dialectisch proces, de structuur van het Supra-Ego van de Europese mens te veranderen. Deze verinnerlijkte de geboden van zijn wereldlijke en geestelijke autoriteiten, zodat zich aan hem de door Nietzsche ontdekte verandering der driften automatisch en onbewust voltrok: Onder invloed van zijn slecht geweten werd de zinnelust tot zonde. Slechts het geslachtsverkeer in het kerkelijk gesanctioneerde huwelijk bleef geoorloofd, om der wille van de voortplanting, maar ieder gebruik van de geslachtelijke functies dat niet op dit ene doel gericht werd, werd bestempeld tot een tegennatuurlijke doodzonde. Dit gold zowel voor het voorechtelijk geslachtsverkeer als voor het overspel, voor de masturbatie zowel als voor de homoseksualiteit. Maar daar de homoseksualiteit om haar uiterlijke relatie met de cultus der heidenen bovenal als religieuze zonde werd bestempeld, wezensverwant aan ketterij en hekserij, potentieerden zich in de bestrijding ervan de anti-seksuele, de anti-heidense en anti-ketterse instellingen. Vandaar dat veel vroeger, veel intensiever en veel doeltreffender dan de andere verboden uitingen van het geslachtsleven, de gelijkgeslachtelijke liefde belast werd met een taboe, dat doorwerkt tot in onze dagen, ook in de strafwet.
De ware kruistocht tegen de homoseksualiteit is begonnen na het Concilie van Nicea (325). Sinds 326 gold zij als kapitale misdaad, in het openbaar te bestraffen met de dood. Typerend is daarbij dat voor de christelijke keizers, die deze gruwelijke straffen uitvaardigden, als uitsluitend motief het religieuze beginsel gold. In de eerste tijden werden de nieuwe wetten, ondanks alle formele strengheid, nog vrij humaan gehanteerd: niet de enkelvoudige handeling werd bestraft, maar uitsluitend de ‘tot gewoonte geworden zonde’. En dit soms ‘alleen maar’ met castratie. Pas de nieuwere tijd was het voorbehouden ook de enkelvoudige handeling te doen boeten met de dood op de brandstapel. Ook in ons land, de Republiek der Nederlanden, destijds toch de oase van geestelijke vrijheid in een woestijn van ketter- en heksenjacht, waren de homoseksuelen niet veilig en konden zij worden vervolgd op grond van regionale voorzieningen waarin, met de zogenaamde Carolina en de Criminele Ordonnantiën van Philips ii als richtlijn, alweer in één context verweven met verordeningen tegen toverij, hekserij, ketterij en allerlei andere seksuele misdrijven, zoals masturbatie en seksuele omgang met ongelovigen - scherpe bepalingen waren opgenomen tegen gelijkgeslachtelijke seksuele contacten. Aangezien in de Carolina ook de ontucht tussen vrouwen expliciet genoemd werd, vond ook een enkele maal vervolging plaats van lesbiennes, waaronder misschien zelfs pseudo-hermafrodieten leden. Maar de ontucht tussen vrouwen werd over het algemeen lichter bestraft. Het staat wel vast dat in de Republiek in de zeventiende en het eerste kwart van de achttiende eeuw een uitgesproken tendens bestond seksuele strafvervolgingen in het algemeen, daarbij inbegrepen homoseksuele delicten, niet in het openbaar te behandelen, misschien omdat men slechte gevolgen van de ruchtbaarheid vreesde. Het is bovendien hoogst waarschijnlijk, dat van rigou- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
reuze opsporingsactiviteiten geen sprake was. Ovezall tenminste (l.c., blz. 307-308) heeft in zijn onderzoek van de ‘secrete confessiën boeken’ van de Amsterdamsche Schepenenbank tussen 1618 en 1730, slechts één keer, namelijk in 1686, het verslag van een verhoor inzake een homoseksueel delict gevonden en hij acht het onwaarschijnlijk dat processen verband houdende met homoseksualiteit in de ‘gewone’ confessiënboeken van de zestiende en zeventiende eeuw wel voorkomen. Hij is, met ons, de mening toegedaan dat ‘men de homosexuelen in ons land gedurende de gehele 17e eeuw betrekkelijk met rust heeft gelaten. Strafrechtelijk zijn zij slechts zelden vervolgd’ (l.c., blz. 327).
Dit alles veranderde met één slag, toen in 1730 in ons land een der bloedigste vervolgingen van de homoseksuelen losbrak die de nieuwe geschiedenis vermeldt. ‘Het kwaad van de sodomie’ zou - volgens de volksmond; zie ook het gedicht van Goudoever senior, geciteerd in mijn dissertatie blz. 165 - geïmporteerd zijn door de vreemde diplomaten tijdens de Vredesonderhandelingen in Utrecht in 1713. (Of de Nederlandse uitdrukking voor een homoseksueel: ‘hij komt van Utrecht’ hiervan afkomstig is, dan wel samenhangt met het feit dat de eerste drie mensen die in 1730 berecht werden, in Utrecht waren gegrepen, moeten we in het midden laten.) Vast staat in elk geval, dat in dit jaar in alle provinciën nieuwe strenge plakkaten werden afgekondigd. Het voornaamste daarvan is dat van 21 juli 1730 van de Staten van Holland en West-Friesland, volgens hetwelk op homoseksuele handelingen de doodstraf werd gesteld, met openlijke executie. Een ware heksenjacht op homoseksuelen werd ingeluid. Iedere burger werd aangespoord tot het aanbrengen van buren en bekenden. Een en ander ging gepaard met een sterk verhoogde anti-homoseksuele literaire activiteit, ook in protestants kerkelijke kringen, die zich tot nu toe in de Republiek zelden of nooit met het probleem van de homoseksualiteit hadden beziggehouden (Ovezall, l.c., blz. 327, 328). Doze plakkaten hebben ongeveer 250 processen ten gevolge gehad en 57 executies. Niet minder dan 22 van deze doodvonnissen zijn geveld door één man: de berucht geworden grietman Rudolf de Mepsche in de kleine Groningse plattelandsgemeente Zuidhorn. Hot staat na de onderzoekingen van Cohen Tervaert wel vast, dat er zich onder de terechtgestelden, waarbij knapen van 14, 15 en 16 jaar, zich onschuldigen bevonden, die na onder vreselijke folteringen afgedwongen bekentenissen, levend gezengd werden en in het openbaar gewurgd. Evenmin kan er twijfel aan bestaan of De Mepsche heeft - daarbij gebruik makende van de zogenaamde vitale aversie tegen de homoseksualiteit bij de bevolking - met deze afgrijselijke executies niet enkel zijn eigen sadisme en dat van de toeschouwers bevredigd, maar ook het grote plakkaat benut om politieke tegenstanders uit de weg te ruimen. Excessen als deze veroorzaakten in het gehele land verontrusting en afschuw bij die tijdgenoten, die niet volkomen door de golf van hysterie waren meegesleept. Er werd tegen het optreden van De Mepsche geprotesteerd bij de Staten Generaal en andere hoge colleges. Al eerder waren, onder meer van Engelse zijde, de vreselijke folteringen, de rechtsonzekerheid bij deze processen en ook het element van klassejustitie ernstig aan de kaak gesteld (Ovezall, l.c., blz. 332). Wellicht onder invloed van het een als van het ander hielden de vervolgingen in 1732 weer op, even abrupt als ze begonnen waren. Nog twee maal in het verloop van de achttiende eeuw, in de jaren 1764-1765 en in het begin van de Franse tijd (1796-1798) laaiden ze gedurende een korte periode weer op. Beide malen, zoals Ovezall overtuigend heeft aangetoond - ook voor de jaren 1730-1732 -, in een periode van sociaal-economisch, politiek en cultureel verval van ons land, toen de opgehoopte agressieve spanningen bij de bevolking, via de ‘aversie tegen de sodomie’, een uitlaat vonden in de vervolging van de homoseksuele minoriteit (Ovezall, l.c., blz. 348). Ondanks doze ‘recidiven’ - waarvan de laatste plaatsvond in het jaar 1810 in het koninkrijk Holland van Lodewijk Napoleon - was in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw het ‘klimaat’ ten gunste van de homoseksueel veranderd. Van grote invloed waren daarbij de denkbeelden van de Verlichting, die aan de bestraffing van de zedenmisdrijven een nieuw vergeldingsprincipe ten grondslag wilden leggen, namelijk het standpunt, dat zolang de mens door ‘ontuchtige’ handelingen alleen de geboden van de mo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
raal overtreedt, zonder daarbij de rechten van andere personen te schenden, hij door zijn eigen geweten en niet door de strafwet tot correctie moet worden gebracht. Hiervan profiteerden ook de homoseksuelen, wier handelingen niet langer als zodanig strafbaar werden gesteld toen ons land bij Frankrijk werd ingelijfd en de Code Pénal van Napoleon hier werd ingevoerd. Ook na herstel van Nederlands onafhankelijkheid in 1813 behield de Code Pénal zijn geldigheid. En dit is zo gebleven tot 1886, toen een nieuwe strafwet tot stand kwam. Inmiddels was de Nederlandse strafrechtwetenschap in belangrijke mate onder Duitse invloed gekomen, maar desalniettemin wees men in 1886 - op grond van de toen overheersende liberale beginselen - het algemeen strafbaar stellen van homoseksuele handelingen af. Wel werden de beschermingsbepalingen ten aanzien van minderjarigen verscherpt. De seksuele omgang met jeugdigen beneden de 16 jaar werd strafbaar gesteld, en zelfs verhoogd tot 21 indien een bijzondere afhankelijkheidsverhouding bestond. Daarbij werd geen verschil gemaakt tussen homo- en heteroseksuele verhoudingen.
In 1911 is echter - met doorbreking van het rechtsprincipe dat aan de ‘aanpak’ van de homoseksualiteit sinds 1810 ten grondslag lag - door invoering van een nieuw artikel 248bis, dat beschermde leeftijd voor homoseksuele objecten opvoerde tot 21 jaar en dus hoger stelde dan die voor heteroseksuele, die op 16 jaar gehandhaafd werd, aan de honderd jaar oude toestand van rechtsgelijkheid een einde gemaakt en is men teruggevallen op het ‘tegennatuurlijke ontucht’-principe uit het canonieke recht. De totstandkoming van artikel 248bis is eigenlijk een tragikomische geschiedenis, die alleen plaats kon vinden door een reeks van omstandigheden van allerlei aard die toevallig op dat moment samenvielen. Allereerst dit: De oorzaken van het proces, in de voorafgaande bladzijden beschreven, waardoor de homoseksuele man in West-Europa in een weinig benijdenswaardige uitzonderingspositie was komen te staan: de druk van buiten (de overstrenge straffen) en die van binnen (de verinnerlijking van het oordeel van Kerk en | |||||||||||||||||||||||
Bert Voeten ThuiskomstEen foto in De Prins: ‘Keizer Wilhelm II
neemt met zijn staf de herfstmanoeuvres
in oogenschouw.’ De voordeur slaat.
De fiets schuurt langs de gangmuur.
Zijn veldtenue is klam, ruikt bitter.
De rand van zijn kepie staat in zijn
voorhoofd, bijna bloedig. Hij doet zijn
koppel af, wikkelt zijn puttees los.
Het is zover. Ik mag zijn sigaar aansteken,
krijg rook in mijn ogen, zal nog in bed
zijn ijzeren knevel op mijn jukbeen voelen.
Boven mij ontploft in een wolk zijn stem.
Staat), waren omstreeks 1911 reeds sterk verzwakt. De druk van buiten was opgeheven - althans in de strafwet, zij het nog lang niet sociaal -, die van binnen verminderde voor vele homoseksuelen door de betere psychiatrische kennis van het fenomeen, alsmede de voorlichting door het zogenaamde Humanitaire Comité, al droeg de houding van de Kerken er nog steeds het hare toe bij dat de homoseksuele lidmaten zich ‘dodelijke zondaars’ bleven voelen. Maar er had zich in deze tijd een in wezen zeer paradoxaal verschijnsel voorgedaan. Terwijl enerzijds, als gevolg van de sociaal-economische ontwikkeling van West-Europa, de hele structuur van het patriarchale gezin veranderde, de emancipatie van de vrouw zich voltrok en daarnaast de psychoanalyse en de seksuologie een schat van nieuwe en helderder inzichten in het menselijk liefdeleven verzamelden, was het anderzijds of de voorstanders van wat ik de ‘voortplantingsmo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
raal’ zou willen noemen, zich in deze periode nog eenmaal schrap zetten om alle uitingen van het geslachtsleven te bestrijden, die bewezen dat de band tussen sexus en voortplanting minder innig was dan zíj predikten. Vandaar het samenvallen van de campagnes tegen contraceptie (‘lust zonder last’), tegen masturbatie (schotschriften à la Tissot over de gevolgen, en dit ondanks het vroege succes van de elders zo fel bestreden psychoanalyse in Nederland) en last but not least tegen de homoseksualiteit. Een en ander vormde eenfraai bewijs van Nietzsches stelling: ‘Wir ziehen noch immer die Folgerungen ... von Lehren an die wir nicht mehr glauben, durch unsere Gefühle’ (Morgenröthe, 11, 99).
Op een bepaald ogenblik schijnen sociogenetisch veroorzaakte fenomenen, zoals de beschreven emotionele attitudes, ‘autonoom’ te worden en te persisteren, ook al zijn de causale factoren die er maatschappelijk aan ten grondslag liggen, weggevallen. Alleen zo is te verklaren, dat de aversie tegen de homoseksualiteit in de loop van de negentiende eeuw eerder nog sterker dan zwakker is geworden. Het lijkt wel of de pseudovitale afkeer van de Westeuropese man ten aanzien van alle uitingen van warmte, innigheid en tederheid tegenover een andere man, die in de Romaanse landen nog als vanzelfsprekend gelden, eerder toe-dan afgenomen is. De man die tevens wetgever is, schijnt helaas op deze regel geen uitzondering te maken. In 1909 stond in Nederland de strafwet op de helling, wat zedenmisdrijven betreft vooral met het doel de bescherming van minderjarigen te verbeteren. De rooms-katholieke minister van justitie Nelissen stelde voor, de beschermde leeftijd op te trekken van 16 tot 21 jaar, zonder daarbij onderscheid te maken tussen hetero- en homoseksuele handelingen. Strafbaar zou iedere volwassene zijn, die een minderjarige van onbesproken gedrag uitlokte tot ontucht. Nelissen trad in 1910 om gezondheidsredenen af, zijn ontwerp was bovendien gestuit op de praktische consequenties ervan: moest men er bij voorbeeld toe overgaan een prostituée te straffen, die een bijna meerderjarige soldaat als cliënt ontvangen had? Geheel tegen de oorspronkelijke bedoeling in wist zijn opvolger, de eveneens rooms-katholieke Regout, een nieuw ontwerp 248bis door te drukken - overigens met slechts een meerderheid van 16 stemmen tegen een felle linkse oppositie - waarin slechts overbleef een verscherpte voorziening, die alleen homoseksuele handelingen met jeugdigen beneden de 21 jaar strafbaar stelt. Maar zij doet dit a. zonder enige nadere kwalificatie of beperking, zoals uitlokking, verleiding, overreding, giften et cetera; b. zonder het ‘niet-onbesproken’ gedrag van de minderjarige of zelfs diens actieve verleidingsrol, respectievelijk zijn prostitutionele activiteiten (Strichjungen) als strafuitsluitingsgrond aan te voeren. Het zal u - na onze uiteenzettingen over de sociaal-analytische achtergronden van deze ontwikkeling - zeker niet verbazen te vernemen, dat deze zelfde minister Regout óók aansprakelijk is voor het feit, dat, terzelfder tijd, voor het eerst in onze geschiedenis, de openbare propaganda voor contraceptie strafbaar werd gesteld, dit nota bene nadat, ondanks een dertigjarige activiteit van een koninklijk goedgekeurde Nieuw Malthusiaansche Bond, het netto-geboortecijfer hoger was dan ooit tevoren en onze bevolking in minder dan een eeuw verdrievoudigd!
Maar laat ons terugkeren naar artikel 248bis. In de eerste decennia van zijn bestaan werd de beschermde partij zonder meer niet strafbaar geacht. Later is men meer gedifferentieerd gaan denken, hetgeen in bepaalde gevallen geleid heeft tot medevervolging van de minderjarige als uitlokker, of zelfs als mededader in het strafbare feit, hoewel dit laatste in concreto nog niet tot veroordelingen heeft geleid. De acties tegen artikel 248bis, direct bij het indienen van Regouts ontwerp begonnen, zijn tot heel kort geleden zonder effect gebleven. In de laatste jaren is echter een duidelijke kentering waar te nemen in de opvattingen, althans bij het denkende deel van onze natie, dat op zijn minst de strafrechtelijke discriminatie van de homoseksuele mens ongedaan wil maken. Hoe snel deze omslag gekomen is, moge blijken uit het feit dat nog in 1950 het vormingscentrum van de Rooms-Katholieke Volkspartij voorstelde om naar Duits en Engels voorbeeld ook de homoseksuele handelingen tussen volwassenen strafbaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
Leo Vroman Binnenlandse berichtenEen murmelen van verkeerde tranen,
door mondeloosheid vleselijk
verzweet beroert de onderdanen
binnen mijn wankel koninkrijk-vormige
bast; ik hoor ze gaan en
zingende sloffen door het slijk.
Moeilijkheden in het donker
bezorgen dubbele stommelingen
en wie weet, geflonker
binnen mijn angstig donkerrode
lever, en daar trekken vreemde dingen
pezig bleke tekeningen:
zelfportretten van een dode,
diagrammen van gelach;
het leven van mijn ingewanden
vult mij kriskras met ontzag.
Maar als ik adem in mijn handen
ruik ik in het klein de laatste dag
die ik nog zal genieten.
Morst niet nu al mijn geheugen:
de feiten die mij net verlieten
liggen verkorst maar kromgekauwd
op rieten stoelen, op de grond,
en voelen koud aan.
Soms word ik graag oud.
Als ik erg mmm zeg ziet mijn mond
reeds als een zakje dichtgeregen.
Ik wou maar dat mijn kleine ogen
dat koude, diepe onvermogen
van oude wijsgieren vast kregen,
dat zo ontstellend snel verdwijnen,
alsof de iris, nog gericht
op de bezoeker, slechts geverfd
blijkt buiten op het aangezicht
dat echter nog niet sterft,
waarachtig, hoor, meneer
ziet ons alweer.
En als mijn dood goed lang wil duren
zal ik twee rijksfazanten huren
die moeilijk mijn ivoren kaken
nog eenmaal ietwat openmaken
en dan beducht naar binnen turen:
waar blijft het laatste woord?
Een laat maar ijselijk kwaken
wordt door de overburen
meer dan door mij gehoord.
te stellen. Het meest tot deze verandering heeft bijgedragen een wijziging van de houding van de Kerken, die - duidelijk mede beïnvloed door de acties van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming en haar groei tot een ware volksbeweging - zich intensief moesten gaan bezighouden met de problemen van het liefdeleven zoals geboorteregeling, huwelijksmoeilijkheden, seksuele voorlichting en homoseksualiteit. Het dient echter te worden erkend dat op dit laatste punt de leerlingen de leermeesters overtreffen. Terwijl nog in 1959 de protestantse theoloog Roscam Abbing (Zielszorg aan maatschappelijk getypeerde mensen, blz. 151) verkondigde: ‘wij zien geen andere weg voor hen die homosexueel zijn dan die van de onthouding’, valt sindsdien zowel bij de protestanten als bij de katholieken een ander geluid te beluisteren, zoals blijkt uit publikaties als Homosexualiteit in de rooms-katholieke ‘Pastorale Cahiers’ (1961, sindsdien ettelijke malen herdrukt) en de reformatorische bundel De homosexuele naaste (1961). (Het laatste boek ook in het Duits vertaald als Der homosexuelle Nächste, Furche-Verlag, Hamburg, 1963). Deze publikaties worden gedragen door zulk een mate van objectieve voorlichting en een waarlijk christelijke behoefte aan echte verdraagzaamheid, dat ik mag vaststellen dat - althans in deze kringen - in Nederland met betrekking tot de benadering van ‘de homoseksuele naaste’ een ‘oecumene’ tot stand gekomen is, en dit op een niveau, waarvan nog in de vijftiger jaren de meest optimistische onkerkelijke seksuele hervormer in zijn stoutste toekomstverwachtingen niet had durven dromen. Ik wijs in dit verband op de progressieve beschouwingen van de katholieke moralisten prof. Vermeulen en prof. Ruygers, en speciaal op die van de gereformeerde predikanten Ridderbos en Popma, die tot de conclusie komen dat, in het licht van het liefdegebod tot de naaste, askese voor de homoseksueel niet zonder meer de enig verantwoorde levenshouding is.Ga naar eind2
Ook buiten kerkelijk verband is het vraagstuk van de homoseksualiteit op dezelfde bemoedigende wijze aan de orde gesteld. Het voor de Nederlandse opinievorming - ook binnen het parlement - zeer belangrijke Nederlands Gesprek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
Centrum (een ontmoetingsplaats van alle levensbeschouwelijke stromingen van ons volk) heeft een speciale commissie gevormd. Deze zal binnenkort haar rapport uitbrengen, waarin waarschijnlijk wijziging van artikel 248bis zal worden voorgesteld. Tevens is kort geleden een meer sociaal-psychologisch georiënteerde inter-universitaire werkgroep opgericht om het vraagstuk van de homoseksualiteit te bestuderen. Ook de ‘conspiracy of silence’ in pers, radio en televisie is doorbroken, niet het minst dank zij de demagogische acties van de Morele Herbewapening, die een onverwacht felle en progressieve reactie van het Nederlandse lezend publiek ten gevolge hadden. In dit verband moeten wij nog terugkomen op het in de aanvang gesignaleerde bestaan van een officieel erkende en met de autoriteiten samenwerkende organisatie van homoseksuelen, het zogenaamde Cultuur- en Ontspanningscentrum (c.o.c.). Tot aan de Tweede Wereldoorlog bestond in Nederland een dochterinstelling van Hirschfelds Wetenschappelijk Humanitair Comité, dat zich vooral een voorlichtende taak had gesteld, onder meer door het aanleggen van een grote bibliotheek, die natuurlijk tijdens de bezetting van Nederland door de nazi's in beslag werd genomen. Direct na de oorlog, 1946, werd het opnieuw opgericht, ditmaal echter niet in de vorm van een gemengd comité met wetenschappelijk-filantropische strekking, dat door voorlichting grotere tolerantie nastreefde, maar als een specifiek homoseksuele organisatie, die trachtte de sociale status van de homoseksuele minoriteit te verbeteren, onder meer, door ze naast ‘cultuur en ontspanning’ in de eigenlijke zin van het woord een ‘status’ te geven. Het c.o.c., onder de bezielende leiding van zijn voorzitter - die typerend genoeg voor de situatie ook in ons land jarenlang heeft moeten werken onder een schuilnaam - is actief naar ‘buiten’ en naar ‘binnen’. Het bestuur beijvert zich niet alleen om met allerlei officiële en sociale instanties tot goede samenwerking te komen (zo is er bij voorbeeld een zeer nauw contact met psychiaters en theologen van alle gezindten), maar evenzeer om de ‘ghettogeest’ bij de homoseksuelen zelf - het natuurlijk gevolg van hun bestaan als vervolgde minoriteit en als een medisch, pastoraal en maatschappelijk verwaarloosde groep - te doorbreken. Het c.o.c., dat reeds verscheidene duizenden leden telt, waarvan een belangrijk percentage in Amsterdam, heeft met medeweten en medewerking van de plaatselijke politie en het departement van justitie, in onze grote steden eigen sociëteiten opgericht; het geeft een maandblad uit, Vriendschap, dat langzamerhand een zeer behoorlijk niveau heeft bereikt, ook wetenschappelijk, dit alles met het doel een voor de homoseksuelen aanvaardbaar levenspatroon te vinden. Onder meer ageert de vereniging zeer actief tegen de homoseksuele promiscuïteit en prostitutie. Door onderlinge morele steun, maar vooral door het | |||||||||||||||||||||||
[Commentaar]De crisis van eind februari heeft aangetoond hoe funest het kan zijn om een kabinet te formeren op basis van een overeenkomst, die controversiële kwesties openlaat. Veder verlangt aandacht de vraag of de praktijk om kabinetten te binden aan een groep in het parlement niet moet worden afgezworen. Men ontneemt ministers daarmee de mogelijkheid om vrij hun verantwoordelijkheid tegenover de volksvertegenwoordiging te dragen. Het is in dit verband veelbetekenend dat het kabinet-Marijnen niet gevallen is na een conflict met de Staten-Generaal, maar wegens een intern meningsverschil. Dat kabinetten heengaan na onenigheid met het parlement is geen wet van Meden en Perzen; echter: men regeert in confrontatie met de volksvertegenwoordiging. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
geven van eigen menselijke waarde en waardigheid wil ze - om het populair te zeggen - haar mensen ‘van de straat’ houden.
Al deze positieve ontwikkelingen betekenen echter allerminst dat de problematiek van de homoseksuele minoriteit in de Nederlandse samenleving is opgeheven, ook niet de sociale druk en het isolement. Ook bij ons is de homoseksuele mens tot op zekere hoogte vogelvrij, zelfs al heeft hij zich nooit aan enige strafbare handeling schuldig gemaakt. Hij wordt nog maar al te vaak straffeloos het slachtoffer van afpersing, roof, mishandeling en zelfs van moord, waarbij de daders van deze misdrijven zich plegen te beroepen op hun ‘gezonde afkeer’ tegen zijn avances. Belangrijker nog is de sociale discriminatie waaraan de homoseksueel blootstaat in beroep en eigen milieu. Juist de angst voor de gevolgen daarvan bij ‘ontdekking’ draagt tot de zoëven gesignaleerde misstanden bij. De algemene attitude van brede lagen van ons volk blijft, hoewel verbeterend, overwegend negatief. Nog steeds blijken foutieve stereotypen het beeld van de homoseksuele mens bij de grote menigte te vervalsen. Men ziet nog te veelvuldig in iedere homoseksuele man de verwijfde wellusteling, die erop uit is knapen en jongelingen te verleiden tot seksueel contact en ze tot blijvende proselieten te maken. Hiermee zijn we doorgestoten tot de kern van de huidige problematiek in ons land, namelijk of de wetgever door strafbepalingen de uitbreiding van de homoseksualiteit - vooral door verleiding van jeugdige personen, die op hun beurt een nieuwe generatie van homoseksuele verleiders zal gaan vormen - kan tegengaan. Het antwoord op deze vraag in Nederlandse criminologische en psychiatrische kringen luidt thans overwegend: ‘neen’. Wij in ons land plegen tegenwoordig onderscheid te maken tussen ‘perifere homoseksuele handelingen’, die - zoals Kinsey statistisch heeft aangetoond - onder bepaalde omstandigheden bij een zeer aanzienlijke minoriteit van de mannen (37%) mogelijk zijn, namelijk dan, wanner het geprefereerde heteroseksuele object door uiterlijke omstandigheden onbereikbaar is. We stellen daartegenover de kern-homoseksualiteit, die gekenmerkt is door een dwangmatige stoornis in de liefderelatie, waarbij het heteroseksuele object op grond van onvrijwillige en onbewuste remmingen, die al in de vroegste kindertijd zijn ontstaan, als het ware is ‘weggevallen’, waardoor de man innerlijk noodzakelijkerwijze moet regrediëren op het gelijk geslachtelijk object. De algemeen aanvaarde consequenties van deze opvattingen zijn: 1. Perifeer homoseksuele handelingen van heteroseksuele jeugdigen, hetzij onderling, of met homoseksuele volwassenen, kunnen nooit leiden tot het ontstaan van kern-homoseksualiteit. Zelfs niet wanneer ze zich over een langere periode uitstrekken. Een statistisch onderzoek van dr. Tolsma (Homosexualiteit en homoërotiek, 1948; 2de druk, 1963, blz. 125) - aanvankelijk zelf een aanhanger van de verleidingstheorie - heeft dit onomstotelijk aangetoond. 2. De kern-homoseksualiteit ontstaat uitsluitend op grond van een samenspel van bepaalde ons nog onbekende aanlegfactoren plus welbekende specifieke vroeg-infantiele traumata en nimmer door verleiding of door navolging van voorgeleefde voorbeelden. 3. Bij ons in Holland is het inzicht groeiende, dat artikel 248bis in zijn tegenwoordige vorm de quasi erdoor beschermde groep mannen van 18 tot 21 jaar, voor zover ze echte kern-homoseksuelen zijn, psycho-hygiënisch in een bijzonder ongunstige situatie plaatst, doordat deze strafbepaling hun de mogelijkheid onthoudt om op een gezonde geleidelijke wijze in te groeien in de voor hen adequate gemeenschap. Bovendien wordt hun het aangaan van een echte liefdesrelatie vijf jaar langer belet dan met de heteroseksuele jongeman het geval is. 4. Bescherming van onmondigen is ook ons Nederlanders een achtenswaardig en dierbaar rechtsgoed. Maar in rechterlijke en politionele kringen, zowel als in medisch en pastorale, is het inzicht groeiende dat de jeugdige knaap en de minderjarige jongeling van de zijde der homoseksuelen - onder wie de pedofielen en de dwangmatig efebofiel ingestelden slechts een kleine minderheid vormen - niet ernstiger worden bedreigd dan van de heteroseksuele kant. Vooral in onze door en door commercieel-verseksualiseerde huidige gemeenschap. In iets andere vorm geldt dit ook voor de bescherming van de openbare eerbaarheid. Daarom zien wij niet langer reden in dit opzicht een voor de homoseksuelen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
discriminerend onderscheid te maken en dit des te meer, omdat de gewone strafbepalingen voor de bescherming van jeugdigen en tegen schennis van openbare eerbaarheid, alleszins voldoende waarborgen bieden tegen excessen, ook van homoseksuele zijde. 5. Wat betreft de medisch-therapeutische aspecten van de homoseksualiteit, zijn wij ervan overtuigd - dit in tegenstelling met de pessimistische opvattingen van Giese en andere onderzoekers - dat in bepaalde zeer scherp geïndiceerde gevallen, ook bij echte kern-homoseksualiteit, door psychotherapie in verschillende vormen, hetzij individueel, hetzij in groepsverband, door structurele veranderingen in de persoonlijkheid de versperde heteroseksuele bedding kan worden vrij gelegd, zowel emotioneel als daadwerkelijk. De kans op hot welslagen van een dergelijke - gewoonlijk zeer moeizame en langdurige - behandeling vooronderstelt echter een zo grote mate van zich persoonlijk inzetten, dat iedere behandeling ‘op bevel’ vrijwel steeds gedoemd is te mislukken.
Ik kan met deze conclusies mijn referaat gevoeglijk besluiten. Er blijkt zonneklaar uit, dat de bescherming van minderjarigen zoals die in ons land vigeert, evenmin als de veel strengere strafbepalingen in Duitsland de frequentie van de kern-homoseksualiteit kunnen beïnvloeden. Noch in positieve, noch in negatieve zin. Hoogstens worden door een repressieve strafwet, en dit des te meer naarmate de bepalingen strenger zijn, bepaalde uitingsvormen ‘ondergronds’ gedreven, met alle kwalijke gevolgen van dien. In de aanvang heb ik al opgemerkt, dat een correctie op uw vraagstelling nodig was: u hebt gehoord dat in ons land vergeleken met de toestand tussen 1811 en 1911 geen verlichting van de strafbepalingen, maar een verzwaring heeft plaatsgevonden. Het ironische toeval wil echter, dat ik uw oorspronkelijke vraag toch tot op zekere hoogte negatief kan beantwoorden en wel met de uitspraak van een zeer gezaghebbende figuur, die zeker niet van vooringenomenheid voor de homoseksuelen kan worden beschuldigd, namelijk de ontwerper van artikel 248bis zelf, die in zijn memorie van antwoord aan het parlement heeft gesteld, alleen de homoseksuele ontucht met minderjarigen strafbaar te willen maken en niet, en nu citeer ik letterlijk: ‘alle andere vormen van tegennatuurlijke ontucht, omdat dit zich hier ten lande niet zoodanig als verschijnsel voordoet, dat een strafbepaling daartegen gemotiveerd zou zijn’. Deze uitspraak, uit deze mond, in het jaar 1911, nadat precies een eeuw lang in ons land volledige straffeloosheid had bestaan, zal u waarschijnlijk voldoende wezen. Misschien mag ik in dit verband de Duitse wetgever eraan herinneren, dat het Romeinse Rijk, waar de homoseksualiteit niet werd vervolgd, in tegenstelling met een ander ‘Rijk’ - ons allen helaas maar al te goed bekend - waar het weer tot een kapitaal misdrijf was gemaakt, zijn duizend jaar wèl heeft uitgediend. Om te besluiten zou ik gebruik willen maken van het voorrecht dat ik als buitenlander uw gast ben en eindigen met een opmerking die in een wetenschappelijk referaat weliswaar niet thuishoort, maar mijns inziens hier en op dit moment toch dient te worden uitgesproken: uw nieuwe, democratische Duitsland moet er zich voor hoeden, meer dan enig ander land, opnieuw een biologische minderheid en bloc te discrimineren. | |||||||||||||||||||||||
Samenvatting
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|