De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
E. van Raalte
| |
[pagina 327]
| |
Een enkele waarschuwing nog vooraf. Van Colijns grote betekenis en in menig opzicht uitzonderlijke verdiensten voor ons land, ben ik ten volle doordrongen gebleven, ondanks de zwakke zijden die hij ook wel bezat. Er bestaat reden dit op de voorgrond te plaatsen, omdat in enige van de hieronder weergegeven gesprekken op sommige dier feilen, welke hem soms parten konden spelen, het licht komt te vallen.
Direct op de man af en spontaan was al het eerste gesprek dat ik met hem had. Het speelde zich af in 1920. De heer Colijn was toen een der directeuren van de Koninklijke en zijn hoofdwerkkring lag in Londen, al kwam hij elke maand wel eens even naar Den Haag over. In de pers was gepubliceerd, dat hij de leiding van de antirevolutionairen op zich zou nemen. Ik waagde hem telefonisch te vragen of ik hem in verband met dit bericht kon spreken. Eerste onmiddellijke reactieGa naar eind1: ‘Het is waar, maar het gaat toch eigenlijk niemand aan of ik van plan ben eventueel nog tegelijkertijd een leidende plaats in de Koninklijke te blijven innemen.’ Mijn tegenwerping dat zijn aanstaand politiek leiderschap een publieke aangelegenheid was en dat daarbij dan ook de vraag kon rijzen of het al dan niet als juist te beschouwen viel, dat hij dit zou combineren met zijn functie in een onderneming, waartegenover regering en volksvertegenwoordiging volkomen onafhankelijk moesten staan, had ten gevolge dat de tweede reactie luidde: ‘Goed, ik wil u wel ontvangen. Kom maar onmiddellijk.’ Dat was nu, zoals ik later ook meer dan eens heb ondervonden, echt typisch Colijn. In het hierop gevoerde onderhoud vernam ik, dat er omstandigheden waren waardoor hij zich niet onmiddellijk van de Koninklijke kon losmaken, doch dat hij wel van plan was vóór de eerstkomende Kamerverkiezingen (1922) daartoe te zullen overgaan. Lachend voegde hij er echter aan toe, dat men er overigens heus op kon vertrouwen dat hij politiek en zaken heel goed uiteen zou kunnen houden! | |
[pagina 328]
| |
Vervolgens kwam het op enige punten die in de Nederlandse staatkunde een plaats van betekenis innamen. Twee verrassingen kreeg in dit verband de bezoeker te horen: ‘Het hele defensievraagstuk zal men thans op geheel andere wijze moeten aanpakken. Het moet en kan tot aanmerkelijke bezuiniging op militaire uitgaven komen.’ Niet geringer was de surprise waarop de heer Colijn op dat ogenblik met betrekking tot de onderwijsaangelegenheden bedacht was: ‘Men moet nu eens paal en perk gaan stellen aan het in mijn ogen al te veelvuldig in het leven roepen van bijzondere scholen, hoe klein dikwijls ook. De voorstanders van het bijzonder onderwijs dienen zich in dat opzicht, vooral ook bovendien om der wille van de openbare kas, aanmerkelijk te gaan matigen. Zo nodig zal ingrijpen van de wetgever moeten plaatsvinden.’ Hierna kon de vraag niet uitblijven: ‘Gelooft u dat dit bereikbaar zal zijn en dat u juist niet in eigen kring, bij de rechterzijde, op heel wat tegenstand met betrekking tot dergelijke wensen zult stuiten?’ Antwoord: ‘Dat kan best zijn, maar ik blijf van mening, dat men toch in 's lands belang die kant zal moeten opgaan en ik zal dat niet onder stoelen of banken steken.’ Wat er verder nog op volgde, maakte op mij de indruk, dat de heer Colijn helemaal niet zo bijster gebrand scheen op een voortzetting van de antithese christelijke tegenover nietchristelijke partijen. Men moest volgens hem op publiek terrein de zaken breder aanpakken en met een wijd gebaar wuifde hij als het ware de moeilijkheden weg, die hij op het gebied van de Nederlandse staatkunde mogelijk nog zou ontmoeten, wanneer hij werkelijk de door hem voorgestane richting zou trachten in te slaan.
In 1922 veroorzaakte de aanvoerder der antirevolutionairen inderdaad op eenmaal grote pijnlijke verrassing onder de ‘rechterzijde’ toen hij zich bij het algemeen politiek debat in de Tweede Kamer bij niemand meer of minder dan Marchant aansloot met een pleidooi voor belangrijke beperking op defensie-uitgaven. Maar weldra zag hij zich, als resul- | |
[pagina 329]
| |
taat van te veel verzet bij rechts, genoopt dit stoutmoedige plan even snel te laten varen als hij het aanvankelijk had gelanceerd. Daarentegen zag hij in 1933 wel de kans schoon een kabinet te vormen, waarin eindelijk naast figuren van christelijken huize ook vrijzinnigen als zodanig waren opgenomen. Menig in dat formatietijdperk met de formateur gevoerd vertrouwelijk onderhoud leerde mij, hoezeer hij hoopte op de mogelijkheid - in zijn ogen tevens wenselijkheid - van verwezenlijking, ook in een volgende periode, van een dergelijke ‘bredere’ samenwerking. Na de stembus-uitspraak van 1937 is hij dan ook eerst met hart en ziel doende geweest het wederom die kant te laten opgaan. Ten slotte ontmoette dit echter, in het bijzonder in het rooms-katholieke kamp, dusdanige tegenwerking, dat hij overstag ging. Het was duidelijk dat hij dit ongaarne deed. Op een gegeven ogenblik is hij nog bezig geweest enerzijds met al besprekingen te voeren in de richting van een bewind met een christelijk-politieke inslag, maar anderzijds met het nog openhouden van de mogelijkheid om toch mensen met ‘vrijzinnige’ opvattingen in de ploeg te kunnen opnemen. Toen de andere combinatie reeds vrijwel in elkaar zat, verzuimde hij hiervan ronduit jhr. mr. A.C.D. de Graeff, minister van Buitenlandse Zaken in het in 1933 aan het bewind gekomen ministerie, in kennis te stellen, van wie hij wist dat deze principieel geen zitting wilde nemen in een kabinet waarop een stempel van christelijke politiek zou worden gedrukt. De heer De Graeff was er helemaal niet op gebrand zijn ministerschap verlengd te zien. Maar de weinig hoffelijke ‘nalatigheid’ van de formateur, die aldus de indruk had doen ontstaan van een soort dubbel spel te spelen, had hem bijzonder gestoten. Zijn eerlijkheid gebood hem dit dr. Colijn ook ronduit te zeggen, toen deze afscheid van hem nam als minister, zodra de formatie 1937 definitief was. ‘Met tranen in zijn ogen’, zo vernam ik uit de mond van de heer De Graeff, had Colijn erkend, inderdaad een bedenke- | |
[pagina 330]
| |
lijk verzuim te hebben begaan door zijn mede-minister De Graeff niet meteen eerlijk te waarschuwen, dat hij, Colijn, op een bepaald ogenblik geen kans meer zag tot vorming van een bewind in de geest van dat van 1933 en daarom een andere weg moest inslaan. En thans dr. Colijn zelf over het resultaat van zijn formatiepogingen. ‘Moet ik u nog feliciteren, Excellentie?’ zo vroeg ik hem, toen ik hem ter Witte trof onmiddellijk nadat de formatie voor elkaar was gekomen. ‘Laat het maar, het is zo al erg genoeg,’ luidde heel onomwonden het antwoord van de man, die dus zelf ook alles behalve gelukkig was over wat er uit de formatiebus te voorschijn was gekomen. Op de vraag of de minister-president, in het bijzonder wat de te voeren economische en financiële politiek aanging, toch niet op den duur moeilijkheden duchtte, speciaal van de zijde van het zogenaamde ‘katholieke vierspan’, heette het terstond in een toonaard, die krachtige overtuiging beoogde kenbaar te maken: ‘Hierop kan men gerust zijn. Laat dat maar aan mij over. Gij zult straks wel zien dat ik er bepaald in zal weten te slagen op dat gebied mijn zienswijzen doorgezet te krijgen.’ Twee jaar later echter bleek precies het tegenovergestelde het geval te zijn en kwam het tot een breuk, die een einde maakte aan het in 1937 opgetreden Kabinet-Colijn, waarop een daarna ondernomen poging om met een ander Kabinet-Colijn in zee te gaan, dat te weinig bij de toenmalige politieke verhoudingen paste, in een minimum van tijd schipbreuk leed.
Een paar flitsen naar aanleiding van wat ik zo uit de mond van de heer Colijn in het tijdperk 1933-'37 te horen kreeg. Als minister-president had hij op een zondagavond besprekingen gevoerd met enige zeer belangrijke Engelse bezoekers. Daarover verkreeg ik enige voorlichting. Op mijn vraag, wat zijn geestverwanten er wel van zouden zeggen dat hij die bijeenkomst op een zondagavond had belegd, zei hij: ‘Daarvan trek ik mij niets aan. Wanneer ik in 's lands | |
[pagina 331]
| |
belang aangelegenheden moet behandelen, acht ik het mijn plicht dat, als zulks moet, ook op een zondag te doen en ik meen daarmee dan in geen enkel opzicht als godsdienstig man te kort te schieten.’ Een pennestrijd over de vraag of, vooral in het licht van de noodzakelijke bezuiniging, de grote uitgaven voor de Zuiderzee-drooglegging nog wel te rechtvaardigen vielen, gaf aanleiding tot een bezoek bij minister Colijn. ‘Kijk, dit is nu iets, dat men niet alleen maar of in hoofdzaak moet benaderen van uit het standpunt van nuchtere rekenmeesters. Het is waar, die grond zal vrijwel zeker heel wat meer gaan kosten dan aanvankelijk becijferd was, maar het gaat hier om een zo groot en nationaal bezien zo belangrijk plan mede voor de verre toekomst, dat men dit alles in een breder vlak dan uitsluitend dat van de dagelijkse economie moet bekijken. Mijn parool is en blijft dan ook bepaald: doorzetten. Dit acht ik van het allergrootste belang met het oog op wat er voor Nederland en het Nederlandse volk hierbij in het geding is.’
Colijn, met zijn zeker ook in dit opzicht vrij sterke ‘Engelse inslag’, voelde zelf weinig voor ons stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dit kwam onder meer tot uiting in een op 31 oktober 1935 gevoerd gesprek in verband met plannen tot grondwetsherziening. ‘Een voorstel tot wijziging van het kiesstelsel, in de vorm van afschaffing van E.V., zou’, aldus minister Colijn, ‘nooit een voldoende meerderheid halen, want sociaal-democraten, vrijzinnig democraten en alle kleine partijen (samen meer dan een derde) zouden hier en bloc tegen zijn. Minister De Wilde onderzoekt nog of de formulering inzake het stelsel misschien wat ruimere armslag zou moeten of kunnen geven om een regeling, gelijk hij destijds voorstond, niet langer ongrondwettig te doen zijn. - Iets anders is overigens of ik zelf in 1937 voor mijn antirevolutionairen in het “platform” als punt zou willen opnemen - wat namelijk zeer wel mogelijk is - afschaffing van de E.V. Maar daarover zou | |
[pagina 332]
| |
dan eerst in een latere periode het parlement moeten beslissen.’ Na het vraagstuk van grondwetsherziening werd in hetzelfde onderhoud bestuurshervorming in Nederlands-Indië aangeroerd, en in dat verband kwam ook Nieuw-Guinea ter sprake. ‘Volgens mij is dat een gebied dat zich niet leent voor massale immigratie. Iets heel anders is dat ik wel degelijk nut zie in het exploreren ginds met het oog op exploiteren, in het in kaart brengen van uit de lucht, en verder vind ik onder meer van belang, waar mogelijk, aanleg van landwegen ten behoeve van nederzettingen.’ ‘Een eventueel Japans gevaar acht ik, wanneer zich in Europa geen verwikkelingen voordoen, niet heel groot,’ zo heette het op een desbetreffende vraag. ‘Zelfs in 1914-'18 heeft Japan niets in die richting ondernomen. Dat land heeft, dunkt me, veel meer het oog op China gericht, en dat is voor ons alleen maar gunstig.’ Nu, vooral achteraf gezien, doet die uitlating van Colijn wel een beetje al te optimistisch aan. Maar ja, hij heeft wel meer blijk gegeven de zaken rooskleuriger te zien dan de werkelijkheid weldra zou tonen.
Nog tot kort voor september 1939 geloofde dr. Colijn ook geenszins aan oorlog. Hij was van plan een soort wereldreis te gaan ondernemen, onder meer naar Japan, en verheelde ook niet de overtuiging te hebben, dat hij na de in 1941 te houden verkiezingen weer met het minister-presidentschap belast zou worden! Merkwaardig waren trouwens eveneens de inzichten, die ik hem tot tweemaal toe heb horen uiteenzetten, over wat hij, toen eenmaal de oorlog was uitgebroken, op strategisch gebied verwachtte. Tussen september 1939 en voorjaar '40 ondernam hij enige malen een reis naar Genève, waar hij samen onder meer met Hambro, oud-minister van Noorwegen en voorzitter van het Storting, moest zijn in verband met het werk dat zij daar nog voor de Volkenbond te verrichten hadden. De | |
[pagina 333]
| |
tocht ging dan per auto, tevens in gezelschap van de griffier van het Internationaal Gerechtshof López Oliván, die met het oog op het Hof overleg met het Volkenbondssecretariaat had te voeren. De reis ging dan door Frankrijk. ‘De Fransen hebben in het noorden van hun land, ongeveer van de Maginot-linie af tot aan de kust, een verdedigingslinie, even sterk als de Maginot-linie. Dit heb ik met eigen ogen aanschouwd. En ik ben er dan ook van overtuigd, dat het de Duitsers buitengewoon moeilijk zou vallen om daardoorheen te kunnen breken.’ De feiten hebben wel geleerd, dat bedoelde linie in werkelijkheid niet bepaald zo sterk was als de heer Colijn dit destijds meende. Terstond na de Duitse inval in Polen tekende dr. Colijn mij in het grind, dat zich toen nog op het Plein tegenover de Witte bevond, als het ware de militaire posities in Polen af en dit met het commentaar dat men er vast van op aankon, dat de Poolse troepen daar zeer geruime tijd weerstand zouden kunnen bieden en de Duitsers er wekenlang zouden worden tegengehouden.
November 1939: alarm hier te lande wegens een dreigend geacht binnenvallen van Duitse zijde. Op 13 november '39 had dr. Colijn in een interview met De Telegraaf scherpe kritiek geuit over de wijze waarop minister-president De Geer in verband met het ‘vermeende’ gevaar te werk was gegaan. Een journalistieke opdracht deed mij dr. Colijn verzoeken hem naar aanleiding van dat interview te mogen spreken. ‘Goed beschouwd heb ik er eigenlijk geen woord aan toe te voegen, maar als ge er prijs op stelt mij omtrent die aangelegenheid nog iets te vragen, sta ik tot uw beschikking. Kom dus maar onmiddellijk.’ Natuurlijk was ik daarop binnen een kwartier bij hem. ‘O ja, ik zou als lid van de Eerste Kamer zeker wel over enige tijd de gelegenheid hebben gehad daar mijn kritisch oordeel kenbaar te maken,’ was de reactie op een inleidende | |
[pagina 334]
| |
vraag mijnerzijds, ‘maar ik vond het verkieselijker onverwijld via het interview de vinger op de wonde plek te leggen. Wat er gebeurd is, kan ik slechts kwalificeren als een schandelijk “mismanagement of public affairs”. Men heeft de bevolking nodeloos zenuwachtig gemaakt. In werkelijkheid was er geen vuiltje aan de lucht en men had zelf zijn koelbloedigheid bij de beoordeling van de verkregen inlichtingen moeten bewaren.’ Van mijn kant werd toen in alle openheid in het midden gebracht, of hij, ‘the man out of office’ (om nu ook zelf eens een Engelse uitdrukking te bezigen), het allemaal wel even goed had kunnen beoordelen als de mannen aan het roer. Prompt brandde hierop mijn gastheer als volgt los: ‘Heel het verhaal van een thans gedreigd hebbend Duits militair optreden, namelijk een voornemen om door Nederland en België heen op te trekken, was volslagen onzin. De Duitsers weten zelf drommels goed, hoe gevaarlijk iets dergelijks altijd voor hen zal zijn en stellig in dit jaargetij, in verband met “the mud of Flanders”, die men zich nog wel van de vorige oorlog zal herinneren. Pas wanneer ze in Duitsland volkomen in het nauw zitten, zou het misschien denkbaar zijn, dat zij, onder een gunstiger jaargetij, bij voorbeeld in het komende voorjaar, zulk een omtrekkende beweging zouden willen maken, eventueel zelfs om het op een nederlaag te laten uitlopen. Maar nu voelen zij zich nog niet genoeg in het nauw, om hiertoe over te gaan. Men heeft zich bij ons echter dol laten maken door de voorlichting van onze militaire attaché te Berlijn, majoor Sas, een man die men eigenlijk als een gevaarlijke gek moest opsluiten, in plaats van geloof te hechten aan zijn verhalen omtrent een inval, op een bepaalde datum, met er nog een bepaald tijdstip ook bij.Ga naar eind2 Ik ken dat van hem. Mij heeft hij ook al meer dan eens bezworen, dat hij van een bepaalde hoge militair wist, dat generaal die en die, dat en dat plan gereed had. Ik heb toen aan dergelijke fantasterij ook geen geloof gehecht. Men heeft de verkregen informaties niet rustig getoetst aan de | |
[pagina 335]
| |
waarschijnlijkheid van hun juistheid en ze in nervositeit voor juist aangenomen.’ Dr. Colijn gaf hierna nog, in de verdere loop van het gesprek onder meer te kennen, te moeten toegeven, dat er in de hoofden van sommige Duitse voormannen dingen konden omgaan, die niet of niet louter op verstandelijke overwegingen of redeneringen berustten, doch, zo voegde hij eraan toe: ‘bedoelde elementen acht ik toch niet gek genoeg, om iets te willen ondernemen wat, van Duitse kant bezien, heus een aperte stommiteit geweest zou zijn. En als ge me nu vraagt, hoe men er in België toe gekomen kan zijn eveneens aan een en ander wel geloof te hechten, dan kan ik het alleen maar zo zien, dat men zich daar door ons het hoofd op hol heeft laten maken, en dat dan allemaal onder invloed van die ene militaire attaché in Berlijn. ‘Overigens, indien men wel eens goede gronden zou hebben gehad,’ aldus ging dr. Colijn voort, ‘om de zaken zo somber te zien als onze regering blijkbaar deed, dan had zij in elk geval bij het treffen van haar maatregelen meteen plausibele redenen daarvoor moeten aangeven. Men moet de mensen de dingen uitleggen: dan komt er geen paniekstemming. Zelf heb ik als minister steeds tegelijk met het nemen van bijzondere maatregelen, de redenen daarvoor ten behoeve van de burgerij uitgelegd. O ja, ten slotte heeft De Geer in een radiorede wel aanvaardbare argumenten voor wat de regering gedaan had, aangevoerd. Maar... die uitleg kwam een beetje laat. Hij had eerder verstrekt moeten worden. Onvoldoende gemotiveerd was mijns inziens trouwens ook het intrekken van de verloven geweest.’ Tegen het einde van het onderhoud deed zich de noodzaak voor nog een pijnlijk punt aan te roeren. Blijkens het slot van het interview had dr. Colijn het erover gehad, dat de regering, gezien de in het oosten van het land genomen maatregelen, in de afgelopen dagen voortdurend doende was geweest met maatregelen, die slechts tegen één land - te weten, Duitsland - gericht konden zijn. | |
[pagina 336]
| |
‘Ligt daarin niet, zij het natuurlijk met de beste bedoelingen in uw geval, een uitspraak besloten, die doet denken aan uitspraken, vroeger, toen u nog gezeten waart op de thans door minister De Geer ingenomen stoel, waarvan gij indertijd de N.S.B.-er mr. Rost van Tonningen wel een verwijt placht te maken?’ Een kort, enigermate spannend stilzwijgen trad in. Een ogenblik scheen het er iets van weg te hebben, dat mijn gastheer door die vraag verbolgen was geraakt. Weldra echter zette hij zich hierover heen. Hij ging op de opmerking in. ‘Goed, ik zal u hierop antwoorden. In mijn ogen was er aan wat ik gezegd heb helemaal geen bezwaar verbonden. Het betrof immers iets, wat men zelf in Duitsland, ook zonder dat interview, met eigen ogen had kunnen waarnemen. En men zou daar dus heus niet onwelwillender tegenover ons land komen te staan, of zich onvriendelijker gaan uiten, omdat ik, Colijn, blijkens het interview dezelfde feiten had geconstateerd, die de Duitsers uit eigen wetenschap bekend waren. ‘Waarom ik dat deed? Wel, om nog eens te onderstrepen dat en hoezeer in mijn ogen heel het optreden van onze regering bij deze gelegenheid volkomen nodeloos bij de Duitsers kwaad bloed heeft moeten zetten. Ik meende voor die zienswijze van mij openlijk te moeten opkomen. Voor enige beduchtheid, dat ik op die manier koren op de molen van sommige kwaadwillige Duitse elementen zou hebben aangedragen, acht ik geen enkele grond aanwezig.’ Tot zover de hoofdzaak van het gesprek met dr. Colijn, waarin hij, als weerslag op het van mijn kant ondernomen initiatief, duidelijk trachtte te maken, waarom men, wat toen in vrij brede kring het geval was, zijns inziens geen reden had om hem het bedoelde interview kwalijk te nemen. Op een enkel punt is, terwijl ik overigens commentaar achterwege meen te mogen en kunnen laten, ook nu nog een nadere kanttekening bepaald niet overbodig. Die treft men dan in noot 2 aan. | |
[pagina 337]
| |
Op de 15de mei 1940, de ochtend na de capitulatie, vroeg ik dr. Colijn of ik hem kon opzoeken, omdat mij persoonlijk interesseerde wat iemand als hij thans van de situatie dacht. Hartelijk klonk het, dat hij me gaarne wilde ontvangen. ‘Heb ik je niet altijd gezegd, dat die De Geer een glimworm is.’ Een mengsel van droefheid en verontwaardiging viel bij deze begroeting waar te nemen. De ontstemming over de met het verdere kabinet naar Engeland uitgeweken minister-president sloot onmiddellijk aan bij wat ik een paar maanden tevoren al van mijn gastheer, namelijk in het zoeven vermelde onderhoud naar aanleiding van zijn interview met De Telegraaf, over minister De Geer te horen had gekregen. Hij had er toen ook allesbehalve een geheim van gemaakt over die figuur verre van goed te spreken te zijn: bovenal was hem hoog blijven zitten, dat De Geer in 1926 stillekens een formatieopdracht had aanvaard, zonder zelfs de minister-president (Colijn) van het reeds maanden tevoren ten gevolge van de bij de kwestie van het gezantschap bij de Paus in de Tweede Kamer geleden nederlaag demissionaire ministerie hiervan in kennis te stellen. Op het terras, aan de achterzijde van zijn villa, zat al zijn oude vriend, de vroegere minister van Oorlog Van Dijk. ‘De wijze waarop het Nederlandse volk via de radio kennis heeft gekregen van het vertrek van de Koningin en van de ministers, was eenvoudig beneden peil. Het leek naar niets.’ Hierna volgde een losbarsting over de capitulatie: ‘Men had niet voor het Duitse ultimatum inzake eventueel op handen zijnd bombardement van Rotterdam uit de weg moeten gaan. Het enige juiste ware geweest de militaire tegenstand tot het eind toe door te zetten.’ Vervolgens ontspon er zich een gedachten wisseling, waarin de gastheer het vertrek naar Engeland niet alleen uit een beleidsoogpunt afkeurde, maar het bovendien strijdig met de grondwet noemde, die immers in artikel 21 verplaatsing van de zetel der Regering buiten het Rijk verbood. ‘In geen geval mag dat gebeuren, zo staat er, en dus gaat ook een beroep op staatsnoodrecht volgens mij niet op. Maar ja, heel | |
[pagina 338]
| |
dit slappe gedoe’ - met name sloeg dit vooral op de houding van de verantwoordelijke raadslieden van de Kroon - ‘valt mijns inziens bovenal te wijten aan een man als De Geer.’ Achtereenvolgens kwamen kort daarop eerst oud-minister mr. Goseling, de energieke voorman van de R.K. Staatspartij, vervolgens de oud-commandant van het veldleger jhr. W. Röell en ten slotte de vroegere gouverneur-generaal jhr. mr. B.C. de Jonge op bezoek. Deze laatste begroetende, legde Colijn zijn handen op diens schouders en zei met tranen in zijn stem: ‘Wat een kerels, hè De Jonge.’ Aldus luchtte hij nogmaals zijn afkeer van het optreden van de ministers. Het was duidelijk dat de heren nu wel iets onder elkaar te bespreken hadden, en dus verklaarde ik het ogenblik aangebroken te achten om op te stappen. De heer Colijn liet me uit. In de vestibule, bij het afscheid, zei hij: ‘Enfin, wat ik daar straks over het vertrek van de regering heb opgemerkt, kunt ge vanavond in De Standaard lezen.’ - ‘Maar... kan dat wel?’ - ‘Waarom niet?’ luidde de van verwondering blijk gevende vraag. - ‘Wel, in de eerste plaats is denkbaar, dat de Duitsers die nu hier de baas zijn, geen gelegenheid geven een artikel van uw hand te laten verschijnen, doch afgezien nog daarvan, kunt u toch moeilijk, al is dat uw mening, zulk een kritiek op de Nederlandse regering in ballingschap, laten afdrukken, terwijl de vijand hier zit als bezettende macht.’ ‘Wel’, aldus klonk het hierop, ronduit gezegd tot mijn stomme verbazing, ‘daarvan behoef ik me niets aan te trekken. Volgens mij moet dit thans door mij openlijk worden betoogd. Ge kunt ervan op aan, dat het vanavond in de krant komt. De drukproef heb ik al gehad, is alweer naar Amsterdam terug.’ Het was duidelijk. Dit was weer eens een van die gevallen, waarin dr. Colijn zich meer door een impuls liet leiden dan door overwegingen van wat uit een oogpunt van tact en juiste stijl beter achterwege had kunnen blijven. | |
[pagina 339]
| |
Men weet het. Op dat ongelukkige stuk in De Standaard is nog een ongelukkige brochure gevolgd, eveneens vrucht van een minder geslaagde impuls, te weten de brochure Op de grens van twee werelden. Het duurde echter niet lang, of Colijn zag zelf de vergissing die hij daarmee had begaan, terdege in. En zo heeft hij daarop dubbel en dwars op zijn manier het nodige gedaan om, met behulp van zijn ‘twaalf apostelen’, zoals hij wel eens de mensen omschreef die als zijn vertrouwensmannen regionaal antirevolutionaire groepen in het land leidden, zijn aandeel te nemen in ondergronds politiek verzet. Nog eenmaal ontmoette ik hem in die tijd. Eind juni 1941 trof ik hem in de tram. Op de vraag wat of ik deed, moest ik bekennen door de omstandigheden niet bepaald veel om handen te hebben. ‘Zelf heb ik het, gelukkig, aardig volhandig. Maar ja, vooral met dingen waarbij ik u niet kan gebruiken. Toch wil ik eens zien, of er niet iets anders voor u te doen valt. Kom eens bij me aan, dan zullen we samen praten. Stuur me tevoren een briefje voor het maken van een afspraak.’ Hieruit sprak op en top de warme menselijke hartelijkheid, die hem in het algemeen zo sterk kenmerkte, want hij was en toonde zich steeds een man met een gouden hart, echt meelevend met anderen, en het bleef bij hem, man van de daad, niet bij woorden, want meteen aanpakken lag hem heel sterk. Op de ochtend van de 30ste juni, waarop ik me naar zijn woning begaf om een briefje in de bus te doen, bespeurde ik een oploop bij zijn huis. Het briefje kon ik in mijn zak houden. Zojuist immers, kreeg ik te horen, waren de Duitsers Colijn komen halen. | |
[pagina 340]
| |
|