De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
1. Lof der philatelieNiet omdat ik buiten de schreeuw hoor van een man, een jongen, een achttienjarige, die zich denkelijk voor de tram heeft geworpen, maar om te zeggen philatelisten zijn geen speleologen begint hij te schrijven. Het is wel zeker, dat dit nog niet eerder is vastgesteld, - een merkwaardigheid, want niemand is zo volledig bepaald door geen speleoloog te zijn als de philatelist. Trouwens, wanneer heeft een mens tijd om over zulke dingen na te denken? Wisselen kun je het niet, niemand schiet er iets mee op. De speleoloog onttrekt zich aan het gezicht door af te dalen en in de diepte van het zichtbare te verdwijnen: de philatelist zit er tegenover, in zijn oog een vergrootglas. Het is stil hier. Zonder lamp op zijn helm, zelfs zonder helm, kent hij de trouwhartig glanzende gom van de ongebruikte zegel, de plechtige roltanding, het giechelende foutje aan de G, de zang van het blok, de roes van het blauwgroen, violetgrijs, grijsviolet, ultramarijn, sepia, karmijn, bronsgroen, vermiljoen, wit, de opwinding in de maagstreek van het snelle plaatjeskijken: George Washington, Helvetia, Wereldjamboree, Zanzibar, Schilling, het zeilschip van Suid-Afrika en South Africa, Bayern, Descartes, Magyar Kir Posta, het Belgische leeuwtje, de stoomboot van Deutsch-Ostafrika, Boerhaave, Memel, strafport, Sir Edward Codrington, Seid Einig-Einig-Einig!, Leeward Islands, het lokken van de symmetrische figuren in het album, de extase van de volledige serie, het bedekken van het zwarte plaatje met het gekleurde plaatje, de ontbrekende zegel, zijn roepen, het 's nachts hongerig uit bed komen met een kaars als het toevallig oorlog is... en geen communicatie. Geen vingers in elkaars oren. Dat is nog wel het belangrijkste, en het mooiste van alles, moet ik zeggen. Het meisje, dat in Zagreb naar het postkantoor ging en de zegel kocht: dood en vergeten; de vrouw, die er in Manchester huilend aan heeft gelikt: verdwenen; de man, die hem in Marseille bij het openscheuren van de envelop nauwelijks opmerkte: omgekomen; het kind, dat hem in Rotterdam in een glas water heeft afgeweekt en de volgende ochtend drijvend vond: weg. De philatelist is alleen met zijn object. Voor hem geen speleologie, het geschrevene is afgeweekt en weggegooid, al dat geachte heer
lieveling
amice
lekkere snol
hoogwelgeboren vrouwe
naar aanleiding van
gisteren zei je nog
derhalve menen wij te moeten
de zon schijnt hier de hele dag
vertrouwende
hoe kun je
| |||||||
[pagina 4]
| |||||||
tot ons leedwezen genoopt
zo fijn geslapen
in tegenstelling tot Proudhon
a.s. zaterdag
ik hou van je
m'n waarde
ik moet nu eindigen
in godsnaam
hetwelk doende
uw dw.
Maar de zegel is dezelfde en transporteert ook lege enveloppen - en is toch geen geld. Geld blijft onverschillig onder zijn gebruik en beweging, het is een gast uit een andere, onmenselijke, of juist menselijke wereld. Maar een postzegel heeft één beweging en bestemming: aan het eind ervan is hij ongeldig geworden en voegt zich, gestempeld, als een ding onder de andere dingen, waar de philatelist hem vindt, met zijn platte pincet opneemt, bestudeert, in een watermerkbakje legt, tegen het licht houdt, bij zijn serie voegt. Tussen de speleoloog en de speculant staat de philatelist. De mens is niet bedoeld als speleoloog en niet als speculant, maar als philatelist: de hoogste der mensen.
6 uur 50
Het is stil hier, maar onder zijn raam ligt het plein in de vrijdagavond. Dadelijk begint de eerste voorstelling van de bioscopen, ook in de hall van de schouwburg staan al mensen in de rij voor de kassa. De ramen van de cafés zijn beslagen, bij de espressobars lummelen italiaanse en algerijnse arbeiders in hun mooiste pakken; met opgetrokken knieën hokken jongens en meisjes in de vensterbanken van het k.l.m.-kantoor en kijken naar de ambulance, die dwars tegen het verkeer in, over de tramhalte heen, naar een groep mensen midden op het asfalt dringt. Kijk ik het kantoor in, dan zie ik in de spiegel naast de brandkast - waarin overdag mijn secretaresse ieder ogenblik haar haren voor mij kamt, dat wil zeggen in de spiegel - alleen de neonreclame van het hotel aan de overkant, en plotseling ook een snelle, donkere vlucht vogels, spreeuwen vermoedelijk, maar als ik naar buiten kijk zijn zij verdwenen. Kijkt hij naar dit papier en zie ik in mijn ooghoeken het licht en de beweging buiten, dan is dit de vraag: houdt de prijs stand ten overstaan van het geprezene? Gaat het geprezene op in zijn prijs? Als ik per telefoon een lading A in New York koop tegen het bedrag Y, en tien minuten later naar Bombay verkoop voor vijftigduizend gulden meer, dan wordt A van New York direct naar Bombay verscheept, ik krijg het niet te zien, ik hoef nauwelijks te weten wat A is, graan of voorbehoedmiddelen, ik krijg eenvoudig f 50 000, terwijl het bedrag Y mij van Bombay op weg naar New York zo ongemerkt als dat koppel spreeuwen, of als de wolken, rossig van al dat licht hier beneden in Amsterdam.
(systematische toevoeging aan de Lof der Philatelie)
| |||||||
2. De aanvankelijke lotgevallen van de philatelistIn 1873 trouwde Leonard Neeve (zoals hij van zijn moeder weet) met de vierentwintigjarige Aleida Bakhuizen, een haagse onderwijzersdochter, die drie jaar ouder was dan de | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
honderdelf jaar geleden in Amsterdam geboren philatelist. Hun dochter, Bertha, die het jaar daarop ter wereld kwam, liet zich in 1891 schaken door een siciliaanse schoorsteenveger met wie zij naar Amerika vluchtte, waar vijf maanden later hun zoon Enrico geboren werd, die in de twintiger jaren door een concurrerende bende werd gemitrailleerd, terwijl hij een tuil mimosa kocht aan een stalletje; de eveneens daarbij om het leven gekomen bloemenverkoopster was zijn moeder, zoals de avondbladen meldden. Het schijnt dat hij een zoon had, die in de tweede wereldoorlog op de Filippijnen is gesneuveld. Inmiddels was Aleida in 1893 van verdriet gestorven. Niet lang daarna hertrouwde Neeve met een vrouw wier naam mij is ontschoten, het huwelijk bleef kinderloos en in 1901 werd zij overreden door een Panhard-Levassor, bestuurd door de burgemeester van Haarlem; daarmee is zij waarschijnlijk de eerste nederlandse vrouw, die gedood werd door een automobiel. Intussen had de oudste zuster van Aleida, de in 1843 als zoon van een in 1789 geboren zoon van een duitse marskramer geboren huursoldaat geboren dominee, Johanna, mijn en Sebastiaans betovergrootmoeder dus, een buitengewoon mooie vrouw naar het schijnt, op eenentwintigjarige leeftijd een zoon, Jan, gebaard uit haar huwelijk met de leidse horlogemaker Spaak, die kort daarop blind werd, in de gracht liep en verdronk. Door het verrichten van verstelwerk was zij in staat haar zoon een opvoeding te geven, maar nauwelijks getrouwd werd hij verwikkeld in een zedenschandaal, waarbij ook de twaalfjarige zoon van een zwitserse gasthoogleraar in de fysiologie betrokken was, en stierf in 1896 op tweeëndertigjarige leeftijd in delirium op Java. Zijn vrouw was in 1885 bij de geboorte van hun dochter Geertruida in het kraambed overleden; na het overhaaste vertrek van Jan | |||||||
Pierre Kemp Buiten-binnenDe dag ontkleedt zich in een blauw waas.
Buiten zingen merels van ‘publieke opinie!’,
doch merels doen ook ‘alles’ vogel-dwaas
en wereld-wijd
tussen de eeuwenoude planten-linie.
Binnen stinken immortellen in een grijze vaas,
maar onsterfelijken stinken altijd.
Spaak naar de koloniën ontfermde Johanna zich over de kleine Geertruida en voorzag in hun levensonderhoud door verstelwerk. Toen zij - eveneens in 1896, bij het wegbrengen van verstelwerk - in de Breestraat door de bliksem werd getroffen en op slag dood was, werd Geertruida in een rijksopvoedingsgesticht geplaatst en op haar veertiende jaar te werk gesteld in de fabriek van de broer van de directeur van het gesticht. In 1904 trouwde zij met de derde pakhuisknecht, waarna in 1906 mijn vader werd geboren en vijf jaar later mijn tante. Toen mijn inmiddels tot eerste pakhuisknecht opgeklommen grootvader zich nog steeds onder de baal meel bevond, die hem in 1925 verpletterde, trok mijn grootmoeder als huishoudster in bij de oude, alleenwonende Neeve, wiens leven in die kwart eeuw sinds 1901 in duisternis is gehuld. Wat had hij uitgevoerd? Alleen postzegels gehanteerd? Hij was nu driëenzeventig jaar en aftands, zoals mijn moeder vertelde; hij liep gebogen alsof hij on- | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
afgebroken keek naar iets, dat kleiner was dan hij; zijn vel was opgedroogd, zijn handen waren al zo verslapt, dat zij vanzelf de vorm aannamen van ieder ding waar zij zich op legden: de stoelleuning, een Schaubekalbum, zijn been. Als hij zijn benen over elkaar sloeg, bleken zijn broekspijpen al bijna leeg. Mijn vader ging in 1927 het huis uit om te trouwen, het jaar daarop viel Geertruida bij het ramenlappen van driehoog op straat, zodat Neeve nu alleen was met mijn tante. | |||||||
3. Nog een heraldisch voorvalHij probeert zich de situatie voor te stellen, daar in dat toen nieuwe huis: de zesenzeventigjarige en het meisje van zeventien. Zij heeft hem natuurlijk verleid, maar dat woord drukt het niet meer uit; zij kon eenvoudig niet van hem afblijven, juist omdat hij zo oud was. Zij wou dat wel eens zien, zij was zo nieuwsgierig als ik, die daar nu aanwezig is in de gestalte van een plek op het behang naast de spiegel boven de schoorsteen, waar ik twaalf jaar later mijn vinger op drukte, er doorheen drukte, waarop een wit stroompje kalk naar buiten trad en op het zeil voor mijn voeten een wit bergje vormde: met die plek zie ik hen nu, het fantastische bruidspaar. Naakt en geparfumeerd onder haar met gele draken versierde kimono trekt zij 's avonds de gordijnen dicht voor het raam, waar haar moeder uit is gevallen, en gaat op de bank zitten, haar benen op het mahoniehouten tafeltje, zodat de zwarte zijde tot haar liezen openvalt, en loert naar de achterkamer. Daar zit de oude man aan zijn cylinderbureau, -door een loep ziet Hindenburg een reusachtig bruin oog. Maar het oog ziet, dat Hindenburg geen snor heeft: een misdruk! Tien gulden. Tevreden legt hij de loep veer, kijkt de voorkamer in en zegt: ‘Niet je benen op tafel.’ Met haar schouders schokkend haalt mijn tante haar benen van tafel, gaat erop zitten en denkt na wat zij nu zal doen. De oude verdiept zich weer in zijn werk. Met zijn pincet spit hij met losse pols een bergje postzegels om, die hij gisteren voor een dubbeltje van een kleine jongen heeft gekocht. Plotseling wordt hij getroffen door iets eigenaardigs, hij kan niet dadelijk thuisbrengen wat het is. Een vrij kostbare, donkerblauwe zegel; boven de kop van koningin Victoria staat postage, rechts mauritius, er onder two pence, links post office. Opeens weet hij het: links moet post paid staan. Jammer. Waardeloos. Hij verscheurt de zegel en gooit de snippers in de asbak. ‘Oom, waar komen de kindertjes vandaan?’ Verbijsterd kijkt de grijsaard naar zijn oogappel. Bij de glas-in-looddeuren leunt zij met een wang tegen haar hand, die zij tegen de deurpost heeft gelegd, in haar mondhoek een sigaret, de kimono tot een geraffineerd maar niet zo erg geraffineerd decolleté opengevallen. Natuurlijk heeft hij het onmiddellijk begrepen, hij heeft nog iets gestotterd van ‘ben je krankzinnig geworden’ en ‘ga naar je bed’, maar het lege huis, de witte meisjesborsten, het denkbeeld van hijzelf in het lege huis met het meisje dat zich aanbiedt, verlamt hem. En mijn tante heeft haar sprong al gemaakt en trekt hem gierend uit de leunstoel, zodat de Yvert voor het jaar 1928 op de grond valt. Op de bank in de voorkamer legt zij de Caravellis in de asbak en gaat aan het werk met de sidderende. Hoe tevergeefs. Zij eet zich door een koude, opgedroogde maaltijd, zij moet plotseling denken aan het gestolde bord havermoutpap van haar broer (zijn vader) toen die eens door de eerste pakhuisknecht de kamer uit gestuurd was. Maar nu zal zij toch eens even zien, wie hier aan het langste eind trekt! Zij gooit eindelijk de kimono uit en draait met | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
opgeheven armen een pirouette voor de bank, zoals zij eens op een film heeft gezien, springt schrijlings op de schoot van de bejaarde philatelist en begint hem uit te kleden. Over haar linkerschouder vliegt zijn bruine das de kamer in, over haar rechter zijn stijve boord, over haar linker de grijze trui die hij over zijn vest draagt, over haar rechter zijn zwarte vest, over haar linker zijn gestreepte overhemd, over haar rechter zijn geelflanellen borstrok met lange mouwen, en dan staart zij verrukt naar het rimpelende oude behang van zijn borst, overdekt met lange, witte haren, terwijl zijn handen trillend boven haar dijen zweven, bereid voorgoed de vorm ervan aan te nemen. Maar reeds vliegt hij achterover in de kussens omdat zij zich omgedraaid heeft, zich bukt en tussen haar benen de zijne optilt om zijn geruite pantoffels uit te trekken. Nu slaat een loodrechte schacht van zijn ogen naar zijn kruis, terwijl hij in dat van mijn tante kijkt: Poort van Ishtar. Grote Hoer van Babylon, denkt hij, calvinist van huis uit, maar dat is nutteloos. Naakt en met zijn haren in de war zit hij in het licht van de staande lamp met de gedraaide poot, terwijl hij een gevoel heeft of hij naar de w.c. moet. Maar nu wil zij zich plotseling niet laten kussen. Wat? Woedend zet hij de achtervolging in. ‘Kom hier!’ roept hij naar mijn tante, die aan de andere kant van de tafel naar voren leunt en haar tong uitsteekt. ‘Stet! Drel!’ Zijn arm graait door de lucht, zodat hij zichzelf een draai om zijn oren geeft; tussen hen in begint stinkende rook uit de asbak op te stijgen, driehoog in Amsterdam, het was toen nog niet zo licht in de stad als nu. Even later geworstel, zij vallen op de bank, mijn tante glipt weg. En dan lacht zij opeens niet meer, stel ik mij voor. Neeve kreunt. Zij valt hem lastig, trekt hem voor de spiegel, steekt haar geurende kont achteruit, laat haar tieten dansen, ramt haar duim tussen zijn billen, ze gilt, ze is dronken, ze slaat hem hard in zijn gezicht, neemt zijn tepels tussen haar nagels, trekt hem op de bank over zich been, krabt zijn dijen open, ze kneedt, frommelt, knijpt, trekt, wrijft, duwt haar tong in zijn oor, natuurlijk krijgt hij geen, nauwelijks een erectie, en toch gebeurt er iets, er komt iets, iemand, die niet wil, er liepen meer tranen uit Neeves ogen dan uit zijn lid, gekweld en treurig kwam hij:- Sebastiaan. | |||||||
4. Voorbeschouwing over het eerste zegelAls ik ervan uitga dat zelfs ik sterfelijk ben, ga ik ook beter begrijpen hoe het komt, dat de hele mensheid niet op hetzelfde ogenblik is geboren en op hetzelfde ogenblik sterft, - namelijk gelijk met mij: 1929-2111, - maar dat de een jong is, de ander oud, Karel de Grote verdwenen, president Raunkiaer nog niet verschenen, Sebastiaan dood, ik nog in leven. Dat komt doordat alles heel onregelmatig gebeurt. Daar is bij mijn weten geen | |||||||
[Commentaar]In onze negenenzestigste jaargang hebben wij gemeend, ons van commentaar te moeten onthouden bij de oprichting van de Vereniging van Letterkundigen. Nu deze Vereniging haar zestigjarig jubileum viert en daarmee van haar levensvatbaarheid heeft blijk gegeven, scharen wij ons met genoegen onder de felicitanten. | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
speciale reden voor, zo onregelmatig is het; het had naar mijn gevoel ook heel anders kunnen zijn: het is zo onregelmatig, dat het zelfs evengoed regelmatig had kunnen zijn, hetgeen betekent, dat ook de regelmatigheid niet te vertrouwen is. Neem bij voorbeeld de eendagsvliegen, die 's middags eieren leggen, 's avonds sterven, en de volgende ochtend kruipt een nieuwe generatie uit de eieren, onkundig van het bestaan van de vorige, pas 's middags bij het zelf eieren leggen de waarheid vermoedend, maar stervend eer het aangetoond kan worden, eer het vermoeden zelfs maar doorgegeven kan worden. Maar het enige dat belangwekkend is aan het gevoel, dat alles anders had kunnen zijn, is het bestaan ervan; verder heb je er niets aan. Het had evengoed niet kunnen bestaan. Goed. De grijsaard herinnert zich zijn jeugd, het kind zich niet zijn ouderdom, de grijsaard is oud, het kind is jong, wie geboren wordt is nog nooit gestorven, wie sterft is ook geboren, goed, het zal allemaal wel iets met elkaar te maken hebben, ik bemoei mij er verder niet mee. Uit principe. Het leidt tot niets om over zulke dingen na te denken, dat is meer iets voor mensen die niets om handen hebben, - of hoogstens voor iemand, die zich toevallig een nacht verbergen moet, of wil.
8 uur 15
Hij heeft koffie gezet die te slap is uitgevallen. Terwijl hij voor het raam staat te drinken en naar de verlichte klok op de toren van het hotel kijkt - kwart over acht - herinnert hij zich zijn eerste polshorloge. Het had lichtende wijzers. Ik sloeg de dekens over mijn hoofd, hield mijn geboeide pols een tijdje onder de lamp naast mijn bed en bracht hem dan plotseling vlak voor mijn ogen. Ook de cijfers lichtten extatisch onder de dekens, buiten mijn bed was niet meer de wereld, niet meer het huis van de zoon van de pakhuisknecht; ik was overal en toch niet eenzaam, in mijn ogen het verblindende geelgroene schijnsel van de wijzers en de cijfers, die in een of andere stand stonden, het deed er nog niet toe welke. | |||||||
5. Het eerste zegel‘Ta ta plsch zzbd phlisch.’
‘Wat zegt hij?’
‘Niks.’
‘Je hoort toch dat hij wat zegt.’
‘Stel je niet zo aan.’
‘Rzt fz φ zzzz dt +’
‘Het heeft betekenis, alleen wij begrijpen het niet.’
‘Hij zit gewoon wat te brabbelen.’
‘Leer van mij, dat nooit iets gewoon is.’
‘Begin je weer met je wijze lessen?’
‘Doe je benen van tafel.’
‘Ik doe mijn benen waar ik wil.’
‘Leg er dan een krant onder.’
‘Ach, krijg de pest.’
‘Ta cosφ bzzt At (μ/v) Vat-plschtrzzΓ’
‘Ik denk dat ik ga opschrijven wat hij zegt,
om het hem later te vragen.’
‘Je doet maar.’
‘Je denkt dat ik seniel ben, hè?’
‘Wat ik denk, gaat je geen mieter aan.’
‘Geen wat?’
‘Geen reet.’
‘Weet je wat wij vroeger zeiden?’
‘Hou in godsnaam je kop.’
‘Wees eens stil...’
(fragment) |
|