| |
| |
| |
Karel Jonckheere | Aafjes is schrijven
Zaterdag 9 mei werd op kasteel Hoensbroek de vijftigste verjaardag van Bertus Aafjes gevierd. De dichter ontving bij deze gelegenheid de Burgemeester Van Grunsven-prijs voor letterkunde. Ook werd een aan het werk van Aafjes gewijde expositie geopend door Karel Jonckheere met het uitspreken van de navolgende rede.
In Vlaanderen pleegt men half-eeuwelingen aldus te troosten: tot zijn twintigste jaar is men een aap; tussen twintig en dertig een leeuw; tussen dertig en veertig een paard; tussen veertig en vijftig een vos; nadien stelt men vast dat men zijn hele leven een ezel is geweest.
Hoe lang dit asinus-besef duurt wordt niet bepaald. Het is het voorrecht van de thans vijftigjarige Bertus Aafjes - wellicht het beste geschenk -, voor zichzelf uit te maken, in de nieuwe vereenzaming die volgt, tot welk dier hij zich tot zijn zestigste zal symboliseren. Hij kan terugkeren tot een van de voorgaande en worden: een oude aap, een oude leeuw, een oud paard, een oude vos, of inkeren tot een zich herhalende papegaai, een hond trouw aan zichzelf, een grommende beer of een wijze uil. Hij kan ook, en dit wordt van hem verwacht, besluiten in alle eenvoud en omzichtige bezinning zich verder te gedragen als berustend maar levensgraag mens.
Mij dunkt dat alle redenen aanwezig zijn om van Aafjes zo'n mens te verwachten. Een mens die daarenboven schrijven zal. Want ik zie niet in waarom hij ooit zou zwijgen. Misschien zou hij niet beter vragen, maar dit kan hij zichzelf niet gunnen. Wie als Aafjes een schrijfbron is, kan vloeien niet meer laten. Niet dat er van obsessie sprake is of van een taak door hogere machten aan hem toevertrouwd. Aafjes is schrijven. Dit is een wonderlijk mechanisme in de mens, althans bij enkele mensen. Zo wonderlijk en simpel tegelijk dat het ons verzoent met de kwaal die literatuur heet. Schrijven werd voor Aafjes een functie: grafisch zichzelf beluisteren. Wij doen niets anders dan ons be- | |
| |
luisteren. Bij de een beperkt het zich tot dit en hij kan het alleen als hij zwijgt. Bij de ander, naast wiens zwijgen zich een bestendig open woordenboek heeft geïnstalleerd, wordt het beluisterde dadelijk omgezet in woorden. Deze woorden kunnen gesproken worden of geschreven. Het geschrevene is wazige banaliteit, onzin of de verrassende waarheid van iedereen.
Om deze waarheid gaat het. Hoe komt men tot deze waarheid? Ten eerste door levensintensiteit. Waarin bestaat deze? In een gezonde werking van de zinnen, in het afsluiten van een akkoord tussen onze persoonlijkheid en wat de schepping heet, en de bestendige toepassing van dit akkoord. Dit kan bewust geschieden of onbewust.
Ik reken Bertus Aafjes tot de eerlijkste uitvoerders van dat akkoord.
Levensintensiteit is niet voldoende. Ze kan op een bepaald moment opgebruikt zijn. Zo maar, omdat de stroom vermindert. Of omdat de stroom te veel lampen van licht moet voorzien. De maatschappij is een grote consumente van persoonlijkheden. Maar de intensiteit kan ook teloorgaan bij gebrek aan bezielende prikkels.
Welke zijn die voor Aafjes' bestaan geweest?
Elk volledig mens heeft drie navelstrengen die nooit mogen worden doorgeknipt. Die met het kader dat ons omringt, de natuur, gestadig aan ontwikkeling, aan verschuivingen, aan metamorfosen onderhevig. De tweede navelstreng bindt ons aan de zo verscheiden dynamiek van het leven zelf. Een oneindige waaier van acties en reacties spreidt zich voor ons open, van liefde tot haat, van honger tot verzadiging, van hunkering tot weigering. De derde, een taaie, knoopt ons vast aan het onbekende: de dood en het klare of gesloten geheim van een god.
Ik kom tot de natuur terug.
Aafjes is erdoor betoverd. In zijn tuin bij zijn kasteel kweekt hij aromatische kruiden. Hij is hovenier, zaait, harkt, plukt en proeft. Hij proeft zelfs de namen. Hoor ze hem maar eens opzeggen. Ik weet niet of zijn verzameling even compleet is als die op het Muiderslot. Het komt er niet op aan. Of hij ze teelt als Werumeus Buning destijds deed op het terras van zijn flatje om er een pollepel honderd avonturen mee te doen beleven, is ook van geen belang. Aafjes is een liefdevol kruidenier, dit woord in zijn scheppende betekenis.
| |
| |
In elk gedicht komt een plant voor of een dier, in werkelijkheid of in beeld. Als ik tussen bloem en dier, tussen roos en pauw, de vrouw een plaats mag geven, dan is er geen liefdevoller natuurkundige geweest dan Aafjes.
De natuur heeft hij niet alleen in het vaderland beleefd, maar waar ter wereld hij ook is geweest. Zou zijn intense reisdrift iets anders zijn dan een eeuwige onrustige pelgrimage naar andere luchten, andere essenties, andere profielen, veders, haartooien en stenen, iets anders dan vele stappen, horizontaal gezet, bij gebrek aan een compleet en afgebakend synthetisch aards paradijs, dat niet in kaart is gebracht?
Er is meer met die natuur. Aafjes heeft ze niet bekeken met het oog van een impressionist, tuk op kleur, tint of licht. Hij is geen bevolker van zijn netvlies alleen. In de natuur zoekt hij de zin van het mirakel dat leven is. Gulzig drinkt hij die natuur uit om zelf meer natuur te worden of, beter nog, om natuur te blijven. Elk insekt, elke vogelhals, elke geur, elke smaak maakt hem completer.
Als intellectueel spoort hij daarenboven in een landschap de oorspronkelijke ziel op van een cultureel beschavingsklimaat: Amsterdam, het Heilige Land, Egypte, Italië, Hellas. Zodat de uiterlijke vorm die hij, laten we zeggen als toerist, gewaarwordt, meer moet worden zodra Aafjes hem met zijn geestelijke achtergronden bekijkt. De allergrootste densiteit inzake waarneming naar buiten en naar binnen bereikt Aafjes ongetwijfeld in zijn Egyptische brieven, enkele momenten uit zijn zuivere lyriek niet te na gesproken. Een van de eerste gelukkige momenten tussen omgeving en geest zou ik De Friese hangklok willen noemen. Het werd zelfs meer dan symbool.
Welke rol de natuur in Aafjes' jongste boeken speelt, daarover behoeven niet veel potten te worden gebroken. Wie rustig een bladzijde uit om het even welk reisboek naleest, zich losmakend van de bijzonderheden, constateert dat het niet meer Aafjes is die de natuur weergeeft maar de natuur die Aafjes aan zichzelf weergeeft.
Ik geloof dat dit nodig was voor Aafjes-de-mens.
Hiermee belanden wij bij de tweede grote inspiratiebron: het leven.
Het is een paradoxaal geval bij Aafjes. Dus een zeer gewoon geval. In zijn jonge jaren had hij geen buitengewone feiten of avonturen nodig om aan zijn levensintensiteit expressie te geven.
| |
| |
Zijn volwassen worden leverde voldoende elektriciteit, er kwamen geen drijfriemen bij te pas. Hij dronk de poëzie met elke ademteug. In 1946, ook op een verjaardag, wordt hij een andere huivering gewaar. De ene mens ervaart die wat vroeger dan een andere, de jongste generaties zelfs iets te vroeg. Men stelt vast dat iets voorbij is. Uit de jongere haakt zich de reeds oudere los, men gaat plots zijn eigen notaris worden. Luister naar dit zelfportret uit De lyrische schoolmeester:
Twee en dertig, lang, wat smal.
Meestal vredig van gemoed;
Soms een hart dat plotsling bloedt.
Ogen, eensklaps dan, bevreesd.
(Er is zoveel meer geweest.)
‘Er is zoveel meer geweest.’ Een korte versregel, waarvan ik de tragische beknoptheid altijd vergelijk met de op evenveel verdriet bevochten regel van J.C. Bloem uit De gelatene: ‘En dan: 't had zooveel erger kunnen zijn.’ Letten we op het verschil. Aafjes schrijft zijn uitspraak wanneer het ‘meer’ - en ‘meer’ is positief - voorbij is en, misschien, het mindere in aantocht. Maar ook dit mindere blijft positief; Aafjes is alleen maar bang dat het hem zal uitmergelen als mens. Bij Bloem is wat ging nooit vervulling geweest. Zijn troost is dat het nog minder had kunnen zijn. Denkt Aafjes over zijn balans na, dan is dit als vitalist. En nu wordt het even delicaat. Na een paar tegenslagen kan een evenwichtig man zijn mogelijkheden om compleet te leven even bij elkaar tellen en van enkele afstand doen. Wat aldus teloorgaat, krijgt een aparte plaats in het bewustzijn; het behoeft niet noodlottigerwijze de levensaanvaarding in kracht te doen verminderen. Het kind dat ons door zijn handicap zou kunnen kwetsen, vermag een louteringsproces in onze gulheid te verwekken, gulheid die wij, naarmate de jaren vorderen, economischer moeten beheren, willen we niet vervallen in sentimentaliteit of buitensporige barmhartigheid. Ook tegenover onszelf. ‘Er is zoveel meer geweest’ lijkt mij dan een virieler standpunt dan ‘'t had zooveel erger kunnen zijn’.
Aafjes heeft geleefd. Hij heeft een boom geplant, een boek geschreven en een kind geteeld. Dit alles in het meervoud. Hij heeft liefgehad en heeft nog lief, hij heeft honger gehad, dorst misschien
| |
| |
nog meer, maakte zorgen velerlei door, heeft vreugden gesmaakt, de ogen dichtgedaan uit verzadiging of ontgoocheling. Hij zwierf en kent de weelde van een dak. Hij heeft zich moeten verbergen en zich mogen verplaatsen waar hij wilde. Zijn levenskunst bestaat erin een nadeel om te toveren tot een voordeel. Is een kermis een geseling waard, een circus is evenzeer een bezoek aan de tempel van Luxor waard. Een van de diepste vreugden hem beschoren is dat hij zijn persoonlijkheid heeft mogen meenemen naar de verte en de verten in volle koffers heeft mogen meebrengen naar huis en voor de vrienden. Als Odusseus als voorbeeld kan gelden van iemand die alles heeft beleefd, van weggaan tot keren, te land en te water en in de regionen tussen aarde en hemel, dan heeft Aafjes deze volwaardige pelgrim niets te benijden. Aafjes is zelfs rijker dan Ulysses. Hij wist alles van deze laatste af, maar Ulysses heeft niet het genot voorgesmaakt dat Aafjes hem zou volgen. En Ulysses is weer armer dan Aafjes in die zin dat deze zelf zijn dolingen heeft mogen te boek stellen en de echtgenoot van Penelope minstens op één Homeros heeft moeten wachten. Als Bertus ooit moegezworven - wanneer zou dat kunnen zijn? - zijn voorlaatste gedicht heeft geschreven en zijn laatste relaas over een voettocht, dan kan hij, glimlachend in zijn baard, toch nog een boek nalaten: Hoe schrijf ik mijn reisverhalen zelf?
Niet gespaard door het leven, er evenmin door ten onder gebracht, dromend over het meer en schouderophalend tegenover het min, - aldus de instelling van Aafjes tegenover het bestaan.
En dan, ten derde, het grote onbekende. De dood en god.
Aafjes zou geen zuidelijk geaard mens zijn, als de dood niet bestendig meewandelde onder de huid. Toevallig verscheen Het zanduur van de dood in 1941, waaruit men zou kunnen besluiten dat de oorlog Aafjes zijn kille mijmeringen heeft gedicteerd. De dood zit dieper in deze dichter. Hij is een orgaan, een kleine niet betastbare klier, waarvan men de functie weet zonder ze voortdurend te voelen. Zou het niet kunnen dat zij die veel van bloemen en ander moois houden allemaal een beetje de bekende tuinman van P.N. van Eyck zijn en juist daarom zoveel op reis gaan om toch maar niet in het eigen bed te moeten sterven? Er moet ergens een donkere wet te slapen liggen die wil dat het besef van de dood rechtstreeks evenredig is aan de drang tot leven.
Laten wij ons niet vermaken met op te zoeken hoeveel keer Aafjes in zijn werken de naam van god heeft geschreven! Liever
| |
| |
één gedicht uit zijn jongste - of laatste? - verzenbundel herlezen: Mijnheer Vincent. In dit gedicht, zoals geen van Aafjes' generatie over het probleem mens-god schreef, ligt Aafjes' evangelie te lezen:
Hij weet het nu: hij ruikt de geur des levens,
Het achter de verschijnselen verborgne,
Het geurge wezen zelve van de dingen.
Dit gedicht eindigt: ‘hij schept zijn God’.
Aafjes' visie op de kern der dingen is een wonderlijk mengsel van Vergilianisme, christendom en personalisme. Als dit later nader wordt bestudeerd, zal men tot de slotsom komen dat Aafjes door zijn dichterschap erin geslaagd is traditie en cultuur en individualisme tot een aanvaardbare harmonie om te vormen. Deze harmonie omsluit natuur, leven en het mysterie.
Thans Aafjes' dichterschap, het wordt tijd.
Zijn leven lang heeft het hoe en het waarom van het dichterschap deze oerdichter geïntrigeerd. Alsof wantrouwen jegens virtuositeit hem noopte klare wijn te schenken, opdat hij zich niet zou vergissen in wat rederijkerij is en wat poëzie. Men begint zwierig in het amoureuze en plots wordt bevroed dat dichten meer is dan zingen. Er hangt onraad in de lucht, de minstreel krijgt het geweten van een priester en beiden samen dat van een ambachtsman. Men mag zich niet vergissen in poëzie, haar wijding niet onderschatten, en men mag vooral niet knoeien.
Dit zijn de drie geboden van de dichter Aafjes. Hoe hij ze onderhoudt in al zijn verzen, is eveneens een verder uit te werken these. Laten we alleen het bestendig wantrouwen van Aafjes indachtig zijn jegens zijn expressiedrang en zijn instrument. Wantrouwen dat hem ten slotte de lier naast zich laat neerleggen om naar de gitaar te grijpen, ik bedoel de poëzie als begeleiding voor zijn proza te reserveren.
Misschien kunnen we Aafjes als dichter, met crisis en victorie, synthetisch belichten als we hem in een close up bekijken. Zoals hij vandaag voor ons zit, zie ik hem het liefst: een gelouterd man nog tot alles in staat, zelfs nog tot zijn verleden. Wat moet hij anders doen met zijn meesterschap over de taal, zijn rijkdom aan ervaring, zijn ogenschijnlijk vermoeide, in feite altijd weer ontluikende glimlach? Het enige waarop hij misschien wachten kan is de sereniteit, niet die van het verzaken maar die van een nieuwe
| |
| |
moed, die van een bezonnen vertrouwen. Anderen zullen misschien spreken van een verfrist geloof.
Van geloof gesproken, ik geloof nog steeds in Aafjes. Er zijn andere klimaten in onze poëzie gekomen, nieuwe sensibiliteiten hebben de leesbaarheid gewijzigd, Aafjes heeft zich gedistantieerd van jonge talenten, maar dit alles is geen reden om te zwijgen. Aafjes is een waarachtig dichter, en alle innovaties mogen met de waarachtige dichter doen wat zij kunnen, hij zal er niet door ten onder gaan. Ik droom van een opnieuw beslagen Pegasos voor Aafjes. Als hij wil kan hij die morgen berijden. Hij is ervoor gelaarsd en gespoord. In zijn vroeger werk steken alle mogelijkheden voor surrealisme, voor neo-realisme, voor concrete poëzie. De vele experimenten die wij beproeven heeft Aafjes jaren voordien beproefd en hij is zelfs veel verder gegaan. Hij is zelfs gaan twijfelen aan de poëzie als poëzie. Een grootser avontuur bestaat niet voor een dichter.
Als eerste troef is daar zijn oneindige liefde voor het handwerk. Aafjes weet wat poëzie is. Hij wist het en hij weet het nog. Hij weet zelfs meer, hij kent de grenzen van de poëzie. Maar hij heeft die verward met zijn eigen grenzen, grenzen die er niet zijn. Zolang een mens leeft, heeft hij geen grenzen. Aafjes heeft iets te veel over de poëzie gedicht en wie dit doet schept grenzen, niet voor zijn instinct maar voor zijn cerebraliteit. Aafjes is het slachtoffer geworden van meditaties over de poëzie. Het is de noordelijke Amsterdammer die hem deze loer heeft gedraaid. Hij moet leren vergeten hoe zijn intellectualisme hem heeft verminkt. Het is zonder kaarten aan boord dat men nieuwe eilanden en continenten ontdekt.
Het in kaart brengen van de poëzie viel tot overmaat van ramp samen met het beu worden van een zekere romantiek. Alsof romantiek en poëzie hetzelfde zijn. Op een avond is dan het wantrouwen tegenover de persoonlijke lyriek beginnen aan te vreten. De neerslag werd, o paradox, een gedicht over het niet meer mogelijk worden van een gedicht. Aafjes schreef In den beginne. De crisis was eigenlijk reeds begonnen met de slecht getelde honderd-en-een sonnetten van Het koningsgraf. Geen crisis in het talent, maar in zijn instelling tegenover het gedicht als roephoorn voor de mens buiten Aafjes. Het koningsgraf durf ik een overgang te noemen van het ik als centrale figuur naar de kring van het epische, het massale. Aafjes heeft niet ongestraft de profeten gelezen. Zij hebben
| |
| |
hem de affiniteit bezorgd voor een schrijfwijze die zonder profetieën te beogen toch een profetische functie draagt.
Zijn wantrouwen in de lyriek van het individu schrijft hij volledig uit in de suite In den beginne, waarvan de slotsom het echec voorhoudt: ik doodde door de drang het uit te spreken. Het mag geen geheim blijven dat de oorlog Aafjes reeds aan het wankelen had gebracht in zijn opgaan in de lyriek. Heeft Aafjes zich niet vergist? Heeft hij als te eerlijk mens niet een instrument verward met een morele waarde? Noemen is inderdaad de aanvang van een sterven, zoals elke geboorte. Maar wat doet men dan met het leven dat toch tussen geboorte en dood een opgang en een regenboog is?
Aafjes' morele crisis - ik wens ze nooit en te nimmer een poëtische te noemen - valt toevallig samen met de bloei van de experimentele verbeeldingswereld. De voorvijftigers bevestigen hem in de waan dat als noemen sterven is, men incoherent moet spreken. De vijftigers passen dit consequent toe, onhandig en leeg of verbluffend geslaagd. Aafjes bezit voldoende veerkracht als dichter om te reageren. Bitter luidt echter het motto van zijn laatste bundel De karavaan: ‘Al blaffen de honden, de karavaan trekt voorbij.’
Bertus Aafjes is geen ezel geweest. Wel een kwetsbaar man. De jaren hebben hem veel serener gemaakt en ook hij zal vandaag inzien dat de modes voorbijtrekken, maar het goede gedicht blijft. Dat van anderen en dat van hem. Die blaffende honden behoorden ook tot een karavaan, evenzeer kostbare lasten dragend.
Sedertdien schreef Aafjes geen gedichten meer en wij moeten hem daartoe niet aansporen. Nooit heeft hij de poëzie verlaten, zijn reisbundels en zijn vertalingen zijn ermee besprenkeld. Als poëzie honing mag zijn, dan kan ook worden gezegd dat Aafjes van koningin werkbij is geworden. Onder werkbij versta ik de man die proza schrijft, onder koningin de niet minder arbeidzame dichter. Wij eisen geen verzen van Aafjes, kunnen hem wellicht op zijn vijftigste een kleine dienst bewijzen, een wenk, een raad geven. We weten dat hij geen zit in 't gat heeft en hij mag gerust verder onze kooi van meridianen en parallellen affladderen, met buit voor een brede lezersschaar die zowel van hoog als van laag is. Als episch weldoener heeft der Mohr seine Schuldigkeit getan, maar de Moor behoeft niet te gaan. Hij dient echter tot het besef te komen dat hij enig recht heeft op persoonlijke lyriek. We blijven overtuigd dat deze persoonlijke lyriek, na zijn aanwezigheid van
| |
| |
jaren onder de mensen van zijn prozaboeken, deze ervaring niet zal kunnen ontgaan. De gedichten die hij mocht schrijven zullen èn de neerslag zijn van het eiland dat hij is èn doordesemd van de lucht uit de archipel die wij allen samen zijn. Hij zal ons niet verraden als hij hobo speelt, zichzelf niet verraden als hij orkestreert. Als geschenk krijgt hij van ons de hoop mee dat we de dichter opnieuw zien verrijzen. Zijn persoon en de Nederlandse letteren mag hij niet verminken.
|
|