De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Karel de Clerck
| |
[pagina 398]
| |
kunde en geschiedenis. Het schoolregister vermeldt, dat hij slaagde samen met Abraham Montagne, Aart Anton de Veer, Johan Willem Pompe van Meerdervoort, Leonardus Antony Marinus Riemens, Karel Christiaan Crucq, Johannes Cornelis Kakebeeke, Anthonie Moolenburgh, Dirk Peereboom Voller, Johannes Anthony den Bandt, Marinus Michael Lucieer en Jan de Casembroot.Ga naar eind2 Rector van het gymnasium was toen dr. Johan George Voegler (1838-1906). Deze classicus kwam eigenlijk uit Duitsland (hij werd geboren te Groβ-Zimmern in Hessen-Darmstadt), maar had in Leiden gestudeerd. Nog voor zijn promotie tot doctor in de klassieke letteren was hij - in 1867 - tot conrector van het gymnasium te Middelburg benoemd en in 1880 was hij tot rector aangesteld. De bloei van de school was in grote mate aan zijn onderwijsgaven te danken. In Middelburg speelde dr. Voegler bovendien een actieve rol als medebestuurder van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en als lid van de plaatselijke schoolcommissie.Ga naar eind3 De invloed van deze man op Boutens is niet te onderschatten. Dr. Voegler toonde zich namelijk een vurig verdediger van het Grieks en stelde alles in het werk om zijn leerlingen deelachtig te maken aan de Helleense cultuurschatten. Het zal trouwens wel geen toeval zijn, dat Boutens in 1899 zou promoveren op dezelfde auteur als zijn oud-rector het had gedaan in 1869: Aristofanes. Maar laten we liever dr. Voegler zelf aan het woord; pas dan begrijpen we ten volle de bezieling die van hem is uitgegaan en die ten slotte ook Boutens heeft vervuld. We nemen hiervoor een fragment uit zijn ‘slotbeschouwingen’ bij de door hem opgestelde Geschiedenis van het Middelburgsch GymnasiumGa naar voetnoot4. Een vuriger pleidooi voor het Grieks kon men toen op Walcheren niet horen: ‘Eigenaardig is het verschijnsel, dat het Grieksch, niettegenstaande het, zelfs toen het nog een uiterst bescheiden plaats innam, zoo fel werd bestreden en men het als leervak alleen wilde dulden “voor gemeender burgerskinderen, tot | |
[pagina 399]
| |
den predikstoel ofte medicyne gedestineerd”, gestadig veld heeft gewonnen en niettegenstaande nog slechts 30 jaar geleden velen waanden, dat de doode talen en vooral het Grieksch weldra voorgoed dood zouden zijn, thans het Grieksch krachtiger dan ooit op den voorgrond treedt. Het is de onoverwinnelijke macht van het schoone, die hier aan het werken is. En nu er zoovelen de gymnasiën verlaten, daaronder ook philosophen en medici, die met gemak Homerus lezen, zal die macht zich hoe langer hoe meer doen gelden. Juist in onzen tijd, nu zich alle beschaafde landen offers getroosten om Grieksche kunstschatten op te delven en de bekendheid met het schoonste, wat ooit door menschenhand is gewrocht, overal doordringt, nu de onovertroffen voortbrengselen van het geniaalste aller volken in woord en beeld door meer algemeene bekendheid al hunne veredelende kracht kunnen uitoefenen, zou nu juist de tijd gekomen zijn, het Grieksch af te schaffen en de vrijvallende uren te verdeelen over een reeks vakken, die daarbij niet noemenswaard zouden profiteeren? Ik houd mij overtuigd, dat het land van Hemsterhuis, Valckenaer en Cobet het laatste zal zijn, dat tot dien noodlottigen stap bereid zal gevonden worden.’ Het enthousiasme en de werklust van rector Voegler sloegen ook over op de docenten. Zij konden - gezien het gering aantal leerlingen - de jongens van heel nabij volgen en ze mochten zich vaak veroorloven allerlei interessante marginalia aan hun leerstof toe te voegen. Naast dr. Voegler trad dr. G. Smit Sibinga als conrector op. De klassieke talen werden onderwezen door J.J.M. de Borst Verdoorn en door B.H. Steringa Kuyper, die tevens geschiedenis gaf. D.J. van Oostveen was leraar moedertaal, maar doceerde ook geruime tijd het Frans. Voor het Engels was J.P.M. Reyers aangesteld, voor het Duits F.G. de Liefde. Zoals in de lagere school muntte Boutens ook hier snel uit boven zijn medeleerlingen. Ieder jaar eindigde hij als primus, behaalde voor alle talen de hoogste cijfers en getuigde van een bijzondere aanleg voor Latijn en Grieks. | |
[pagina 400]
| |
Na zes jaar studie verwierf Pieter Cornelis op glansrijke wijze het einddiploma en werd ‘gepromoveerd’, zoals het toen heette. Het eindexamen had plaats op 19, 20 en 21 juni 1890 in aanwezigheid van de regeringsgecommitteerden de hoogleraren Van Herwerden (Boutens' toekomstige professor en promotor!), Kuenen en Van de Sande Bakhuyzen.Ga naar voetnoot5
Maar niet alleen tijdens de lesuren kwamen Boutens' gaven aan het licht. Er waren ook die zaterdagavondbijeenkomsten van het gymnasiastengezelschap ‘Nihil Sine Labore’: enthousiaste vergaderingen, levendige ‘kransjes’, waar jonge geesten zich oefenden in de welsprekendheid en elkaars krachten maten in het litteraire strijdperk.Ga naar voetnoot6 ‘Nihil Sine Labore’, opgericht in 1865 onder de impuls van dr. C.M. Kan - classicus èn geograaf, later hoogleraar te Amsterdam -, telde in 1887, jaar waarin Boutens tot de vereniging werd toegelaten, ongeveer vijftien leden. Deze leerlingen van de hoogste gymnasiumklassen - we vinden er onder meer Kakebeeke, Riemens, Montagne, Crucq en Moolenburgh terug - kwamen tijdens het schooljaar om de veertien dagen samen, voorzien van hun ‘insignes’, om gedurende een paar uur te luisteren naar ‘zware lezingen’, voordrachten, disputen en improvisaties. Het verdient wel vermelding, dat Boutens in dit midden van meet af aan de poëzie voor zijn rekening nam. Door zijn stimulerende activiteit werd het gezelschap zelfs meer en meer litterair georiënteerd. Had men bij de stichting in 1865 vooral gedacht aan het ‘leggen van een band’ en het ‘opwekken en bevorderen’ van algemene belangstelling bij de leden, in de periode van Boutens' lidmaatschap kregen de litteraire onderwerpen onbetwistbaar de voorkeur. Op de vergaderingen, die meestal tuchtvol verliepen - geldelijke ‘boeten’ waren voorzien om al te storende elementen het zwijgen op te leggen -, werden weliswaar nog problemen onderzocht als ‘de voordeelen van de doorgraving van de landengte van Suez’ of ‘het nut van de bank van leening’, maar de | |
[pagina 401]
| |
voornaamste programmapunten waren toch het reciteren van verzen en het lezen van ‘gedichtsverhandelingen’. Dat hier - bewust of onbewust - wel eens werd aangeknoopt bij de klaslectuur, was vanzelfsprekend; al voegen we er onmiddellijk aan toe, dat de docenten - die als ‘ere-leden’ werden beschouwd - slechts zelden op de vergaderingen verschenen en zich bijgevolg van rechtstreekse inmenging onthielden. We kunnen geen beter overzicht geven van Boutens' werkzaamheden in ‘Nihil Sine Labore’ dan door de ‘notulen’ van het gezelschap op de voet te volgen. Op 5 maart 1887 wordt Pieter Cornelis in de kring ‘geintroduceerd’. Riemens is dan praeses, Ziegenweerdt abactis. Vrijwel onmiddellijk - eerder ongewoon voor nieuwelingen - laat Boutens zijn aanwezigheid merken: hij dankt het bestuur voor het in hem gestelde vertrouwen, leest uit Marine-schetsen van A. Weruméus Buning voor, onder meer Mottige Janus. Tijdens de daaropvolgende vergadering, 19 maart 1887, opponeert hij al tegen een stelling en vergast zijn vrienden op de declamatie van De Latijnsche school van De Génestet. Enige tijd horen we niets van hem, dan volgt de vakantie, maar op de eerste vergadering van het nieuwe schooljaar is hij weer present. Hij stelt zich kandidaat als bibliothecaris - jawel, de vereniging had ook een bibliotheek -, maar hij haalt slechts één stem; de sleutel wordt toegewezen aan Montagne. Tijdens de bijeenkomst van 24 september 1887 spreekt hij over Oude vrijsters van Jonathan (Hasebroek) en draagt een fragment voor uit de Wouter-geschiedenis van Multatuli. Een maand nadien, op 22 oktober 1887, leest hij De jonge priester van Potgieter, terwijl hij op 19 november 1887 twee stellingen indient: de eerste (die hijzelf wenst te verdedigen), ‘dat het Wilhelmus van Nassouwen een beter volkslied is dan het Wien Neerlands bloed’Ga naar voetnoot7 en de tweede (die hij enkel voorstelt), ‘dat het tegenwoordige menschdom niet in lichaamskracht en lichaamsontwikkeling achterstaat bij het | |
[pagina 402]
| |
vorige’. Gedurende de eerste maanden van 1888 is hij weer bijzonder actief: hij laat de vergadering genieten van zijn opstel Renteniers (4 februari), hij leest andermaal een brokstuk uit Woutertje Pieterse (18 februari), hij reciteert Hilda van Potgieter en De drie studentjes van Piet Paaltjens (3 maart), hij improviseert over C. Vosmaer (17 maart) en hij maakt gebruik van een vrij ogenblik om Schaepmans Napoleon voor te dragen (14 april). Intussen blijkt uit de verslagen, dat hij zich bij de werkzaamheden van anderen evenmin onbetuigd laat. Hij schrikt er niet voor terug kritiek uit te oefenen (28 april 1888: ‘natuurlijk heeft de heer Boutens nog een aanmerking’) en de voorzitter moet hem dan ook wel eens ‘een tweede waarschuwing’ toesturen. Anderzijds schijnt hij nochtans gesteld te zijn op orde en stiptheid, want... op 21 januari 1888 spreekt hij de wens uit, dat het bestuur een boete zou opleggen aan hen, die zonder het verenigingsinsigne op de vergaderingen verschijnen. Dat zijn gezag inmiddels is toegenomen, wordt bevestigd op de vergadering van 8 september 1888, waar hij met algemene stemmen tot bibliothecaris wordt verkozen: een functie die hem zal toelaten persoonlijke lectuurvoorkeur over te dragen op zijn vrienden. Tijdens diezelfde bijeenkomst wordt hij aangeduid om de stelling, ‘dat Tib. en C. Gracchus zelf de bewerkers zijn geweest van hun val’ te verdedigen. Vier weken later dient hij nogmaals twee stellingen in, namelijk ‘dat elke misdaad niet volstrekt slecht is’ en ‘dat het menschdom in den natuurstaat gelukkiger was dan onder de beschaving’: twee opmerkelijke standpunten, die reeds een glimp tonen van Boutens' bijzondere geaardheid. Op 20 oktober 1888 leest hij Twee kunstenaars van C. Vosmaer en op 3 november 1888 De vader aan zijn eenig zoontje van Jacob van Lennep. Zijn opstel over De oorlog laat hij horen op 17 november. Dan komt de verrassing: op 1 december reciteert hij niet alleen Van twee koningskinderen van | |
[pagina 403]
| |
Vosmaer, maar tevens - en ‘met grote bijval’ zegt het verslagboek - Koning Chiold van J.F. Bincq. De naam van deze onbekende auteur verschijnt van dat ogenblik af regelmatig in de notulen: nu eens gespeld als Bink, dan weer als Bincq. Op bijna elke vergadering vraagt Boutens aandacht voor deze dichter; hij alleen schijnt hem te kennen; de anderen luisteren en zijn enthousiast. Al kunnen we geen enkel bewijs aanvoeren - de gedichten zijn immers niet opgenomen in het notulenboek, zoals geen enkele van de voorgedragen teksten trouwens -, toch wagen we hier te veronderstellen, dat niemand minder dan Boutens zelf achter deze Bincq (of Bink) verstoppertje speelt: een pseudoniem, dat zijn oorsprong kan vinden in het Zeeuws dialect, waar ‘bink’ - zoals in andere gewestspraken - de betekenis heeft van ‘knoeier’, ‘lomperik’, ‘bengel’ en waar het werkwoord ‘binken’ (of: ‘de bink steken’) gebruikt wordt voor ‘spijbelen’, ‘dagedieven’. Dit is natuurlijk slechts één hypothese; er kan wellicht nog in andere richtingen gezocht worden; maar intussen blijft het een feit, dat geen enkele literatuurgeschiedenis het bestaan van een J.F. Bincq vermeldt. We zijn dan ook geneigd te geloven, dat Boutens zijn schoolmakkers er fijntjes heeft laten inlopen. Liever dan zich onmiddellijk aan kritiek bloot te stellen, heeft hij eerst een middeltje gezocht om zijn poëtische experimenten te testen. Toen de proef lukte, is hij er vanzelfsprekend nog enige tijd mee doorgegaan. Als men weet, dat Boutens tijdens zijn verder leven hetzelfde procédé nog een paar maal heeft toegepast, dan klinkt dit alles zo verwonderlijk niet... Het verslagboek is intussen blijven openliggen op 1 december 1888. We bladeren nog wat verder. Multatuli schijnt de sympathie te genieten van de ‘Nihil Sine Labore’-leden; op 15 december laat Boutens andermaal licht vallen op de man van Lebak: hij leest ‘het lied van Saïdjah’. Ook Potgieter valt in de smaak: Fortuin zoeken wordt door Boutens voorgedragen op 5 januari 1889. En dan krijgen de gymnasiasten weer Bincq te horen: op 19 januari Het | |
[pagina 404]
| |
slot aan zee en Riethalmen, op 2 februari Tehuiskomst, Het kruis op den heuvel en 't Oude thema, op 2 maart Homerus' laatste zang en De nederlaag van Cicero, op 16 maart Maximiliaan van Egmond. Het wordt een stortvloed van verzen, waar zelfs de abactis het hoofd bij verliest, want in zijn verslag van 13 april 1889 noteert hij: ‘...de heer J.F. Bink verrast de leden nog (met) een heel aardig Duitsch gedicht van P.C. Boutens...’ Lapsus calami? Of... zou die snuggere abactis onraad geroken hebben? Op 4 mei 1889 wordt het verenigingsjaar besloten met het traditioneel afscheidsfeest: er komen 75 flessen ‘Vollenhovens Lager’ bij te pas - niettegenstaande het protest van Boutens, die ‘Briels bier’ eist -, terwijl Anthonie Moolenburgh - ‘die voor zijn gezondheid geen bier mag drinken’ - zich moet tevreden stellen met drie flessen wijn. Een nieuw bestuur komt aan het bewind bij de aanvang van het volgend schooljaar: praeses wordt Moolenburgh, vice-praeses Montagne, quaestor Smit en abactis Boutens (met elf stemmen op twaalf), die terzelfder tijd zijn functie als bibliothecaris behoudt. Van dat ogenblik af stelt Pieter Cornelis zelf de notulen op, wat ons niet meer vergunt een objectief beeld te krijgen van zijn optreden tijdens de vergaderingen. Wèl vernemen we nog wat hij voordraagt: op 21 september 1889 (nogmaa's) De jonge priester van Potgieter, op 19 oktober De kat van de Schoolmeester, op 2 november Vor einer Genziane van Robert Hamerling, op 16 november De zee (eigen opstel). Zijn verhandeling over Schillers Das Glück leest hij op 14 december. Het jaar 1890 betekent voor ‘Nihil Sine Labore’ een mijlpaal: het gezelschap bestaat 25 jaar en zo iets moet gevierd worden. Tijdens een feestavond in het ‘Schuttershof’, op 31 januari 1890, treden de leden voor het voetlicht met Krelis Louwen (een blijspel waarin Boutens de rol van Anzelmus speelt) en Karel V en Frans I (een fragment uit Les contes de la reine de Navarre door E. Scribe). Enkele weken later worden de normale activiteiten hervat en J.F. Bincq doet weer zijn intrede, nu met De tooneel- | |
[pagina 405]
| |
speelster - een herinnering aan de jubileumviering?... Op de vergadering van 8 maart 1890 is Boutens - voor de eerste keer! - afwezig: ‘om redenen van gezondheid’ schrijft de plaatsvervangende abactis. Tot ongenoegen van de leden heeft de zieke bibliothecaris evenwel vergeten de sleutel van de boekenkist mee te geven en... - zo meldt het verslag - ‘nonchalance, 't kenmerk dikwijls van groote geesten, veroorzaakt ook den heer Boutens een boete’. Een herstelde Boutens leest op 22 maart 1890 Een Helleensche droom van Vosmaer en Balladen vom Pagen und der Königstochter van Geibel. Op 14 mei ten slotte neemt hij deel aan de ‘rijpartij’, waarvoor twintig flessen wijn, tien flesjes ‘Kaapsche Cognac’ en zes broodjes per persoon besteld zijn. De gymnasiumtijd nadert zijn einde. Enkele maanden later zal in Utrecht een nieuw leven beginnen voor Boutens. De betekenis van ‘Nihil Sine Labore’ mag niet onderschat worden. In dit milieu heeft de kiem van Boutens' talent ongetwijfeld een gunstige voedingsbodem gevonden. Zonder deze zaterdagavondbijeenkomsten ware het poetisch proces bij de jongeman wellicht veel trager verlopen en ware hij veel minder in de gelegenheid geweest zijn hevige lectuurkoorts af te reageren. Alleen wekt het verwondering, dat tijdens die gymnasiumjaren - een voor Boutens' ontwikkeling zo beslissende periode - nog met geen woord gerept werd over De Nieuwe Gids of over een der Tachtigers. Voorlopig dweepte men in Middelburg nog met Potgieter, Multatuli, Vosmaer. Het betekende de geleidelijke overgang. Kloos en Gorter zouden pas op de Utrechtse studentenkamer gelezen worden. Staren we ons echter niet blind op de litteraire kant van de zaak. ‘Nihil Sine Labore’ vertegenwoordigde voor Boutens nog méér: hij vond er een intense jeugdvriendschap. Anthonie Moolenburgh - later wethouder van Bussum - werd er zijn uitverkoren vriend, de enige aan wie hij zijn dromen en gevoelens toevertrouwde. Samen hebben zij vooral genoten van de bedwelmende, landelijke rust van Walcheren; in Domburg, in Veere, in Vlissingen hebben | |
[pagina 406]
| |
zij de indrukken opgedaan, die later als ontelbare facetten uit Boutens' dichtwerk zouden reflecteren. De eerste verzen die Pieter Cornelis na de gymnasiumjaren in het licht zou geven, waren dan ook dankbaar opgedragen aan Moolenburgh; niemand meer dan hij immers had zo innig meegeleefd met de wisselende stemmingen van de jonge dichter. Nog in november 1899, bijna tien jaar na het vertrek uit Middelburg, zou in De Gids het gedicht BekenGa naar voetnoot8 verschijnen, bestemd ‘voor A.M.’, die éne ‘bloem die geurt te blozen/in tuil van reukelooze’. De herinnering aan de Zeeuwse zielsvriend bleef Boutens bij als ‘den geur van ouden wijn dien men als jong man klaarde’.
Er zijn uit die Middelburgse tijd nog een aantal schriften van Boutens bewaard, die van belang blijken te zijn voor de kennis van zijn geestelijke groei - wellicht zouden ze opheldering kunnen brengen in ‘het geval Bincq’ en ons meer kunnen vertellen over de verhouding tot Moolenburgh -, maar om verscheidene redenen (die we overigens niet altijd hebben begrepen) is inzage van deze schriften ons onthouden geworden. Er werd ons verzekerd, dat twee van die cahiers versproeven bevatten uit de jaren 1885-1889 en dat een derde schrijfboek enkele opstellen verzamelt, waarin aardige parallellen met latere versregels aanwezig zijn. Waar we het hier voorlopig nog moeten houden bij veronderstellingen en gissingen, kunnen we daartegenover echter wijzen op een jeugdprestatie, waarvan de betekenis, vooral voor het verder leven van de dichter, niet genoeg kan worden onderstreept. Als gymnasiast heeft Boutens inderdaad op eigen houtje de vertaling ondernomen van Plato's SymposionGa naar voetnoot9. Zo iets veronderstelt niet alleeen een grondige kennis van Griekse taal en cultuur, maar ook - en hier vooral - een ‘Seelenverfassung’, die het ideaal van de platonische erotiek nastreeft. Dat precies deze dialoog, en geen andere, de lange rij van Boutens' vertalingen heeft geopendGa naar voetnoot10, kan moeilijk als een toeval geïnterpreteerd wor- | |
[pagina 407]
| |
den. In de platonische liefdesleer zal Boutens het voedsel gevonden hebben dat zijn ziel nodig had. Hij zal getracht hebben de door Socrates verdedigde opvattingen voor zichzelf aannemelijk te maken. Een samenloop van omstandigheden heeft er bovendien toe geleid, dat Boutens' dweepzucht voor de Helleense wereld nog sterker werd. Terwijl de jongeman poogde de uitgestippelde liefdesweg te volgen, ontstond er namelijk in zijn omgeving een verwarring op religieus gebied, die hem voor de rest van zijn leven alle zin voor dogma en kerkbezoek zou ontnemen. In de jaren 1886-1890 was Middelburg inderdaad het toneel van enkele godsdienstige ‘deiningen’, die het gevolg waren van de Doleantiebeweging van 1886, de over heel Nederland verspreide afscheuring uit de Nederlandse Hervormde Kerk. De leiders van deze beweging - dr. A. Kuyper, mr. A.F. de Savornin Lohman, dr. F.L. Rutgers en mr. dr. W. van den Bergh - vonden vooral navolging in Zeeland, waar een aantal predikanten daadwerkelijk de ‘afscheiding’ tot stand brachten. In Middelburg was het dominee P.J.W. Klaarhamer, aldaar bevestigd sedert 25 juli 1886, die de nieuwe richting propageerde. Op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’, in januari 1887 te Amsterdam gehouden, ondertekende hij mede de verklaring, waarbij breken met de synodale organisatie als plichtmatig werd voorgesteld. In de Zeeuwse hoofdplaats legde hij een enorme bedrijvigheid aan de dag en zorgde ervoor, dat de meeste van zijn predikatiën als pamflet verspreid werden. Hij veroorzaakte echter tal van moeilijkheden en het klassikaal bestuur van Middelburg schorste ten slotte dominee Klaarhamer. Samen met een minderheid uit de kerkeraad, gevolgd door velen uit de gemeente, verbrak hij daarop definitief de band met de synode en keerde terug tot de kerkorde van 1619. Van toen af preekte hij 's zondags in het ‘Schuttershof’ te Middelburg en breidde zijn activiteit ook uit tot andere dorpsgemeenten van Walcheren.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 408]
| |
Zoals de meeste leiders van de Doleantiebeweging had dominee Klaarhamer zich hoofdzakelijk gericht tot het gewone volk en de kleine burgerij. In de Lange Delft had hij de familie Boutens, die als zeer gelovig stond aangeschreven, gemakkelijk voor zich gewonnen. De banden tussen hem en die familie werden bovendien nog hechter, toen zijn eigen zoon, eveneens predikant, aan vader Boutens de hand kwam vragen van diens jongste dochter. Een verzoek dat als een eer werd beschouwd en vooral de vader, een echt gevoelsmens in godsdienstzaken, ten zeerste trof. Bijzonder ontgoochelend was het dan ook - èn voor dominee Klaarhamer èn voor het vrome gezin Boutens -, toen bleek dat de jonge Pieter Cornelis weinig belangstelling aan de dag legde voor de kerkelijke hervormingen in Middelburg. Van catechisatie wilde hij plots niets meer weten; hij legde geen openbare belijdenis af; de bijbel kon hem alleen nog boeien omwille van de schoonheid en de rijkdom van de taal. De houding van de gymnasiast bracht vanzelfsprekend hevige spanningen teweeg in het anders zo rustige ouderlijke huis: vader en zoon kwamen tegenover elkaar te staan en de huisgenoten zagen de kloof steeds breder worden. Het conflict zou zijn hoogtepunt bereiken in 1890, toen de vader besloot geen enkele andere studie te bekostigen dan die in de godgeleerdheid. Dit bracht meteen de definitieve breuk. Meer dan ooit in zichzelf gekeerd trok Pieter Cornelis Boutens in het najaar van 1890 naar Utrecht en liet er zich inschrijven in de afdeling klassieke letteren. Er kwamen geldleningen bij te pas en de verbittering sloeg diepe wonden. Het zou jaren duren, vooraleer Boutens de pijn vergat en het ontroerende sonnetGa naar voetnoot12 dichtte, waarin de verzoening doorschemerde.
Vader wiens strenge stem gebood of bad,
Moeder al liefde in mijn erinnering,
En broêr en zusters die uw levens schat
Steeds verder vondt van de' armen eeneling,
En al beminden die mijn later pad
| |
[pagina 409]
| |
Kruiste, uit wier oogen ik de seinen ving
Van dit diep licht waarnaar mijn jonkheid hing,
En die nu woont elk in uw eigen stad,
Uw stille kind, uw bleeke broêr, uw vriend
Is rijkgelukkig, zendt u kus en groet;
En als herdenken ons tezamen vindt,
Brandt tusschen aarde en hemel liefdes luchter
Zoo helder, dat gelouterd in zijn gloed
Al ons gebeden naar éen God vervluchten.
|
|