| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Dr. Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens. Kartons. - Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1964. 164 blz.
Over Boutens is betrekkelijk weinig geschreven. De studies van Anton Reichling, Het platonisch denken bij P.C. Boutens(1925) en van D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen den tijd(1945) zijn belangrijke bijdragen tot de kennis van zijn poëzie, maar laten de persoon van de dichter buiten beschouwing. Men kan zich indenken dat het tijdens zijn leven niet eenvoudig was, open en zonder schroom over de mens en zijn werk te schrijven; hoewel Boutens' homo-erotische geaardheid een publiek geheim was, hebben noch Reichling, noch Binnendijk er ook maar op gezinspeeld. Maar ook na zijn dood, intussen al weer ruim twintig jaar geleden, heeft niemand er zich aan gewaagd eindelijk eens het boek te schrijven over zijn leven en zijn werk, dat een leemte in onze literatuurgeschiedenis zou aanvullen. De uitgever Stols is jarenlang op jacht geweest naar Boutens' biograaf, maar heeft hem niet gevonden. In De Nederlandse poëzie (1948) had Kelk intussen de taboe verbroken door hem openlijk een Uraniër te noemen, maar deze openhartigheid vond geen navolging, tot een jonge Vlaming, Karel de Clerck, in 1961 te Gent op een proefschrift over Boutens promoveerde, dat weliswaar nog niet in druk is verschenen, maar waarvan de onder meer in De Gids gepubliceerde fragmenten duidelijk maken, dat hier naar een grote openhartigheid gestreefd is. Mede door de korte monografie over de dichter (1962) en de bloemlezing uit zijn werk (1963) is De Clerck op het ogenblik de Boutens-kenner bij uitnemendheid. Van deze Bruggeling is nu dan een boek verschenen, dat zoals de titel aanduidt geen biografie bedoelt te zijn, maar biografisch materiaal inhoudt. Terecht beklaagt hij zich erover, dat hem een aantal onmisbare documenten onthouden zijn; het boek is daardoor fragmentarischer geworden dan de bedoeling van de schrijver was.
De Clerck heeft zijn stof chronologisch geordend in vier hoofd- | |
| |
stukken: ‘De Middelburgse tijd (1870-1890)’, ‘Utrechtse universiteitsjaren (1890-1894)’, ‘Leraar te Voorschoten (1894-1904)’ en ‘Vrij kunstenaarsleven in Den Haag (1904-1943)’. Hij heeft allerlei gegevens opgespoord die tot dusver nooit wereldkundig waren gemaakt, en hij heeft van veel vrienden van de dichter uit vroeger en later tijd inlichtingen gekregen. Het anekdotische element neemt een grote plaats in dit boek in; Boutens' leven was nu eenmaal rijk aan anekdotes. Het is hier en daar misschien wat al te veel Boutens en pantoufles, maar De Clerck verliest nooit uit het oog dat Boutens een groot dichter was.
Een boek als dit stelt ons voor de vraag of de dood de discretie ten opzichte van een mens opheft, maar ook voor die andere, of alle gegevens uit het leven van een mens, en in het bijzonder van een kunstenaar, betekenis hebben voor zijn biograaf. De eerste vraag zou ik niet zonder enige aarzeling, de tweede daarentegen zonder enige restrictie bevestigend willen beantwoorden. Men kan het werk van Boutens niet verstaan als men niet weet in welke mate de homo-erotiek een drijfkracht was in zijn leven, ook als dichter. Zonder deze kennis blijft zijn dichtwerk, zoals De Clerck het terecht zegt, een boek met zeven zegels. Boutens wordt volkomen mistekend wanneer men de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, deze doorzichtige mystificatie, niet in het middelpunt van zijn werk stelt. Hij heeft zichzelf onnoemelijk te kort gedaan door te verbieden deze gedichten in zijn verzameld werk op te nemen. Men zou willen weten wat er achter dit verbod schuilt, maar iets diepzinnigs zal men er wel niet achter moeten zoeken. Levenslang heeft hij op vragen naar het auteurschap van deze gedichten ontwijkende antwoorden gegeven, en misschien is hij het graf ingegaan met de overtuiging, de letterkundige wereld een mystificatie meer te hebben bezorgd. Dat zou dan een van de vele staaltjes van zijn naïviteit zijn, waarvan De Clerck er een aantal meedeelt.
Boutens komt uit dit boek te voorschijn als een enerzijds naïef, maar anderzijds toch ook weer heel slim en berekenend mens, eerder onaangenaam dan beminnelijk, eerder een hedonist dan de platonische levensbeschouwer die in zijn gedichten aan het woord is, eerder een ijdeltuit dan een wereld verzaker, eerder een egocentrisch autocraat dan de sociaal bewogene die we zo graag in deze van huis uit eenvoudige burgerjongen hadden willen zien.
Tot de interessantste bladzijden van dit boek behoren de mededelingen over Boutens' omgang met zijn vrienden: Van Deyssel,
| |
| |
Toorop, Van Konijnenburg en anderen, de strubbelingen met Coster en Van Eyck, zijn relatie tot Cornelis van Duyvenbode, zijn ongemotiveerde afkeer van Couperus en zijn even onverklaarbare kritiek op de Vlamingen en de Vlaamse beweging - tè onverklaarbaarder als men bedenkt dat de familie Boutens van Vlaamse origine was. Het boek roept een aantal vragen op, waarop dr. De Clerck zelf naar we vertrouwen nog eens het antwoord zal geven, als hij zijn grote boek over de mens èn de dichter Boutens publiceert. Uit wat ons tot dusver van zijn geschriften over Boutens bekend werd, krijgen we de indruk dat híj dat zal kunnen schrijven.
| |
Dr. U.D. Hannema, De Hogerhuis-zaak. - Drukkerij en Uitgeverij Laverman N.V., Drachten, 1964. 192 blz.
De Hogerhuis-zaak is vooral onder de oudere Nederlanders nog allerminst vergeten, alhoewel ze bijna zeventig jaar achter ons ligt. Er is over dit geruchtmakende rechtsgeding vooral in de laatste jaren van de vorige eeuw heel veel geschreven. Troelstra wijdt er in zijn Gedenkschriften een heel hoofdstuk aan, en toen Douwe Tamminga in 1950 een toneelstuk aan ‘De Hogerhuis-saek’ wijdde, werd dit in Friesland een overweldigend succes. In 1954 heeft een andere Fries, P. van der Molen, een boek over ‘De Hogerhuis-tragedie’ gepubliceerd, waarvoor al evenzeer een grote belangstelling bleek. Tien jaar later schreef dr. Hannema er zijn proefschrift over, dat nu als boek in de handel is gebracht. De drie broers Hogerhuis werden beschuldigd de daders te zijn van een inbraak met geweldpleging, op Sinterklaasavond 1895 te Britsum bedreven. De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden veroordeelde ze tot respectievelijk twaalf, elf en zes jaar gevangenisstraf en het Gerechtshof in Friesland bevestigde dit vonnis. Een cassatieberoep werd verworpen. Deze zaak heeft een geweldige beroering verwekt, omdat velen meenden dat de Hogerhuizen onschuldig waren, terwijl men bovendien in hun veroordeling tot zulke hoge straffen een uiting van klassejustitie zag. Troelstra heeft wanhopige pogingen gedaan om revisie van het arrest te verkrijgen, hij heeft er zelfs een maand gevangenisstraf voor overgehad, maar alles tevergeefs.
Dr. Hannema heeft deze zaak in alle onderdelen bestudeerd en daarvoor een groot aantal bronnen, waaronder de processtukken en andere archivalia, geraadpleegd. Het is zijn overtuiging dat de | |
| |
bewijsvoering zowel van de Rechtbank als van het Hof in Leeuwarden uiterst zwak is geweest. Intussen zijn er voor en na vele anderen onschuldig veroordeeld en dit zal wel het geval blijven zolang ons wetboek geen waterdicht bewijs vergt voor een veroordeling, maar aan het inzicht der rechters gezag toekent. De straffen van de Hogerhuizen waren hoog, maar wanneer dr. Hannema ze met andere straffen voor vergelijkbare feiten uit die tijd vergeleken had - wat hij verzuimd heeft - zou hem gebleken zijn dat ze niet hoger waren dan elders in ons land. Het Leeuwarder vonnis was maar een uit de vele gevallen van klassejustitie waaraan rechtbanken zich destijds schuldig maakten.
In een inleidend hoofdstuk geeft de schrijver een beeld van de sociale toestand in Friesland uit het laatste kwart van de eeuw. In 1890 moest ongeveer een derde van de bevolking ondersteund worden. Het is dan ook geen wonder dat in deze sfeer diefstal welig tierde en de heilsleer van het socialisme er een dankbaar gehoor vond. Het vrije socialisme van Domela Nieuwenhuis relativeerde de vergrijpen tegen de eigendom en gaf de daders daarmee een morele steun. ‘Diefstal en inbraak’, schreef zijn blad Recht voor Allen in 1896, ‘komen meer aan de orde van den dag en menigeen mag klaar zijn om een veroordeelend vonnis uit te spreken over zulke daden, het hart van den werkman klopt van voldoening over deze daden, zichzelf verwijtend, dat hij dien moed niet had.’ Dergelijke opruiende taal verontrustte de burgerij en bracht bij politie en justitie een geïrriteerde stemming teweeg. De rechters die de Hogerhuizen veroordeelden, veroordeelden in hen de beweging die de grondslagen van hun maatschappij ondermijnde. Dat hebben de socialisten terdege begrepen en dat is dan ook wel de directe aanleiding geweest van hun actie om recht te verkrijgen voor de drie broers, van wie iedereen beweerde dat ze onschuldig waren. Dank zij de links georiënteerde pers, in het bijzonder Het Volksdagblad, werd de beweging om de Hogerhuizen al heel spoedig van een lokale aangelegenheid tot een zaak die het hele Nederlandse proletariaat bezighield, maar die ook in de kringen der niet-socialistische burgerij een verontrusting teweegbracht als nooit eerder een gewone rechtzaak gedaan had. Een Landelijk comité tot invrijheidstelling van de gebroeders Hogerhuis, waarvan eerst Jan van Zutphen en later L.M. Hermans voorzitter was, en waaronder een aantal andere organisaties ressorteerden, ontketende een ongekende activiteit; overal werden meetings gehouden, tot zelfs in
| |
| |
Londen, waar Domela Nieuwenhuis twee maal over de beruchte zaak het woord voerde. In december 1897 bracht Troelstra voor de eerste keer de Hogerhuis-zaak in de Kamer ter sprake; hij zou het daarna nog twee keer doen en zich zelfs door belediging van de officier van justitie opzettelijk een strafzaak op de hals halen, die hem op een maand gevangenisstraf is komen te staan. De minister van justitie Cort van der Linden wist alle aanvallen van Troelstra handig te pareren. Dr. Hannema verwijt hem dat hij om bepaalde punten been draaide, en inderdaad kan men aan die indruk moeilijk ontkomen. In augustus 1898 werd op initiatief van P.L. Tak een gratieverzoek ingediend door ‘een zekere’ J. van Loenen Martinet, zoals de schrijver hem weinig gracieus betitelt, klaarblijkelijk niet wetend dat dit een destijds zeer bekend vrijzinnig predikant was, die zich veel op sociaal gebied bewoog en onder meer in 1891 op een 1 Mei-vergadering in Haarlem sprak. De ondertekenaars, waartoe mannen als G.W. Kernkamp, W.M. Gunning, J.C. van Marken, Herman Robbers, B.H. Pekelharing, F.M. Wibaut, R.A. Kollewijn, Frans Netscher, Herman Heijermans en K.P.C. de Bazel behoorden, waren van oordeel dat de Koningin door inwilliging van hun verzoek ‘zoowel in dit bijzondere geval zou doen wat recht is, als in het algemeen het vertrouwen op de rechtszekerheid in Nederland zou bevestigen’. Het gratieverzoek werd niettemin afgewezen. Men krijgt de indruk dat de regering met blindheid geslagen was. Er bestaat alle aanleiding te veronderstellen dat de agitatie die deze zaak destijds heeft verwekt, een krachtige steun voor het socialisme is geweest. Anderzijds was ze ook de oorzaak van een scherpe controverse tussen de vrije socialisten rondom Domela Nieuwenhuis en de sociaal-democraten rondom Troelstra. Deze heeft ertoe geleid dat de Hogerhuizen in hoger beroep niet zoals te verwachten was door Troelstra, maar door de
Amsterdamse advocaat mr. Z. van den Bergh werden verdedigd. Men pleegt deze voor hem grievende behandeling aan de kring van Domela Nieuwenhuis te verwijten, maar dr. Hannema toont met de stukken aan dat dit onjuist is. Dit is de verdienste van deze studie, dat ze op menigerlei onderdeel van de nogal ingewikkelde affaire een nieuw licht doet schijnen. Ik denk daarbij met name ook aan hetgeen hier wordt meegedeeld over de afzijdige houding van de liberalen, die in de Kamer de socialisten alleen lieten staan, en wier spreekbuis, het Algemeen Handelsblad, de zaak aanvankelijk volkomen negeerde en vervolgens bagatelliseerde, in dezelfde tijd waarin elke voorpa- | |
| |
gina van het blad met uitvoerige verslagen over de Dreyfus-affaire vol stond.
Het boek van dr. Hannema draagt een enigszins tweeslachtig karakter. Als historicus heeft hij de Hogerhuis-zaak tegen de achtergrond van het sociale vraagstuk en uit een sociaalhistorische gezichtshoek bekeken. Maar een belangrijk deel van zijn onderzoek betreft het proces en de juridische kant ervan. Ik heb niet de indruk gekregen dat er voor een jurist daarover nu niets nieuws meer te zeggen valt. De onschuld van de gebroeders Hogerhuis heeft hij, als vele anderen vóór hem, aannemelijk gemaakt; ze bewijzen kon hij niet en kan niemand meer, nu alle spelers in dit menselijk drama gestorven zijn. Wel kon hij aantonen, en dat heeft hij dan ook gedaan, dat de veroordeling op maar al te lichtvaardige gronden is geschied.
Omdat zijn boek zoveel namen bevat, zou het prettig zijn geweest als hij er een namenregister op had gemaakt. Prettig zou het eveneens zijn geweest als de als bibliografie aangekondigde bronnenlijst werkelijk een bibliografie zou zijn, wat allerminst het geval is. Intussen zijn we alleszins dankbaar voor deze gedegen bijdrage tot de sociale geschiedenis van het laatst der negentiende eeuw.
P.J. Meertens
|
|