| |
| |
| |
A.L. Constandse | Buitenlandse kroniek
Politiek van de cowboy
Het zou overdreven zijn te beweren dat een historicus zou kunnen volstaan met het raadplegen van dagbladen. Maar men kan er zijn voordeel mee doen. En in de afgelopen zomer verschenen er vier nummers, van vier verschillende kranten, die op merkwaardige wijze de politieke situatie illustreerden in de Verenigde Staten. Daar was allereerst het Algemeen Handelsblad van 23 juli, onder andere met nieuws over de kandidaat van de Republikeinse partij voor het presidentschap, Barry Goldwater. Aangezien werd aangenomen dat Johnson, vice-president onder John Kennedy en diens opvolger na de moord op de jonge president, de kandidaat zou zijn van de Democraten, werden hij en Goldwater als toekomstige rivalen bij de verkiezingen van november naast elkaar afgebeeld. Twee miljonairs uit het zuiden van de Verenigde Staten, twee succesrijke zakenlieden, beiden te paard met een cowboy-hoed op het hoofd. Wanneer Amerikaanse politici zich in zulk een houding en tooi aan het volk presenteren, zoekt men naar vergelijkingen. En het kan niet anders of men moet denken aan Theodore (‘Teddy’) Roosevelt, die van 1901 tot 1908 president was. Hij had in 1898 meegeholpen Cuba te veroveren als tweede bevelhebber van een regiment ruiters, die zich de Rough Riders noemden, een spectaculaire groep cowboys, of wie daarvoor wilden doorgaan. Men kan erover twisten of de imperialistische periode in de Amerikaanse politiek in 1898 aanving of al veel eerder, bij voorbeeld toen de Verenigde Staten in de oorlog van 1845 tot 1848 aan Mexico een derde deel van zijn grondgebied onttrokken. In 1898 evenwel ontnamen de Amerikanen. aan. Spanje niet alleen Cuba en Puerto Rico, maar ook de Filippijnen. En zij maakten aldus ernst met hun pogen de Stille Zuidzee te beheersen. In 1903 schiepen zij de satellietstaat Panama (losgemaakt van Colombia) en begonnen zij het Caribische gebied te beschouwen als hun invloedssfeer, een brug naar het Panamakanaal en vandaar naar Oost-Azië. De
militaire bases waarover de Verenigde Staten thans in het Verre
Oosten beschik- | |
| |
ken (Japan, Okinawa, Zuid-Korea, Formosa, de Filippijnen en Zuid-Vietnam bij voorbeeld), vormen de erfenis van de politiek die in 1898 werd ingeluid. En de herinnering aan de luxe-cowboy Teddy Roosevelt is derhalve wel ongewoon actueel.
De kandidaat Barry Goldwater is vermaard geworden door stoere uitspraken over de buitenlandse politiek. Hier zijn er enkele: ‘Ik ben de leiders beu van ons grote land, die elke keer beven als Chroesjtsjow boert.’ - ‘Als president zal ik streven naar hervatting van de kernproeven in de dampkring, indien zulks in ons voordeel lijkt te zijn.’ - ‘Ik ben er altijd een voorstander van geweest de erkenning van de Sowjet-Unie ongedaan te maken.’ - ‘Wij zouden iedereen dienen te helpen, die naar Cuba wil gaan om Castro van katoen te geven.’ - ‘Ons land had oorlogsschepen moeten gebruiken om te voorkomen dat Engeland autobussen en Frankrijk bepaalde produkten aan Cuba levert.’ - ‘Wij zouden in Vietnam met lichte atoombommen de bossen kunnen ontbladeren, zodat de communisten hun aanvoerlijnen uit Noord-Vietnam niet langer aan het oog kunnen onttrekken.’ In een interview met een Duits tijdschrift heeft Goldwater de Duitse soldaten geprezen die in de Sowjet-Unie hebben gevochten, herstel bepleit van het Duitse rijk van 1937 en de bevrijding van de Baltische landen en de Oekraine uit de greep van de Sowjet-Unie. Later heeft hij verklaard slechts in het voetspoor te willen treden van wijlen minister Dulles, die ‘tot aan de grens van de oorlog’ wilde gaan in de hoop dan zonder oorlog alle wensen vervuld te zien.
Het was onmiddellijk duidelijk dat president Johnson tegenover zulk een mededinger - die dan ook nog de tegenstanders van gelijkstelling der negers naar de ogen keek - niet de indruk kon wekken zwak te zijn. De tweede fase van de politieke ontwikkeling werd dan ook verdienstelijk geregistreerd door de New York Times (internationale editie) van 6 augustus. Een kop van drie regels over de ganse voorpagina meldt: ‘Vliegtuigen van de Verenigde Staten bombarderen bases in Noord-Vietnam; 25 patrouilleboten vernietigd; twee vliegtuigen verloren; Johnson brengt rapport uit over ‘beperkte’ represailles.’ Wat was er gebeurd? Op 2 augustus was de Amerikaanse torpedobootjager Maddox aangevallen door Noordvietnamese torpedoboten, welke actie twee dagen later werd gevolgd door een soortgelijke aanval op twee andere oorlogsschepen der Verenigde Staten. Verscheidene vijandelijke (houten) boten werden in de grond geboord, maar nog op diezelfde dinsdag
| |
| |
volgden de Amerikaanse represailles, de eerste rechtstreekse bestraffing van Noord-Vietnam. ‘Deze nieuwe daad van agressie’ - aldus president Johnson - ‘rechtstreeks gemunt op onze eigen strijdkrachten confronteert ons hier thuis in de Verenigde Staten weer met de belangrijkheid van onze strijd voor vrede en veiligheid in Zuidoost-Azië. Bij de agressie door terreur tegen de vreedzame dorpelingen van Zuid-Vietnam is nu de open aanval gekomen, in volle zee, op de Verenigde Staten van Amerika.’ Johnson deelde dan mede, dat zijn mededinger Goldwater volkomen naast hem stond. En in een toespraak te Syracuse riep hij uit: ‘Laat geen vriend nodeloos vrezen, laat geen vijand ijdel hopen, dat deze natie verdeeld zou zijn in dit verkiezingsjaar. ... Er zijn geen partijen, er zijn geen partijgenoten, wanneer onze vrede of de vrede in de wereld in gevaar wordt gebracht door agressors in welk deel van de wereld ook. Wij zijn één natie, verenigd en ondeelbaar.’ Daarmee was voorlopig aan Goldwater het zwijgen opgelegd: hij kon met de beste wil ter wereld Johnson niet meer kritiseren in zulk een gespannen periode.
De president had in Syracuse ook in het kort de historie van Indo-China in de herinnering gebracht: de deling van Vietnam in 1954, het vertrek der Fransen en het besluit van de Amerikanen (hoewel zij de verdragen van Genève niet tekenden) om in elk geval Zuid-Vietnam te beschermen. Aangezien daar dus de Amerikanen de opvolgers en plaatsvervangers zijn geworden van de Fransen, was het de moeite waard een Frans blad te raadplegen dat (in zulke zaken althans) niet ver van het officiële Franse standpunt afstaat. En zie, Le Monde van 8 augustus bevat vier merkwaardige artikelen. In Zuid-Vietnam is de staat van beleg afgekondigd, waardoor generaal Khanh met volledige dictatoriale bevoegdheden is bekleed. Er komen steeds meer Amerikaanse bombardementsvliegtuigen in het land aan. Maar de correspondent in Washington en een medewerker betogen met velerlei details, dat er geen bewijzen zijn overgelegd voor de tweede Vietnamese aanval, hoewel juist die tot represailles leidde. De eerste actie wordt door Noord-Vietnam niet ontkend, maar verklaard. Patrouillevaartuigen van Zuid-Vietnam hadden eilandjes beschoten, die tot Noord-Vietnam behoren en dit was overgegaan tot een tegenactie. Daarbij was men gestuit op Amerikaanse oorlogsschepen, waarvan men aannam dat zij de Zuidvietnamezen hielpen. De houten boten der communisten hadden ook op hen een paar torpedo's afgescho- | |
| |
ten, zonder hen overigens te raken. Maar van een tweede aanval op Amerikaanse schepen wist men niets. De Amerikaanse luchtaanval kwam dan ook als een volkomen verrassing. Niet zonder boosaardigheid besluit de correspondent van Le Monde in Washington: ‘De waarnemer, wiens taak het is conclusies te trekken uit getuigenissen, moet een grote leegte’ (in de Amerikaanse berichtgeving - C.) ‘constateren waar hij het recht had te verwachten, dat overstelpende bewijzen zouden worden overgelegd van de voorbedachtheid van de schuldige.’
Nog belangwekkender is evenwel in hetzelfde nummer een artikel, dat eraan herinnert hoe achttien jaar geleden de Franse vloot Hai Phong bombardeerde, de voornaamste haven van Vietnam, toen reeds erkend als ‘vrije staat’ binnen een Indochinese federatie en de Franse Unie. Dit bombardement leidde de oorlog in tussen Vietnam en Frankrijk, een strijd die in 1954 eindigde met de nederlaag der Fransen en de verdeling van Vietnam in twee onafhankelijke staten. En de schrijver merkt op: ‘De Amerikaanse leiders zijn er zeker van te strijden voor de vrijheid, in afwijking van hun Franse voorgangers. En hun slagen komen nauwkeuriger aan dan die van de vloot van 1946. Maar de openbare mening in de “derde wereld” beschouwt misschien hun optreden niet als zeer verschillend van dat van admiraal Thierry d'Argenlieu.’ Verbazen doet deze opmerking overigens niet, nadat president de Gaulle had verklaard dat er geen militaire oplossing is te vinden voor de problemen van Indo-China, en dat alle vreemde mogendheden zich moeten terugtrekken, opdat in een geneutraliseerd Zuidoost-Azië de strijdende partijen het onderling eens kunnen worden ... met belangeloze Franse bijstand.
Intussen verschaffen de Verenigde Staten twee miljoen dollar per dag, talloze wapens, vliegtuigen, schepen en duizenden medestrijdende ‘adviseurs’ aan Zuid-Vietnam, om aan de guerrilla der pro-communistische Vietcong een einde te maken. Geleidelijk is de theorie ontstaan dat de rebellen geen inwoners zijn van Zuid-Vietnam, maar infiltranten uit het noorden. Er zou dus sprake zijn van een oorlog van het noorden tegen het zuiden. Een jaar geleden, toen de guerilla (naar Algerijns voorbeeld) nauwelijks minder heftig woedde, nam men nog algemeen aan dat er sprake was van een burgeroorlog tussen Zuidvietnamezen. Als de vijftien miljoen inwoners van Zuid-Vietnam allen achter hun regering staan en naast de Amerikanen, zou het ook moeilijk te verklaren zijn, dat zij enige
| |
| |
honderdduizenden vijanden gelegenheid bieden in hun dorpen en steden op en onder te duiken, wapens te verbergen en te voorschijn te halen of te opereren zonder verraden te worden. Maar in elk geval vechten. de Amerikanen tegen communisten of hun nationalistische aanhangers, die voor de hereniging met Noord-Vietnam zijn. Wat die strijd aangaat was het interessant de Nederlandse Telegraaf te lezen van 22 augustus. In een zonderling hoofdartikel wordt een droevig beeld geschetst van de situatie. ‘In feite regeren 's nachts in Zuid-Vietnam de Noordvietnamese infiltranten. Zij kunnen vrijwel alles doen. De infiltranten kunnen Saigon afsnijden van elektriciteit en water als zij dat willen, zij kunnen doden en ontvoeren wie zij maar willen. Zij zouden met groot gemak, zo kan men in goed-geïnformeerde Amerikaanse kringen horen, de Amerikaanse ambassadeur kunnen ontvoeren.’ Waarom zij dit niet doen? Omdat - aldus het blad - ‘de Noordvietnamezen van Peking strikt bevel hebben gekregen de Amerikanen zo weinig mogelijk lastig te vallen’. Zo zit bij de Chinezen de schrik erin, naar het schijnt.
In hetzelfde blad vindt men evenwel de reportage van een journalist, die bij de Amerikanen in Zuid-Vietnam vertoefde. Hij spreekt niet zozeer over infiltranten als wel over ‘communistische sluipmoordenaars die hier het gehele zuidelijke delta-gebied van Zuid-Vietnam terroriserend uitzuigen en onbetwistbaar beheersen.’ En de Amerikaanse luitenant die hij vergezelt, zegt: ‘Hoewel we eigenlijk onze handen vol hebben aan de verdediging van onze belegerde basis, wil je toch wel eens wat terugdoen. Begrijp me goed! Ik heb hier niks te commanderen. Ik ben adviseur. Maar als raadgever zeg ik tegen Ali, die commandant is van basis-34: ‘Ali, trek er op uit en sla ze op hun falie.’ De correspondent heeft tot de Amerikaanse luitenant gezegd, dat deze nu dezelfde taak had als de Nederlandse soldaten tijdens de ‘politiële’ acties op Java en in de strijd tegen infiltranten op Nieuw-Guinea. ‘Amerika heeft zich er toen niet tegen verzet dat Nederland uit Indonesië werd gejaagd en uit Nieuw-Guinea, de Fransen bij Dien Bien Phoe werden verslagen en de Engelsen India en Pakistan moesten overlaten aan hongersnood en onderlinge naijver. Nu tonen de Amerikanen dezelfde toewijding, dezelfde bezorgdheid en dezelfde opofferingsgezindheid jegens een Oostaziatisch volk als de Nederlanders, de Fransen en de Engelsen deden. Nu is het de taak aan de Amerikanen om een mooi werk, een nobele taak of te maken, zoals de Nederlanders met de Papoea's wilden doen.’ En de Amerikaanse luitenant zou heb- | |
| |
ben geantwoord, dat hij ook nooit weg wilde zonder te hebben overwonnen. ‘Wij zouden voor eeuwig ons gezicht verliezen.’ Dit verhaal is overduidelijk geïnspireerd door Amerikaanse militairen in Zuid-Vietnam.
Wat doen nu eigenlijk de Amerikanen in dat gebied? Volgens de oude versie hielpen zij er de democratie verdedigen tegen communistische opstandelingen. De nieuwe kijk op de zaak is deze, dat zij de nationale vrijheid van Zuid-Vietnam beschermen tegenover Noord-Vietnam: een soort Korea-oorlog dus. De Franse Monde echter meent, dat in ‘de derde wereld’ die actie zal worden beschouwd zoals voorheen het Franse koloniale optreden. En een Nederlands blad, dat in vele opzichten de antipode is van Le Monde, bericht dat de Amerikanen inderdaad de rol hebben overgenomen van Europese mogendheden. Rijkelijk laat, zou men zeggen, en mosterd na de maaltijd. Stellig heeft echter Le Monde gelijk met de opmerking, dat in de ‘derde wereld’ de Amerikaanse politiek dikwijls als ‘kolonialistisch’ wordt afgekeurd.
Maar in Washington heeft president Johnson, gedreven door de zweep van Goldwater, klaarblijkelijk (zij het misschien voorlopig) gekozen. Het blijkt uit zijn houding ten aanzien van Cuba, het gewezen en weerbarstige protectoraat der Verenigde Staten. Het blijkt uit het in augustus plotseling weer zeer drastisch geworden Amerikaanse ingrijpen in Kongo. Nadat de periode der neutralisering en het verblijf der troepen van de Verenigde Naties daar was geëindigd, brak de burgeroorlog opnieuw uit. In de verwarring kwam op duistere wijze Tsjombe aan het bewind, die eens als stadhouder van buitenlandse belangen Katanga had afgescheiden van de republiek. Tegenover hem verrees een nieuwe Loemoemba in de persoon van Soemialot. En onmiddellijk stroomden ter ondersteuning van Tsjombe Amerikaanse adviseurs en militaire deskundigen het land binnen, evenals bombardementsvliegtuigen en zware wapens. Met hen keerden de blanke vrijwilligers terug (de ‘huurlingen’) die eens Tsjombe hadden gediend in Katanga, en onder hen gewapende groepen blanke Zuidafrikanen. Ook in Kongo hebben de Amerikanen achter de schermen Chinezen ontdekt, en in augustus leek het of Kongo een tweede Zuid-Vietnam zou worden. Zou dit het geval zijn, dan zullen ook daar de Amerikanen niet meer terugkunnen ‘zonder voor eeuwig hun gezicht te verliezen’.
Dit najaar zal de verkiezingssfeer in de Verenigde Staten niet aan Johnson veroorloven, ‘zwak’ te lijken. Een Amerikaan van Franse
| |
| |
afkomst, Amaury de Riencourt, schreef in 1957 een speculatief maar merkwaardig boek: The coming Caesars. Hij vergeleek de Verenigde Staten met het Romeinse rijk, maar ontwikkelde ook de theorie dat dit land niet ‘jonger’ was dan Europa doch ‘ouder’, in die zin dat het de Europese ontwikkeling vertraagd volgde. Mocht hij gelijk hebben dan betreden de Amerikanen een weg, die de Europeanen reeds hebben verlaten, omdat hij doodliep. De Verenigde Staten zijn echter veel machtiger. De cowboys die eens Texas aan Mexico en Cuba aan Spanje hielpen ontnemen, herrijzen symbolisch in politici, die over verschrikkelijke wapens beschikken. Men behoeft hun niet de snelle nederlaag te voorspellen die de Europese naties hebben geleden. Ook een schijnbaar anachronisme kan vitale actualiteit zijn.
|
|