| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek
Dood van een president
Voor wijlen president John Kennedy is de dood niet rechtvaardig geweest. Hij was pas zesenveertig jaar oud en naar hedendaagse begrippen nog niet genaderd tot de helft van zijn politieke carrière, toen hij werd vermoord. Hij had in enkele gevaarlijke internationale crises bewezen, te streven naar een eervol vergelijk om de vrede te redden. Hij was doortastend opgetreden ten bate van de gelijkgerechtigdheid der negers. Als een goed krijgsman was hij gestorven. Maar voor welke zaak? Toen hij ten grave werd gedragen, was in het duister gebleven welke motieven de moordenaar kon hebben gehad, ja, het was niet zeker wie eigenlijk de moordenaar was. De ‘progressieve’ vierentwintigjarige verdachte Lee Harvey Oswald had niet bekend, hij was niet veroordeeld. Hij zelf werd op zijn beurt neergeschoten, twee dagen na de president. In deze tragedie was de golf van ontroering hoog gestegen, toen een anticlimax intrad. Een staatsman met idealen was gedood, wellicht door een jongeling die (hoe verdwaasd dan ook) een politieke mening vertegenwoordigde. Toen trad de derde man op, de ‘wreker’ van Kennedy, en hij velde de veronderstelde dader met één schot uit zijn revolver. Maar deze derde man was een louche nachtclub-eige-naar uit Texas, tweemaal veroordeeld wegens het dragen van wapens zonder vergunning, driemaal voor overtredingen van verordeningen betreffende nachtclubs, éénmaal op grond van een vechtpartij. Het leek of het sterven van zijn luister was ontdaan.
De stad Dallas, waarin de moord plaatsvond, stond bekend als een centrum van verbeten vijanden van Kennedy, aan wie zij verweten dat hij een ‘negervriend’ was. Hier hadden de onbehouwen en cultuurloze tegenstanders van de emancipatie der negers hun ruwste propaganda ontketend. Het enige waarop zij zich konden laten voorstaan, was het feit dat zij blank waren, en dus verhieven zij de kleur tot maatstaf van hiërarchie. Niemand zou zich hebben verbaasd, indien uit hun midden de moordenaar was gekomen die de gehate president moest doden. Dit nam aanvankelijk ook vrijwel iedereen aan. Voor het Witte Huis in Washington liet zich, onmiddellijk na de moord op Kennedy, een voorstander van apartheid fotograferen, terwijl hij een bord droeg met de woorden: ‘I warned jfk. And God punished him!’ Twee dagen na de dood van Kennedy, op 24 november, werd uit het zuiden van de Verenigde Staten gemeld, dat de hoofdredacties der dag- | |
| |
bladen werden opgebeld door ‘negerhaters, die zich te buiten gingen aan anonieme uitingen van vreugde’, zoals Ralph McGill, van de Atlanta Constitution vertelde. Hij kreeg onder andere te horen: ‘De negervriend is onschadelijk gemaakt. Dat was goed werk, wie het ook heeft gedaan.’ Indien bewezen zou zijn geworden, dat een voorstander van rassendiscriminatie en apartheid Kennedy zou hebben doodgeschoten, dan was diens sterven wreed maar zinrijk geweest. Zijn dood zou de zaak van de negers hebben bevorderd, want het bloed van deze martelaar zou het zaad zijn geworden voor de gelijkgerechtigdheid der rassen.
De politie van Dallas en de federale recherche van de F.B.I. volgden echter een ander spoor. De F.B.I. had vóór het bezoek van Kennedy reeds de jonge Oswald geschaduwd en zelfs verhoord. Want hij stond bekend als ‘progressief’, als ‘marxist hoewel geen communist’, als aanhanger van de beweging ‘Fair play for Cuba’. Hij had gediend bij de Amerikaanse marine, waar hij een goed scherpschutter was gebleken, maar een slecht gedisciplineerd soldaat. Men had hem uit de dienst ontslagen op volgens hem onrechtvaardige gronden. Hij had dan enige jaren in de Sowjet-Unie vertoefd, waar hij met een Russin was gehuwd, maar waar het hem niet beviel. En pas twee maanden werkte hij bij een firma, die in Dallas handelde in schoolboeken. Indien deze man de moordaanslag zou hebben gepleegd, zou het motief - evenals wanneer de ‘negerhaters’ het hadden gedaan - van politieke aard zijn geweest. Weliswaar kon het dan geen ‘groepsmotief’ zijn, want noch Chroesjtsjow noch Castro hadden enig belang bij de dood van Kennedy. Integendeel. De Amerikaanse president was voor de Russen een partner in bevredigende onderhandelingen geweest. Hij had ten aanzien van Cuba de belofte afgelegd, dat hij dit eiland niet zou aanvallen, en hij had woord gehouden. Zodanig, dat de anti-Castristische Cubaanse refugiés in de president een verrader van hun zaak waren gaan zien. Toen Castro vernam dat een Amerikaans aanhanger van zijn regime de moord zou hebben gepleegd, was hij dan ook ontzet. Hij loochende elke verantwoordelijkheid voor de aanslag, die hij door ‘niets gerechtvaardigd’ noemde, hij vreesde ‘een fellere Amerikaanse politiek ten aanzien van Cuba’, sprak zelfs van de kans op een nieuwe invasie. ‘De dood van Kennedy heeft alle mogelijkheden die de weinig rooskleurige situatie van Cuba zou kunnen verbeteren, afgesneden.’ Het bericht bevatte ‘ernstig en slecht
nieuws’. Maar Oswald had op eigen gelegenheid kunnen handelen, om de blokkade van Cuba te wreken. Het zou een domme en misdadige beweegreden zijn geweest, verbonden met gebrek aan kennis, maar de president zou zijn gevallen als slachtoffer van een politiek beleid, waarvoor hij alle verantwoordelijkheid had aanvaard.
Hoe zou men evenwel aan de schuld van Oswald kunnen geloven,
| |
| |
toen die slechts na zijn dood kon worden gebaseerd op de ‘bewijsvoering’ van de politie van Dallas en de F.B.I.? Oswald, hoezeer ook mishandeld, had ontkend. De politie en recherche kwamen met aanwijzingen genoeg voor zijn schuld. Maar waarom lieten zij hem neerschieten door een striptease-exploitant en eigenaar van verdachte nachtkroegen? Want zij lieten Oswald neerschieten. De ‘vrolijke jongen’ en ‘leuke vent’ van het nachtleven kreeg de exclusieve kans, zich onder de journalisten en bewakers te mengen, welk voorrecht overigens aan niemand anders werd verleend. De politie, die hem kende, fouilleerde hem niet op wapens. Nadat hij had geschoten klonk hoera-geroep uit de menigte, die op veilige afstand was gehouden. Na deze moord verklaarde de politie ‘dat de dader een diep medelijden voelde voor mevrouw Kennedy, aan wie hij de droefenis wilde besparen van het proces tegen de moordenaar van haar man’, blijkbaar omdat zulk een proces haar nieuw leed zou hebben bezorgd. Maar moest wellicht iets verborgen blijven, en zo ja: wat? Misschien was het ongewenst, dat Oswald bleef ontkennen, misschien ook dat hij zou gaan spreken...
In elk geval was het moeilijk de politie van Dallas, die zich zo zonderling gedroeg, te vertrouwen toen zij - en geen rechtbank - ‘de schuld bewees’ van Oswald. Was Kennedy wel gestorven als gevolg van zijn beleid in de Cubaanse zaak? Er zou nog een derde begrijpelijke mogelijkheid zijn geweest, die tot zijn dood had kunnen leiden. Ook naar de Verenigde Staten uitgeweken Cubanen, die de president van verraad beschuldigden (omdat hij het regime van Castro niet met geweld wilde liquideren), hadden hem immers, getrouw aan bepaalde Latijns-Amerikaanse zeden, kunnen neerschieten. Of zelfs nationalistische Portoricanen, die al eens een aanslag op president Truman hebben beraamd, hadden hem kunnen treffen. Al deze veronderstellingen moesten ter zijde worden geschoven. Toen mevrouw Kennedy het Witte Huis als weduwe verliet, wist de diep geschokte maar dappere vrouw, aan wier zijde de president was gestorven, nog steeds niet waarom de moord was gepleegd en voor welke zaak John gestorven was. Het was toen nog niet bekend, of daarin later klaarheid zou komen. Bij haar afscheid van de tientallen vorsten, presidenten, staatslieden en diplomaten uit alle landen der wereld was zij de beproefde overlevende uit een treurspel zonder lot of slot. Men zou kunnen spreken van een regiefout der goden.
Nochtans had deze situatie een ‘modern’ aspect. Wat een klassieke tragedie had kunnen zijn was tot een burgerlijk drama geworden. De heer John Kennedy was vermoord, men wist niet precies waarom, doch aangezien hij een boven verdenking staand voornaam en achtenswaardig burger was, leefde de hele gemeenschap mede met zijn weduwe. Deze identificatie met de familie Kennedy was reeds drie jaar een bron geweest van morele versterking. De gewone man kon zich spiegelen aan
| |
| |
filmsterren en andere artistieke persoonlijkheden, meeleven met al of niet afgezette prinsen en prinsessen, en in al die gevallen had hem dit deugd gedaan. Baadden zij zich in weelde, dan genoot hij daarvan mede in zijn verbeelding. Vielen zij droevig omlaag, dan kon hij diep medelijden voelen en tevens de voldoening, dat dit hem zelf tenminste niet was overkomen. Als Marylin Monroe zelfmoord pleegde, de vrouw die hij om zo te zeggen naakt gezien had, dan greep hem dit ernstig aan. Het stoorde zijn slaap niet, maar wel begreep hij de verwantschap van alle mensen, in hun vreugde en leed. De Kennedy's nu waren het symbool geworden van het gelukkige gemiddelde (hoewel niet onbemiddelde) gezin. Alles wat John en Jackie beleefden was nationaal bezit: vreugde of leed om de kinderen; vakantie en plicht; deelneming met hetgeen de ganse verwantschap overkwam; voorspoed en tegenslag; lach en traan. Niet alleen in de Verenigde Staten, in de ganse wereld waren de Kennedy's opgenomen in de familie. De catastrofe die hen trof, werd niet gevoeld als een nationale, maar als een mondiale ramp. ‘Heel de wereld heeft meegeleefd met de begrafenis, zelfs het Russische volk,’ zo schreef de pers. Dit was letterlijk waar. In deze tijd van radio en televisie, van snelle fotografische berichtgeving en suggestieve reportage zijn zelfs de hoogste persoonlijkheden onze vertrouwde naasten geworden. In die zin is de geschiedenis ‘gedépolitiseerd’. En voor zover het John Kennedy aangaat werd het politieke aspect van zijn dood op de achtergrond gedrongen door het familieleed, dat van die dood het gevolg was.
Het waren dus onpopulaire, of op zijn minst buiten de sentimentele verwantschap staande lieden, die trachtten kritisch de politieke balans op te maken van het driejarige presidentschap van John Kennedy. Wat de binnenlandse politiek aangaat kon men niet spreken van een glanzend succes. Hoewel zijn Democratische Partij over de volstrekte meerderheid beschikte in senaat en Huis van Afgevaardigden kon men niet bepaald zeggen, dat Kennedy deze partij in de hand had. Ten aanzien van de sociale hervormingen die de president had wensen door te voeren, was er sprake geweest van een voortdurende oppositie van zijn eigen partijgenoten van de rechtervleugel. De economische ontwikkeling kon eigenlijk niet afhankelijk zijn van zijn beleid, omdat in de Verenigde Staten officieel het liberale kapitalisme wordt gerespecteerd, waarvan ‘ups and downs’ nu eenmaal niet afhankelijk zijn van de maatregelen der regering. Mocht men deze laatste wel verantwoordelijk stellen voor de sociale gevolgen van de economische conjunctuur (wat op zichzelf onlogisch is, maar wat nochtans geschiedde) dan kon niet worden ontkend, dat bij voorbeeld de werkloosheid ongewenst hoog bleef. In de beide huizen van het parlement werkten rechtse Democraten vaak samen met de oppositionele Republikeinen, om te voorkomen dat Kennedy een tweede Franklin Roose- | |
| |
velt zou worden met een ‘new deal’ voor onze tijd. Wat dit aangaat was hij ‘linkser’ dan zijn volk, niet in die zin dat hij de eigendomsverhoudingen wilde wijzigen, maar wel voor zover hij de voordelen van het bezit meer dan tot nu toe wilde spreiden. Op één terrein heeft hij een betrekkelijk succes behaald: in zijn strijd tegen de segregatie, de apartheid, de rassendiscriminatie. Hij heeft dit succes moeten afdwingen met federale troepen en spectaculaire interventies, maar hij heeft de vijanden van de negeremancipatie steeds verder in het defensief gedrongen. Kennedy was zich er scherp van
bewust, dat de plaats van Noord-Amerika in de wereld mede zou worden bepaald door het ideologische beeld, dat de drie miljard bewoners der aarde zich zouden vormen van de Verenigde Staten. Hij wenste niet dat de ‘image’ van een plutocratisch Amerika, een paradijs van blanke lieden met zwarte slaven, ingang zou vinden. Hij wilde de uitdaging van het communisme kunnen beantwoorden en bewijzen dat het Amerikaanse systeem niet minder vooruitstrevend was dan socialistische stelsels. Hij begreep meer dan een van zijn voorgangers ook, dat elke reputatie van imperialisme moest worden afgeschud. Hij streefde ernaar, financiële hulp aan minder ontwikkelde landen op ruime schaal te verlenen. Indien hij desondanks door gekleurde en arme volken niet werd beschouwd als hun kampioen, was dit mede te wijten aan de conservatieve leden van een onwillig Congres.
Toch was niet alleen dit Congres de oorzaak van het beperkte succes van de president bij zijn pogen de ‘derde wereld’ voor zich te winnen. Hij kon namelijk onmogelijk het economische gedrag wijzigen van zijn eigen landgenoten, en evenmin de structuur in begunstigde staten. Voor zover het de Atlantische wereld aangaat bestond er aan een interne structuurverandering ook weinig of geen behoefte. De leden van de navo aanvaardden de militaire bescherming van de Verenigde Staten tegenover de Sowjet-Unie, zij hadden geen kritiek op het Amerikaanse sociaal-economische gedrag, hoogstens verlangden zij erkenning van hun gelijkwaardigheid ten aanzien van Noord-Amerika. Maar in Azië, Afrika en Latijns Amerika stonden de zaken anders. Daar golden de machtige Amerikaanse banken en maatschappijen als bondgenoten van de feodaliteit, omdat nu eenmaal de heersende klassen er feodaal waren, dat wil zeggen dat de basis van haar macht lag in het uitgebreide grootgrondbezit. Met die regerende groepen moesten de Amerikanen samenwerken. Maar ieder waarnemer begreep, dat zij zich aldus bonden aan krachten van het verleden. Dit was reeds veel eerder gebleken in China (waar bepaalde bladen hoogst onbeschoft hebben gereageerd op het bericht van Kennedy's dood) en daarna in Cuba. Er ontstond twijfel, of ook niet elders de Amerikanen op de verkeerde paarden hadden gewed. Met name was dit het geval in Zuid-Vietnam, Formosa en Zuid-Korea. De neutralistische vorst Sihanoek,
| |
| |
die het politieke beleid van Cambodja bepaalde, brak met de Amerikanen; hij verzocht hun het land te verlaten en hun hulpverlening te staken, uit vrees te worden gecompromitteerd. Erger nog: uit angst voor inmenging ten gunste van reactionaire kringen in zijn land. In een vroegere periode had zo ook premier Nehroe van India, die de hulp uit Washington wel aanvaardde, alles gedaan om te vermijden er politiek van afhankelijk te worden.
In Afrika was het de Amerikanen - ondanks de honderden miljoenen die zij bij voorbeeld in Marokko en Congo hadden besteed - nooit zo best gegaan. Zij stuitten er op Chinese, Russische, Egyptische en zelfs Franse krachten, die de nationalisten tegen de Amerikanen waarschuwden. Maar de teerste plek vormde voor de Verenigde Staten toch Latijns Amerika, en dit was nog wel het gebied dat strategisch en economisch voor hen het belangrijkste was. Ook hier waren de Amerikaanse ondernemingen gebonden aan samenwerking met feodale grondbezitters, semi-feodale kapitalisten en corrupte politici en militairen, die in toenemende mate revolutionair verzet wekten in hun eigen landen. Er was daar immers geen verlichte, sociaal verantwoordelijke, rationeel producerende en vaderlandlievende bourgeoisie, die uit eigen kracht het feodalisme zou kunnen liquideren. De kapitalisten waren er bondgenoten van de ‘landlords’ en niet zelden zetbazen van buitenlandse maatschappijen en banken. De trek naar de steden van overtollige landarbeiders deed een lompenproletariaat ontstaan, dat uiterst licht ontvlambaar was. Dit kon nog wel door het leger in bedwang worden gehouden, maar niet meer indien in de provincie een guerrilla zou worden ontketend naar het Cubaanse voorbeeld van 1957 en 1958. En tijdens het bewind van Kennedy begonnen zulke opstandige bewegingen zich voor te doen in Guatemala, Venezuela, Colombia, terwijl in Brits-Guyana de aanhangers van Jagan in de richting van het ‘Fidelismo’ zwenkten.
In 1961 had Kennedy het groots opgezette ontwikkelingsplan van de Organisatie van Amerikaanse Staten gelanceerd, de ‘Alianza para Progreso’. Twee jaar later had het plan nog weinig tot stand kunnen brengen voor de vereiste verhoging van de produktie in arme landen met een snel toenemende bevolking. Daar waren wel meer scholen, ziekenhuizen en wegen gekomen, maar de agrarische en industriële ontwikkeling waren volkomen onvoldoende gebleken, omdat de sociaal-economische structuur er onveranderd bleef. Sociale democratisering werd verhinderd door de heersende kasten en door legers die door de Verenigde Staten werden gesubsidieerd. Evenmin als zijn voorgangers had Kennedy de weg gevonden uit dit labyrint.
Maar hij was zich wel bewust van de kernproblemen van Latijns Amerika. Hij erfde van Eisenhower het anti-Cubaanse beleid. Hij zette het voort. Om te voorkomen dat Cuba een militaire Sowjet-basis
| |
| |
zou worden, speelde hij in oktober 1962 hoog spel. Hij werd er door de Amerikaanse openbare mening toe gedwongen. Maar hij streefde vooral naar een compromis, dat oorlog met de Sowjet-Unie kon voorkomen. De prijs die Kennedy betaalde voor het ontmantelen der rakettenbases, was de belofte Cuba niet aan te vallen. De Amerikaanse president moet hebben begrepen dat militaire interventie, nog mogelijk in de ‘imperialistische periode’ van 1898 tot 1934, thans voor het prestige van de Verenigde Staten levensgevaarlijk zou zijn. Hij moest andere middelen trachten te vinden om het uitbarsten van anti-Amerikaanse revoluties op het Westelijk Halfrond te voorkomen. Hij had ze niet gevonden. Van zijn opvolger moet helaas worden gevreesd, dat hij er zelfs niet naar zal zoeken.
Gewoonlijk wordt het antwoord op de vraag of een staatsman ‘goed’ is geweest, afgemeten aan zijn succes. Met succes heeft Kennedy gestreefd naar ontspanning in de verhouding tot de Sowjet-Unie, ondanks Frans-Duitse geïrriteerdheid daarover. Maar de betrekkingen met de volken (de ‘massa's’) der minder ontwikkelde gebieden heeft hij niet kunnen verbeteren. Dit zou van weinig betekenis zijn, indien de Verenigde Staten zulke nauwere betrekkingen niet juist broodnodig hadden. Dit laatste heeft de vermoorde president echter wel begrepen, en in die zin was hij stellig een goed staatsman. De postume lof voor de beginselen van zijn beleid was niet altijd oprecht of doordacht. Maar verdiend was zij wel.
|
|