| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek
Klein-Europese beroering
In de nacht van 14 op 15 oktober stemde de Franse delegatie in de Europese Raad van ministers te Brussel tegen de begroting voor Euratom. Het was een klein krantebericht in het verslag over hetgeen de uitvoerende Commissie van deze Gemeenschap wel en niet had los gekregen van de zes nationale regeringen die in Euratom samenwerken. In de loop van het jaar 1963 waren er zovele blijken geweest van de verdeeldheid in het ‘kleine Europa’, dat het tegenstemmen der Fransen nauwelijks opviel. En aangezien zij in deze kwestie geen vetorecht hadden, scheen de schade gering. In werkelijkheid was het gedrag van de Franse regering een nieuwe uiting van anti-Amerikaanse gezindheid en van het streven om een leidinggevende positie te verwerven in het Europa der Zes. En de voortdurende crisis in dit stukje van Europa is nu eenmaal een gevolg van het feit, dat de partners van Frankrijk rebelleren tegen dit streven van de Gaulle. Deze vindt nog zijn beste indirecte pleitbezorgers in de uitvoerende organen en in het ‘Europese parlement’, de raadgevende organisatie van de drie economische Gemeenschappen. Zowel de executieven als de bedoelde assemblée streven naar het consolideren van de integratie. En omdat dit slechts mogelijk is door de samenwerking uit te breiden tot het politieke vlak, kan men zowel van de heer Hallstein (voorzitter van de eeg-commissie) als van rapporteurs in het Straatsburgse parlement bij herhaling vernemen, dat de uitbouw tot een politieke unie, met een gecoördineerd buitenlands beleid en een eigen defensie-organisatie, noodzakelijk is. Aangezien dit zou moeten geschieden met Frankrijk, zou het wel onvermijdelijk zijn dat men principiële concessies doet aan het Franse ideaal, de leiding te verwerven over een zogenaamde ‘derde macht’. Het verzet daartegen komt evenwel van de nationale regeringen, die andere belangen hebben dan een eeg-commissie en de
propagandisten van Straatsburg.
Wat was er aan de hand in Euratom? Men weet dat deze Gemeenschap beperkte doelstellingen heeft: het gezamenlijk betalen en organiseren van het wetenschappelijk onderzoek betreffende het produceren van kernenergie voor industriële doeleinden. Het voorzitterschap is steeds in handen gebleven van een Fransman - thans de heer Châtenet, wiens voorganger is afgetreden omdat deze geen persona grata meer was in het Gaullistische Parijs. Nu is Frankrijk inderdaad de andere vijf landen van Euratom ver vooruit op het terrein van het kernonderzoek, zij het niet dat het zozeer is gevorderd als Engeland. Het heeft
| |
| |
aanvankelijk het Duitse onderzoek onder zijn hoede pogen te nemen. De man die het kernstudie-centrum van Karlsruhe heeft opgezet, dr. Richter, was van tevoren in de leer gegaan bij Franse centra. Hij werd daarna directeur van de Ispra-inrichting in Noord-Italië, waar de Fransen de toon aangeven. De Franse procédés zijn gebaseerd op het gebruik van ruw uranium. Men zegt in Parijs, dat de Amerikanen en Britten in de eerste jaren na de oorlog geen verrijkt uranium hebben willen afstaan; maar misschien hebben de Fransen van de aanvang af gezocht naar een zelfstandige werkwijze, waarbij zij niet van de zeemogendheden afhankelijk behoefden te zijn. Men vergete niet, dat het zoeken naar een eigen atoombom dateert van vele jaren voordat de Gaulle aan de macht kwam. Welnu, de wegen naar een kerncentrale en naar een atoombom lopen voor tachtig procent parallel. En in Ispra en Karlsruhe wordt mede gezocht naar methoden, om op basis van ruw uranium energie te verkrijgen.
De andere werkwijzen in de Gemeenschap berusten op het gebruik van verrijkt uranium, dat wordt geleverd door de Amerikanen. En men kan zich voorstellen, dat de Fransen daarbij geen baat hebben. Indien de onderzoekingen op dit terrein slagen, zal er een band blijven bestaan tussen de meeste landen van Euratom en de Verenigde Staten. In 1962, bij het opstellen van het tweede vijfjarenplan, was in grote lijnen het programma uitgestippeld en was het totale bedrag bepaald dat tot 1967 zou worden uitgegeven. In oktober 1963 moest nu de periodieke post worden uitgetrokken voor dit vijfjarenplan. Daarbij kwamen alle landen met nationale projecten, die volgens hen binnen het kader vielen van hetgeen reeds was aanvaard. Het was niet nodig, zo betoogden zij, over te gaan tot een bespreking van het programma, want men kon zich tot budgettaire aangelegenheden bepalen. De Fransen waren het hiermee niet eens. Zij meenden, dat men elk jaar moest beraadslagen over de beginselen van het kernonderzoek, en dat de veelheid van nationale plannen leidde tot een systeemloze verspilling van geld en energie. Toen de andere leden weigerden de Franse delegatie te volgen, nam deze verder niet meer aan de discussies deel en stemde tegen de begroting.
Natuurlijk zei iedereen, zoals dit altijd gebeurt bij een crisis in de Gemeenschappen, dat ‘men de zaak niet moest dramatiseren, dat Frankrijk eenvoudig gebruik had gemaakt van zijn democratisch recht om tegen te stemmen, en dat de organisatie onbelemmerd voortwerkte’. Indien men echter bedenkt dat Frankrijk steeds de toon had aangegeven in Euratom, en dat het nu in de minderheid was gebracht, dan begrijpt men dat deze kwestie ernstiger was dan werd toegegeven. Er is in deze Gemeenschap iets gebeurd, dat men ook kan waarnemen bij de Gemeenschap voor Kolen en Staal, namelijk dat in feite elk land zijn eigen weg gaat. Bovendien probeert ieder lid het geld terug te krijgen, dat het aan de Gemeenschap heeft verschaft, zowel in de vorm van
| |
| |
leidende betrekkingen voor landgenoten als van contracten voor zijn eigen industrie. De projecten zijn met dit doel opgesteld. En aangezien de Italiaanse nijverheid bij voorbeeld het minst in staat is, zeer moderne opdrachten op dit gebied uit te voeren, klaagde de Italiaanse regering steen en been dat zij niet aan haar trekken kwam. Haar partners erkenden dit en beloofden aan deze toestand te zullen dokteren. Immers het geld dat wordt uitgegeven voor kernonderzoek, moet de nationale industrieën in staat stellen, ervaring op te doen in het uitvoeren van opdrachten voor de toekomstige kerncentrales.
Het feit dat Frankrijk in de minderheid was gebracht (of liever was geïsoleerd) in Euratom, betekende niet alleen een nederlaag voor Parijs, maar ook een bevestiging van het feit dat de uitvoerende Commissie geen supra-nationale bevoegdheid heeft en zich moet schikken naar nationale verlangens en belangen, en het resultaat van een koehandel tussen de leden moet uitvoeren. Wat dit aangaat staat de Hoge Autoriteit van de Gemeenschap voor Kolen en Staal er niet beter voor. Tegen haar heeft de socialistische fractie van het Europese parlement stormgelopen in de laatste week van juni. Aan deze executieve werd verweten, dat zij een speelbal was geworden van de zes regeringen. Nu is dit wel waar, maar het was rijkelijk huichelachtig van de socialistische parlementsleden, haar dit te verwijten. In hun nationale parlementen bevorderen zij of hun collega's gewoonlijk datgene, wat de Hoge Autoriteit niet zou mogen toelaten. Voornamelijk op drie terreinen is het verdrag van Parijs een wassen neus geworden. Ten eerste zouden de kolenmijnen eigenlijk niet gesubsidieerd mogen worden of bevoorrecht. Maar dit geschiedt (behalve in Nederland, dat een moderne kolennijverheid heeft) overal en op velerlei wijzen: door lagere vervoerstarieven, regeringstoeslag op de lonen, belastingfaciliteiten, het dragen van verliezen door de staat en dergelijke. Van harmonisering der concurrentievoorwaarden is dus stellig geen sprake. Ten tweede gaat de kartellisering dapper voort. In Frankrijk vormen de staatsmijnen natuurlijk één concern, en in het Ruhrgebied scheelt dat niet veel. In elk geval is daar één verkoops-en-prijzenbeleid. En nu zijn er voor de schijn dan wel drie verkoopkantoren geweest en daarna twee, maar iedereen weet dat deze de gevels zijn van hetzelfde huis. In België is een staatsdirectorium opgericht voor de mijnen, dat het gezag van de Hoge Autoriteit tot een paskwil moest maken. Deze Autoriteit heeft wel gerebelleerd en zij heeft de
toezegging verkregen dat het Directorium in zijn bevoegdheden beperkt zou worden, maar het functioneert nog steeds. Ten derde is daar het staalkartel, waarvan het bestaan een publiek geheim is. Men zou een roman kunnen schrijven over de banden tussen de staalfabrieken der Gemeenschap en hun hoogst verwikkelde maar nauwe onderlinge betrekkingen. Zij hebben de Hoge Autoriteit onder zware druk gezet om de invoerrechten in de Gemeenschap te verhogen. De Franse
| |
| |
regering - eigenares van machtige ondernemingen in deze sector - heeft zelfs op 7 oktober aan de Hoge Autoriteit een ultimatum gesteld: als deze de invoerrechten niet verhoogde, zou de Franse regering dit apart doen, en zich dus eenvoudig (wat dit betreft) buiten de Gemeenschap plaatsen. Nadien is de Autoriteit hard aan het werk gegaan om te overleggen, hoe en in hoeverre zij de eis kon inwilligen. In feite hing dit natuurlijk niet af van haar, maar van de zes regeringen.
Nu is de Gemeenschap voor Kolen en Staal helemaal een onding geworden, omdat zij reeds lang niet meer de energievoorziening of de zware industrie vertegenwoordigt. Geleidelijk zijn petroleum en aardgas belangrijker geworden dan kolen (ook voor chemische doeleinden) en tal van chemische produkten (zoals plastics) beginnen staal te verdringen. Nog niet te overzien is, wat de kernenergie zal gaan betekenen. Indien men dus wil voortgaan tenminste te streven naar een gemeenschappelijk energiebeleid, moet dit geschieden in één enkele organisatie, die een einde maakt aan het afzonderlijke voortbestaan van Euratom en de Gemeenschap voor Kolen en Staal. Maar op dit algemene terrein der energie zijn de belangentegenstellingen nauwelijks te overzien. Elke staat heeft zijn eigen wetgeving ten aanzien van de verhouding tussen binnen het land zelf geproduceerde kolen, olie en aardgas. En een afzonderlijk beleid inzake de invoer van kolen en olie, waarbij straks dan de handel in aardgas komt. Wel heeft midden oktober het Europese parlement de Raad van ministers in verontwaardigde woorden aangemaand, haast te maken met de uitvoering van een gemeenschappelijk energiebeleid, maar het is geen peuleschil dit te doen. Ook hierbij speelt de politiek een grote rol. Moet men afhankelijk blijven van de import van Anglo-Amerikaanse oliemaatschappijen? Is het beter met de Fransen ernaar te streven, dat olie en aardgas uit de Sahara worden betrokken, en zou dit strategisch bezien veiliger zijn? Is het geoorloofd zijn toekomst te laten afhangen van olieleveringen door de Sowjet-Unie en Roemenië? De vraag, of het kleine Europa een ‘derde macht’ zal vormen, zal optreden als een grote mogendheid, die kan concurreren met de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, is ook hierbij weer een brandend probleem.
Indien men nu aanvaardt, dat de dagen van Euratom en van de Gemeenschap voor Kolen en Staal zijn geteld, rijst de vraag wat men kan verwachten van de Europese Economische Gemeenschap, die dan de alles omvattende organisatie zal zijn. In haar boezem wordt natuurlijk dezelfde strijd gestreden als in die van de twee andere. Nadat de Fransen hebben geweigerd de deur te openen voor de Britten, is de crisis openbaar geworden, die wachtte op een aanleiding om zich te manifesteren. Alles blijkt te draaien om hetzelfde punt: de Franse buitenlandse politiek. Men weet, dat Frankrijk - dat immers beschikt over evenveel landbouwgronden en weiden als alle andere landen der
| |
| |
Gemeenschap te zamen - gehoopt had de Duitse markt te veroveren. Maar de Bondsrepubliek is zeer veel blijven invoeren uit de Verenigde Staten (broodkoren, veevoer, rijst), uit Denemarken en uit Oost-Europa, welke laatste gebieden markten zijn voor Duitse industriële produkten. Op een bepaald terrein scheen het, dat de Duitsers bereid waren de Fransen in de kaart te spelen: in de vermaard geworden ‘kippenoorlog’. Het landbouwbeleid van de eeg is ongetwijfeld protectionistisch, en vandaar dan ook dat de prijzen der levensmiddelen gestadig stijgen. Dit heeft ten gevolge dat het voor de boeren lonend wordt, kapitaal te investeren voor aanzienlijke toeneming van de produktie. Ten aanzien van slachtkippen was het nu zo, dat toepassing van dit landbouwbeleid ertoe leidde, dat de invoerheffingen voor ‘derde landen’ drie maal zo hoog werden als de aanvankelijke tarieven. Op grond van de algemene overeenkomst inzake handel en tarieven (gatt) eisten de Verenigde Staten terugkeer tot de oude toestand, omdat hun kippenexport bijna tot stilstand was gekomen. En anders hadden zij het recht, represailles toe te passen op eeg-produkten die de Verenigde Staten binnenkwamen. In oktober werd een akkoord bereikt over de procedure: uitgemaakt moest allereerst worden, welke schade de Amerikaanse exporteurs eigenlijk hadden geleden, en daartoe zou een adviserende gatt-commissie worden gevormd. Maar het geschil had twee dingen aan het licht gebracht: dat de produktie binnen de eeg voortging te stijgen, zodat de import wel moest dalen; en dat de boerenstand van de eeg het eens was met de Fransen wat het weren aangaat van steeds meer Amerikaanse produkten.
Op 29 juli had generaal de Gaulle laten weten, dat de Gemeenschap vóór het einde van 1963 haar landbouwbeleid zou moeten hebben voltooid, en dat zij anders wel kon verdwijnen. Maar op 15 oktober kwam de Duitse delegatie in de Europese Raad van ministers met twee verklaringen, die de Fransen als een koude douche moeten hebben beschouwd. De hoorders kregen de indruk, dat de twee voordrachten op twee tegenstrijdige thema's waren gebouwd. Het eerste was dat van grotere vrijheid in de handel, het tweede van protectionisme. Doch een analyse van het Duitse standpunt maakte duidelijk, dat deze twee uiteenlopende richtlijnen ook twee verschillende terreinen golden. De Duitse landbouw moest beschermd blijven, zelfs tegen Franse of Nederlandse concurrentie. Maar de Duitse handel moest grotere vrijheid hebben, te kopen waar dat het voordeligst was en op markten (Amerika, Denemarken en Oost-Europa) die afzetgebieden waren voor de Duitse industrie. Het systeem van heffingen en prijsbepalingen moest daaraan worden aangepast. Het was een pleidooi voor ‘derde landen’ tegenover de aanspraken van de Fransen.
Wat dit betreft meende men te kunnen constateren, dat de ‘Erhardperiode’ was begonnen. Want in diezelfde week trad Adenauer af als
| |
| |
kanselier. Dit aftreden zelf is een symptoom, inderdaad. Want de Duitse industrie heeft wereldmarkten nodig, zij kan zich niet in de eeg opsluiten. Voor Adenauer was het Frans-Duitse verdrag de hoeksteen van ‘het Karolingische rijk’, dat in het kleine West-Europa zou herleven. Als de Duitse agrarische markt moest worden opengesteld voor Franse produkten (hoeveel pijn dit ook zou doen), dan stond daar tegenover dat de Fransen verplicht waren de aanspraken van de Bondsrepubliek op Oost-Duitsland te ondersteunen. Weliswaar heeft ook Adenauer voor de defensie de Amerikaanse ruggesteun nooit willen missen. Maar allereerst wilde hij in zee gaan met Frankrijk. Bij zijn aftreden zeide hij, dat de grootste tegenslag in zijn loopbaan het feit was geweest, dat in 1954 de Europese Defensie-Gemeenschap niet tot stand was gekomen, dat wil zeggen: dat de Franse en Duitse legers niet waren gefuseerd tot één strijdmacht. En hoewel de Gaulle afkerig was van supra-nationale organisaties, was Adenauer op sentimentele wijze aan de generaal gebonden, omdat deze de klein-Europese solidariteit primair had gesteld. Toen ging de Gaulle echter steeds duidelijker zichzelf zien als de centrale figuur, rond wie zich niet alleen een ‘derde macht’ in Europa moest vormen, maar zelfs een ‘derde wereld’ van landen die noch tot de Amerikaanse, noch tot de Russische invloedssfeer behoorden. Hij zond missies naar Latijns Amerika, hij trachtte zijn ‘Eurafrikaanse ideaal’ nog meer te onderstrepen, in Azië werden zijn diplomaten uitermate actief. Hij zelf ging op bezoek in Perzië, en diplomatieke en commerciële delegaties doken op in het Nabije Oosten, in Zuid-Oost-Azië en zelfs in rood China. Hij opereerde, steunende op zijn atoombom, los van de Amerikanen en niet zelden tegen hen. Daarop werden vele Westduitse economische en politieke leiders ongerust. Bij het aanvaarden van
de afhankelijkheid van de Verenigde Staten hadden zij zij gesponnen. Maar welke baten kon de afhankelijkheid van Frankrijk voor hen afwerpen?
In de loop van het jaar 1963 was aldus de crisis in de drie Europese Gemeenschappen niet overwonnen. Het voortbestaan van de eeg zelf stond nog niet op het spel: er is door de industrie te veel in geïnvesteerd, er zijn al te veel plannen uitgevoerd voor de voorziening van een markt van 175 miljoen afnemers, er zijn te veel onderlinge overeenkomsten, kartels en fusies tot stand gekomen. Indien de Gemeenschap zich verder ontwikkelt, dan is het de industrie die haar voortdrijft. Maar het is ook de nijverheid, die aan haar niet genoeg heeft, en die geen heil kan zien in autarkie. Bescherming wijst zij niet af (dat heeft zij nooit gedaan), maar evenmin wenst zij een voorwerp te worden van klein-Europese politiek. De Gemeenschap kan zich dus niet ontwikkelen tot hetgeen haar scheppers voor ogen heeft gezweefd: tot de kern van een federatieve of confederatieve politieke eenheid, een ‘grote mogendheid’. Als zij een industriële eenheidsmarkt wordt, zal dit al heel veel zijn. |
|