De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Han LammersGa naar voetnoot+
| |
[pagina 10]
| |
hand van de correspondentie, die aan de samenstelling van het omineuze januari-nummer is voorafgegaan. We schrijven december 1864, en Busken Huet bericht aan Potgieter: ‘Mijnerzijds zend ik U hierbij ter lezing mijne recensie van Aurora’ (een jaarboekje van de Haagse drogist S.J. van den Bergh met letterkundig werk dat opgedragen was aan koningin Sofie, en dat Busken Huet beneden de maat vond. - Lrs.). ‘Om des te zekerder van mijne zaak te zijn heb ik er eerst eene schets van gemaakt, en die toen uitgewerkt. Dit voeg ik er bij, opdat het regelmatige schrift en het geringe aantal râtures U niet aan overijlde zamenstelling zouden doen denken. Zeg mij svp. openhartig uwe meening. Een afkeurend oordeel zal ik des te gemakkelijker kunnen verdragen omdat ik omtrent dit stukje zeer kalm ben. Mijn doel is goed, en de greep vast. De vraag kan dus alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redaktie zich niet ergeren zullen.’ Potgieter antwoordt: ‘“Openhartig mijne meening over Uw opstel?” Gij kunt het gerust doen. Gij behoefdet er mij niet bij te verzekeren que ce n'est pas écrit au courant de la plume, als onze briefjes. Of de Redactie het goed zal keuren? Het is moeijelijk voor zoo heterogene elementen in te staan, maar van ergeren kan dunkt mij geen sprake zijn.’ Potgieter stelt dan enkele wijzigingen voor, en stuurt Busken Huet het opstel terug.
Wat was nu het element in het stuk, dat, naar Huet kennelijk vreesde, aanstoot zou kunnen geven? Vermoedelijk dit: hij had de recensie van Aurora gegoten in de vorm van een literaire schets van een avond aan het hof. De koningin en enkele van haar hofdames worden sprekend ten tonele gevoerd; het gesprek komt erop neer dat Aurora wordt gekraakt. Een citaat uit het slot van het verhaal: ‘Dan sloeg de pendule, en Freule van Pabst behoefde niet naar het einde van haren volzin te zoeken. “Dames,” sprak de Koningin, terwijl zij oprees van haren zetel, “ik zeg u dank voor uw genoegelijk onderhoud. Freule van Pabst, houd u verzekerd van mijne instemming. Mogelijk verschilt mijne denkwijze in sommige opzigten van de uwe; doch dit ben ik met u eens dat ons gemoed broodsgebrek lijden zou indien het in 1865 geen ander voedsel ontving dan hetgeen Aurora ons aanbiedt.”’ Het zijn echter juist deze en andere passages, die Potgieter van zijn kant doen veronderstellen dat van ergernis geen sprake kan zijn, want, schrijft hij, ‘de Koningin geeft menig koninklijke les over kunst’. Maar 8 januari 1865 moet hij vaststellen: ‘que le proverbe a raison! “Ne touchez pas à la Reine!”’ De dag tevoren was namelijk een brief binnengekomen van L.N. graaf van Randwijck, grootmeester van het koninklijk huis. De inhoud luidde: ‘H.M. de Koningin, kennis bekomen hebbende van zeker, in de 1te aflevering van “de Gids” opgenomen, hoogst ongepast opstel, getiteld “Een avond aan het Hof” waarvan de schrijver met schending van den eerbied aan Hare Majesteit verschuldigd, zich niet heeft ontzien de Koningin met Hare Hofdames handelende en sprekende te doen optreden, heeft den ondergeteekende gelast aan Uwe Redactie de uitdrukking van Haar ernstig ongenoegen te doen toekomen wegens het opnemen, in Uw tijdschrift, van bovenvermeld opstel.’
Hoe reageert nu de redactie? Zendt zij een antwoord, uitleggend dat zij niet inziet dat de eerbied aan Hare Majesteit verschuldigd is geschonden, aangezien immers de heer Busken Huet haar en haar dames woorden in de mond heeft gelegd die van een verheven opvatting omtrent letterkunde getuigen? Leest men het stuk, dan zou een dergelijke repliek alleszins gewettigd zijn geweest. Maar zo ongeveer het omgekeerde gebeurde: de aanvoerders van het zich zo fier De Gids noemende tijdschrift schrikken zich ongelukkig. Het kamerlid Van Limburg Brouwer wil onmiddellijk van het schutblad af, omdat hij zich getroffen voelt in zijn positie tegenover het koninklijk huis; de theoloog Muller schrijft: ‘'t Spijt mij zeer dat door de handelingen van den heer Huet de Gids een afkeurend oordeel moet hooren van zoo velen en dat daardoor eene relatie voor mij wordt afgebroken, op welker voortduur ik grooten prijs stelde.’ De makelaar in suiker en bankier Zimmerman sluit zich bij de beslissing van Muller aan, en meent dat De Gids ‘op welverdiende wijze gecensureerd’ is.
Maar het is niet alleen schrik wegens de Avond, die de redacteuren partij tegen Huet doet kiezen. Dat wordt vooral duidelijk uit de brief van Van Limburg | |
[pagina 11]
| |
Brouwer. Die is namelijk bang dat Huets onder pseudoniem verschenen stuk over de Tweede Kamer en de staatsbegroting hem voor de voeten zal worden geworpen, en dan met name wegens de daarin voorkomende opmerkingen over het koninklijk gezag. Die luidden: ‘Men moge het beklagen of er in roemen, Nederland is feitelijk sedert 1848 eene demokratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter. Onze koning is een koning bij de gratie Gods, doch in geen anderen zin dan waarin ook 's konings kleedermaker aan de goddelijke genade het aanzijn dankt.’ Een voor die tijd forse voorstelling van zaken; maar zeker niet onjuist, en nog actueel. Ook voldoende om de al lang over de eigengereide en ondogmatische Haarlemmer bestaande onlustgevoelens helemaal los te maken. Dat het met die eigengereidheid overigens nogal mee is gevallen, kan blijken uit de correspondentie die Huet en Potgieter over De Tweede Kamer hebben gevoerd. Huet zendt zijn mederedacteur de kopij, en schrijft: ‘Lees dat eens door, wat ik u verzoeken mag, en beslis of het waardig is het daglicht te aanschouwen. Omdat ik er zeer mede geflatteerd zou zijn indien men mij een discipel noemde van Frans Hals, heb ik er den naam van Adr. Brouwer onder gezet; doch indien gij van oordeel zijt dat die daad een gebrek aan “zedelijken moed” verraadt (zie het slot), schrap den naam dan door, en zet er den mijnen voor in de plaats. Zoo gij mijn stuk afkeurt, kom ik voor het Januarijnummer kopij te kort: wees dus in 's hemelsnaam genadig, en laat glijden wat gij niet houden kunt. Fraaije beginselen!’ Men ziet, Huet vaart hier blind op het oordeel van Potgieter; dit is instemmend, zij het dat enkele verbeteringen worden voorgesteld. Maar dan gebeurt er iets, wat Potgieter niet heeft voorzien: de politieke redacteur J.T. Buijs, hoogleraar in Amsterdam en staatsraad, stuurt een stuk in over hetzelfde onderwerp als waarover Huet heeft geschreven. Er is één verschil: Huet heeft het voornamelijk over de gebreken in de welsprekendheid van de kamerleden, Buijs benadert het debat over de staatsbegroting meer politiek-vakmatig. Citeren we een kattebelletje van Potgieter: ‘Ik zie het in - het is van Buijs, over de Discussie der Begrooting, neen, eigenlijk over Liberalisme en Conservatisme. Dus eigenlijk geen volkomen double emploi, mais le frisant. Dat komt er van, als men weinig zamen werkt, en dit dan nog planloos doet. Wat zullen wij besluiten? Opnemen? ... Het zou kunnen gaan, maar liever zag ik, onder een anderen titel, de bijdrage van Buijs in 't Febr. Nr. De Uwe heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids. De Donkere Dagen’ (het stuk van Buijs. - Lrs.) ‘kunnen in elk journaal worden geplaatst. Gij zijt handig, glad, red er ons uit.’ De oplossing die ten slotte wordt gevonden, is dat Buijs' stuk het januari-nummer opent en het artikel van Busken Huet ergens in het midden terechtkomt. Achteraf gezien volkomen juist, want de beschouwing van Buijs is veel interessanter dan die van Huet. En het is best voor te stellen dat Buijs zich over de bijdrage van zijn mederedacteur behoorlijk heeft opgewonden. Daarin wordt in hoofdzaak de politici een literaire maatstaf aangelegd. Hun tekort aan welsprekendheid beoordeelt de auteur aan de hand van de handelingen - een wat onwezenlijke manier van doen, zo buiten de viva vox om. Het wordt een wat gezocht betoog, eigenlijk zonder reden van bestaan. Het enige wat boeit is de beschouwing aan het slot, een puur politieke uiteenzetting over het begrip volkssoevereiniteit.
Maar hier hebben we dan ook een van de belangrijkste motieven gevonden, die in het verloop van het incident te herkennen zijn: de zeer kennelijke verknochtheid van een aantal Gids-redacteuren aan Thorbecke. De ontwerper van onze grondwet van 1848 is ten tijde van het geschil premier van zijn tweede kabinet, en zal dat tot het volgend jaar blijven. We hebben al gemeld dat prof. Buijs staatsraad is; nu kan verhelderend werken de mededeling dat hij die post aan Thorbecke te danken heeft gehad. De redacteur Vissering, hoogleraar te Leiden, is opvolger van de premier op diens leerstoel, en zal zich ook aan hem gebonden hebben gevoeld. Interessant is de opinie van Potgieter over Thorbecke. Rond het jaar 1848 had hij de in veel opzichten vrijzinnige staatsman gezien als iemand, die het Nederlandse volksleven weer nieuw elan zou kunnen geven. Later neemt het enthousiasme af, door de ervaring dat doctrinair partijschap vaak sterker is dan aanvankelijk idealisme. Maar tegenover die van Potgieter staan de gevoelens van anderen in | |
[pagina 12]
| |
de redactie, en die anderen vormden niet bepaald het milieu om, zoals Huet in zijn De Tweede Kamer deed, Thorbecke te kapittelen. De passage waarin dat gebeurt staat aan het slot van het opstel, en men zal zich uit het voorgaande herinneren dat Huet in een van zijn brieven aan Potgieter daarop waarschuwend wijst. Huets kritiek sluit aan op een uitspraak van Thorbecke in de Kamer, luidend: ‘waar en wanneer heb ik ooit het woord of beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen?’ Busken Huet: ‘Het woord heeft de heer Thorbecke misschien te allen tijde, en dan ook te ontijde, voor zichzelven gehouden. Het beginsel heeft hij ingeroepen van het oogenblik of dat hij zijne staatkundige hervormingstaak aanvaard heeft tot op den huidigen dag; bij ál de door hem voorgedragen wetten, ook bij de niet karakteristieke daaronder. Demokratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid. Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van eene groote toekomst. Doch ook onafhankelijk daarvan is zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, eene goede zaak.’
H.T. Colenbrander - van 1906 tot 1940 redacteur van De Gids - heeft later Huet nog eens postuum over diens Tweede Kamer lastig gevallen. Zijn oordeel: ‘Maar niet het Haagsche kabaaltje heeft de breuk veroorzaakt: dit deed Huet's quasi-politieke stuk, dat van de vragen van het oogenblik geen zier begreep, en het “Bijblad” slechts tot aanleiding nam voor eenige boutades, druipend van zelfbehagen.’ Colenbrander springt hier de gebelgden uit de redactie van 1865 bij, en wel zeer kras. Want wie het stuk van Huet leest, kan wel tot de slotsom komen dat het in kwaliteit onderdoet voor dat van Buijs, maar niet dat het zou getuigen van gebrek aan inzicht. De tirade met name tegen Thorbecke geeft blijk van helder begrip, juist door de ergernis die de auteur ten toon spreidt over het inconsequente verdonkeremanen van de volkssoevereiniteit. Men bedenke daarbij dat in 1865 in ons land nog het census-kiesrecht gold, en dat het ook voor een vooruitstrevend minister-president wel eens zin kan hebben gehad om bepaalde gevolgen van zijn staatsrechtelijke grondbeginselen te negeren. Of Huets aanval te zien is als een pleidooi voor algemeen kiesrecht, is niet geheel zeker. Later schrijft hij - in zijn Persoonlijke herinneringen aan Potgieter - dat hij aan de monarchale regeringsvorm boven de parlementaire de voorkeur gaf, en dat zou een indicatie kunnen zijn, dat het hem in zijn kritiek op Thorbecke bovenal is begonnen om het laken van een tekort aan oprechtheid, aan politieke courage. Hoewel, hij schrijft in De Tweede Kamer ook: ‘Demokratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden?’
Huet mag zich tot de monarchisten hebben gerekend, en zijn Avond mag hij dan hebben bedoeld als een verdediging van de majesteitelijke waardigheid tegen schending door een onder de maats literator, echt onderdaan kan hij zich in ieder geval nooit hebben gevoeld. Hij denkt er dan ook niet aan om voor de ergernis van de koningin uit de weg te gaan. Als Potgieter hem naar aanleiding van de brief van graaf van Randwijck suggereert een audiëntie te vragen (‘Wat blijft er over? Eene audiëntie te vragen, als Ge Dingsdag naar 's-Hage gaat? A tout péché miséricorde, als zij eene fijngevoelende vrouw is’) antwoordt hij daar niets in te zien: ‘Persoonlijk zie ik geen kans in deze zaak iets te doen. Door eene audientie te vragen zou ik mij blootstellen aan eene weigering; behalve nog dat ik niet den minsten lust gevoel om met Hare Onbevattelijke Majesteit kennis te maken.’ Hier klinkt in het woord ‘onbevattelijk’ iets van een gevoel van teleurstelling door. Later heeft Potgieter nog een aanvulling achter de hand: ‘Wij hebben ons in de Vrouw bedrogen, zij maakt misbruik van hare positie, want ik geloof nooit dat zij het artikel las, maar het is aan ons de gevolgen van onze hooge schatting te dragen.’
In onze beschrijving van het conflict tussen de redacteuren zijn we nog niet verder gekomen dan het ogenblik waarop drie van de redactie melden heen te willen gaan. De man die zich persoonlijk het meest gegrepen kan voelen, prof. Buijs, verlangt van Huet dat hij zich in de komende jaren van politiek schrijven zal onthouden en dat hij publiekelijk zal bekend maken dat de redactie hem heeft gedesavoueerd. Huet geeft hierop het enig mogelijke antwoord. Hij weigert, en wel als volgt - we schrijven 13 januari 1865: | |
[pagina 13]
| |
‘Indien gij het verlangt, zal ik U aanstaanden maandag een definitief antwoord geven op uw tweeledig voorstel. Thans deel ik U alleen mijne indrukken mede, die ongunstig zijn. ‘Verbond ik mij om in 1865 de politiek te laten rusten, dan zouden ook de andere redakteuren hunnerzijds dezelfde verbindtenis moeten aangaan. Mag ik niet ergeren, ik mag ook niet geërgerd worden. Daar intusschen een Gids, die zich gedurende een geheelen jaargang onthoudt van over politiek te spreken, een onding is, komt zoowel de eene als de andere belofte mij onaannemelijk voor. ‘Ook tegen Uw tweede voorstel heb ik een onoverkomelijk bezwaar. Mij walgt namelijk van het denkbeeld om zelf aan het publiek mede te deelen dat ik door mijne mede-redakteuren gedésavoueerd word. Het doen van die mededeeling staat aan U, niet aan mij. ‘Dit lezend, zult gij mijne indrukken uiterst oorlogzuchtig keuren. Lees door, en gij zult van eene andere meening zijn. Ik ben namelijk bereid om met 10 Februarij ek. mijne positie van mede-redakteur te veranderen in die van medearbeider. Mijne opstellen zullen dan van zelf aan het oordeel der redaktie onderworpen zijn, en er zal niets van mij kunnen geplaatst worden als met goedvinden van de meerderheid. Over de geldelijke conditiën die ik daarbij te stellen heb, moet ik eerst nog eens nadenken. ‘Ik zou het eene jammerlijke zaak achten, indien de Gids, eer hij geklommen is tot eene oplaag van duizend exemplaren, door verdeeldheid te gronde ging. In vergelijking van dit groote kwaad, beschouw ik al het andere als bijzaken. Enkele leden van de Redaktie zouden zonder schade kunnen gemist worden; gijlieden daarentegen (ik bedoel Vissering, Veth en Uzelven) zijt onontbeerlijk. Het spijt mij dat wij niet in allen deele sympathiseren; doch dit behoeft mij niet te verhinderen om ook in het vervolg tot den bloei van het tijdschrift het mijne bij te dragen.’ Hier treedt een grootmoedigheid, een fatsoen aan de dag, zo verregaand, dat men het zich nau- | |
Gidsfossiel uit De Gids van 100 jaar geledenDe geruchten van het voorgevallene te Baroe Negoro, waarbij ook wel het een en ander uitlekte dat niet tot lof en eer van den Adhipatti strekte, bereikte de hoofdplaats, en de resident van M ... liet zijne komst te Baroe Negoro, met het doel om naar die zaak onderzoek te doen, aankondigen. | |
[pagina 14]
| |
welijks kan voorstellen dat er geen verzoening op is gevolgd. De tegenpartij heeft zich wel bijzonder in de kuif gepikt gevoeld. De deftige heren zullen trouwens in de journalist geen kwaliteiten hebben kunnen herkennen. Voor hen was hij vermoedelijk niet meer dan een indringer, die eigenwijs in kopij zat te knoeien en zich in zijn bedrijvigheid niet liet beperken. Het antwoord dat Huet op zijn voorstel om van mederedacteur weer medewerker te worden ontvangt, is van dien aard dat hij aan de Gidsredactie het volgende briefje schrijft: ‘WelEdele Heeren! Ik heb de eer U kennis te geven dat ik van heden af ophoud in eenigerlei betrekking te staan tot de Redaktie van den Gids. Een afschrift van deze mededeeling is door mij toegezonden aan de ... leden. Uw gehoorzame, C.B.H.’ Potgieter sluit zich bij zijn vriend aan - ook hij doet het enig mogelijke. Want, zoals we hebben gezien, zijn aandeel in het tot stand komen van de gewraakte stukken is bijzonder groot geweest. Men zou hem bijna mede-auteur kunnen noemen. Zelf schrijft hij: ‘Meê gevangen, mee gehangen, weet Gij, en zijt Gij schuldig voor Uwe opstellen, ik ben medepligtig, wantik zette er: “Afdrukken!” onder.’
Huets vrouw Anne bedankt Potgieter voor zijn houding met een bijzonder aardige brief, waaruit dit citaat: ‘ik gevoel zeer goed wat het u kosten moet vaarwel te zeggen aan “de Gids” en ook aan uw ouden vriendenkring; ofschoon wat deze laatste betreft, het is helaas nu wel gebleken dat zij uwer onwaardig zijn. Met al hun geteem over hun “piëteit” voor uw persoon, de eerste maal dat zij met daden van deze piëteit konden doen blijken, door hun oordeel gevangen te geven aan het uwe, laten zij zich door wrok en haat zoodanig verblinden, dat het hun niet eenmaal voor den geest komt, dat zij met Huet te désavoueren, tevens tegen u opstaan en u verloochenen. Wie echter met mijnheer Potgieter valt, valt met eere; en in ons hart hebt gij u voor immer een eerezuil gesticht; voor u behoeft men geen standbeelden op te rigten, zooals gij daar zijt, zijt gij een man van goud.’ Uit verdere correspondentie tussen Huet en Potgieter krijgt men de indruk - maar meer dan dat mogen we het niet noemen - dat de laatste zich na de clash eigenlijk opgelucht heeft gevoeld. Het was de tijd voordien met De Gids ook niet volledig naar zijn zin gegaan, getuige zijn klacht over het planloos werken. Daarbij moet men nog optellen het geharrewar met de uitgever Van Kampen, die, volgens uitlatingen van Huet, de redactie de oren van het hoofd at. Heeft de scheiding der geesten (want dat was het conflict in wezen toch wel) enige verademing gebracht, dan zou daaruit kunnen worden verklaard Potgieters weigering om in te gaan op een laatste voorstel van de redactie om de kwestie te regelen. Het hield in dat het volledige gezelschap zich zou terugtrekken, en dat het aan Potgieter zou worden overgelaten om een nieuwe ploeg te formeren. H.P.G. Quack, die later bekendheid zal verwerven als de sympathieke auteur van het veel-delig werk De socialisten, moet het aanbod mondeling met Potgieter bepraten. Van dat gesprek is nooit iets terechtgekomen, want Potgieter weigert schriftelijk.
Proberen we nu het geschil juist te waarderen en tot conclusies te komen, dan ontstaat het volgende beeld. Hot redactiebeleid dat Potgieter met Huet aan zijn zijde voerde moet inderdaad irriterend hebben gewerkt. Men kan thans gelukkig zijn met het feit dat Huets opstellen zijn gepubliceerd, dat neemt niet weg dat het alleszins gewettigde vermoeden dat ze de rest van de redactie onaangenaam zouden kunnen zijn, aanleiding had moeten geven tot een andere procedure, namelijk die van overleg, in ieder geval met Buijs. Aan de andere kant moet worden genoteerd dat het gedrag van de bezwaar-makende fractie tegenover Busken Huet wel bijzonder excessief is geweest, en getuigt van een abominabel gebrek aan zin voor onafhankelijkheid tegenover de buitenwacht, met name hof en premier. Het redactie-moreel heeft een duidelijk dieptepunt bereikt, dat later, als in 1880 de boot wordt gemist, nog meer zichtbaar zal worden. De Gids van de zestiger jaren is zijn taak ontrouw geworden, is een statusverschijnsel in plaats van een voortrekkerstijdschrift, is voorwerp van partijschap. Potgieter en Huet hebben het blad op niveau willen houden, het willen omhoog brengen, en zij voerden daarom een min of meer eigengereid beleid. Zij zijn al doende te kort geschoten, maar hebben, alles opgeteld en afgetrokken, toch het gelijk aan hun kant gehad. |
|