| |
| |
| |
Heere Heeresma
Een vrouw naar mijn hart
Deze verkankerde ochtend draagt reeds in zich om, wat de middag mij weer eens zal gaan brengen. Of middag, kwart over twaalf, tien voor half één is geen noemenswaardige sprong te noemen in de afgemeten tijd. En dan, vooral omtrent de middagklok heerst totale verwarring: geen angelus klept gelijk in de verte, personeel wordt onrustig, verwarring ontstaat en vergissingen worden begaan, reeksen misverstanden breken los. Wie herademt dan niet vrijelijk als de middag goed en wel een feit is! ‘Twaalf uur, een ellendige tijd om de middag te beginnen,’ oreer ik tegen mevrouw Wiltschut, de sigarenmagazijnhoudster aan wie ik mijn boeken uitleen - (een zwakheid, wel ja waarom niet zo genoemd wanneer je ze ook nog eens zelf geschreven hebt. Onvergeeflijk, al zijn de ogen zuiver in het fraaie gelaat dat periodiek wordt opgeheven om dominee De Nijs te aanbidden, godbewaar, deze fraaie jodin) -, waarna ze repliceert met: ‘Ja, u met uw ochtendhumeur.’ Op een plagerige manier steeds iets zeggend, weet je waarover valt na te denken terwijl ze de knaak opstrijkt voor het dagelijks rantsoen Chesterfields. Ik brom, werp maar eens om haar te pesten een lange nadenkende blik achter haar waar ik in de huiskamer de dochter ontwaar die daar zuchtend de schoolvakantie uitzit en verveeld de aandacht van de klanten probeert te trekken, die tengere bakvis. Helaas geen mogelijkheid de winkeldeur achter mij dicht te gooien, want je mag prat gaan op ervaringen en ik weet dat deze onherroepelijk weer openspringt en de straat opnieuw wordt gevuld met alarmgerinkel waardoor smadelijke terugkeer afgedwongen wordt. Door scha en schande word je wijs. De volgende tegenslag laat niet op zich wachten wanneer ik onverklaarbaar onnadenkend de portiek uitstap en kalm overleg wat eerst te doen en hoe te gaan onmiddellijk wordt teniet ge- | |
| |
daan. Dat het waaide wist ik reeds, maar nu regent het ook nog eens bezopen hard en hoe moet je dan wikken en wegen,
niet het eerste het beste doen dat later toch niet zo best blijkt en dan maar teleurstelling en verdriet geeft, in dit noodweer en hoe als ik terugkeer in de portiek waar Wilschut achter mijn rug natuurlijk direct gekke smoelen gaat staan trekken terwijl haar fijne dochter zich geruisloos rot lacht, moet ik die vrouwen mijn plotseling herverschijnen verklaren? Ik heb toch ogen in mijn hoofd om te zien dat het regent! Ik ben toch geen kleine jongen meer die eerst op zijn kop gepist moet worden om te weten dat hij in de straal loopt! Gelukkig behoef ik geen medeleven en maar één ding nog te doen, en onvervaard stap ik door in de luwte met een spoedig oververzadigde regenjas die pas is geïmpregneerd wat ik weet niet wat betekent maar elke betekenis snel verliest in regen en wind langs de etalages en het ochtendlijk West End dat uitnodigend met zeer zware hekken van boven tot, zover ik kan zien want ik race langs, minstens tien centimeter beneden het straatoppervlak is afgegrendeld. Zeker voor dieven die het voorzien hebben op de schamele recettes, want wie anders gaat er nu nog naar de film, zeg zelf, nu met die prachtige televisie. Trouwens, ze zullen wel zuinig zijn op het weinige geld dat ze nog vangen en het tellen en hertellen tot ze naar huis kunnen gaan om het mee te nemen. Dus dat hek kan gevoeglijk weg en de vandalen toegelaten, aan die anderhalve stoel en zo'n schunnige zaalversiering is niets verloren. Dat weet ik toevallig bij ontstentenis van tv.
In deze vroege en wel heel ellendige ochtend steek ik de Laan van Meerdervoort over, in mezelf kankerend, de ogen gericht op glanzend asfalt. Zowaar, daar liggen uitgevloeide paardevijgen, precies op een witte zebrastreep, dus duidelijk zichtbaar als leefden we nog in de middeleeuwen met zijn pittoreske pestepidemieën, het ten hemel schreiende gestumper met het vervoer toentertijd. Gelukkig, ik vorder, daar zijn de tramrails al, de vluchtheuvel en één twee drie in lange veerkrachtige sprongen de stoep waar meteen mijn
| |
| |
beide armen worden vastgegrepen op een manier die het de mens onmogelijk maakt de handen uit de zakken te halen en uit te vallen. Me dunkt, te allen tijde gerechtvaardigd, het lichaam een tempel, nietwaar? We zijn naar het evenbeeld van God de Vader, Schepper van hemel en aarde, al zal het zijn naar de geest, maar op zulke ogenblikken, in onverhoedse zeer aardse fysieke gevaren waarbij lichamelijk ‘aanraking in de boze’ plaatsvindt, welt het steeds en spontaan in mij op dat deze tempel wordt besmeurd door halbstarken, al zijn ze in de jaren des onderscheids, die een schepping profanelijk bezoedelen en dan wil je wel. Zoals Christus deed die immers altijd het grootste gelijk van de wereld aan zijn kant had maar het daarbij niet liet. Denk maar eens aan de zakenlui op de trappen van de tempel!
Mijn voortgang naar het zo hoognodige wordt bemoeilijkt door een rij mensen van beiderlei kunne en gevorderde leeftijd, goed geborgen onder regenschermen, die de gehele breedte van de oversteek barricaderen en eendrachtig in een odium van misprijzen het hoofd bieden. Daar begint het. De kreten zijn niet van de lucht, zonder veel verscheidenheid overigens want het betreft éénzelfde onderwerp en de meeste bewoners van deze zondige aarde zijn niet zo prim om ook maar geringe variaties aan te brengen. Ogenblikkelijk ontstaat een verlammend gevoel van schuld en ik verneem alleen maar duidelijk het woord Snotneus en zelfs dat is bij toeval waargenomen omdat ik op het goede moment, of beter geformuleerd het Juiste Ogenblik, vertwijfeld tegenover deze overmacht van andersdenkenden het hoofd van een oude waardige zak fixeer. Wat behelst deze verontwaardiging en wat rechtvaardigt haar? Ik blijk straal het voetgangerssein genegeerd te hebben en dan schijn je vooral ouden van dagen, jonge moeders en gebrekkigen in levensgevaar te brengen. Dit lijkt gezocht omdat deze drie categorieën gemeen hebben deugdelijk uit te kijken maar toch, als je erover nadenkt zijn dodelijke combinaties mogelijk. Deze mensen hebben dus gelijk, al houd ik niet van hen. Hoe sneller ik dan ook aanval hoe doeltreffender mijn ver- | |
| |
dediging. Let op. ‘Opatya’, roep ik - een woord dat ieder kan vinden op sommige blikjes betere sardines - en: ‘pardonnez-moi, sorry, you are welcome. I am just a stranger, an Amsterdammer.’
Ze stromen langs me heen in groepjes, met elkaar pratend onder elkaars regenschermen, naar het stralende wenkende groene lichtje aan de overkant. Vergeten is hun ergernis, het gevaar van te berokkenen leed, de bemoeizucht, de naastenliefde, het gebrek aan schroom, de verlatenheid van een individu dat zich zojuist in een onvergelijkelijk, tragisch gebaar een hand op het hart heeft gedrukt en nu in de leegte komt waar het wordt gezien in de spiegelende ruiten van de kiosk.
Goed. Voor de kiosk bevindt zich niemand, daar deze onbeschermd in de stormenderhand uit zee aanjagende regen op het parkeerplein staat. Op de plank voor het loket ligt een plas van formaat. Die paar tijdschriften buiten, zogenaamd afdoende beschermd door die nieuwe wonderbaarlijke, voor alles te gebruiken, onbeschrijflijk smerige kunststof plastic, zie ik monkelend verwateren, dooreenlopen en ongeschikt worden voor de verkoop. Het plezier in andermans ongeluk, zo'n verweer bij voorbaat, blijkt gerechtvaardigd wanneer mijn verschijnen in het gezicht van de juffrouw achter het gesloten glazen schuifraampje, het ongeduldig tikken tegen het glas ten slotte waarachter ze existeert, nog geen tien centimeter van mijn razende huissleutel, wordt beantwoord door een slordig maar onmiskenbaar kribbig gebaar, waarna ze mij nog geen kier van twee centimeter gunt met een tegenzin als bracht ik lupus mee. Ik schreeuw mijn wensen uit, de drie ochtendbladen, een extra om ze in te pakken, rondom elastiek en, opnieuw ingepakt in de resten van het ochtendblad, de weekbladen - (het is vrijdag. Tegen zonsondergang begint de sabbat. Laten we dat nu eens even laten rusten. Waarom zo onverstandig en de nostalgie toegelaten! Hebben ze thuis geen recht op een fijne opgewekte vent?) -, zoek een papieren rijksdaalder die ik eerst zorgvuldig onderdompel op die
| |
| |
drassige plankvoor ik hem toeschuif, prop de staven papier in de binnenzakken, ontvang het wisselgeld en, kijk me daar eens aan! Onder de plank ontdek ik dat stuk vlees. Prachtig ligt het daar. Een lendestuk waarschijnlijk. Schoongewassen door de regen en gereed voor toebereiding in goed papier als bevond het zich nog op de hand van de slager, die even trots toont welk een prima waar hij levert voor hij met een kletsende effectieve beweging het papier toevouwt, opnieuw een interessante transactie afsluitend.
Later zal je zeggen: Nu ja, je verbeeldde je het maar, waar maken kan je het niet. Vooral ook omdat er geen aanwijsbaar Oorzaak en Gevolg bij te pas komt. Alleen maar een bij voorbaat te wantrouwen associatieve gevolgtrekking en nog wel in omgekeerde volgorde. Maar toch. Ik wist toen alles al wat in de middag zou plaatsvinden, al kon ik niet zeggen wàt te gebeuren stond. Natuurlijk heeft het te maken met mijn helderziendheid wanneer ik feilloos de kommer en ellende voorspel die mij staat te wachten, talent waarmee ik oefen en oefen om straks ook mijn medeschepselen het te verwachten treurige gebeuren te duiden. Dit ongezouten stuk vlees; er gaat iets vreemds en verrukkelijks gebeuren waar veel verdriet uit voort zal komen.
Wat te zeggen over de weg terug nu de stemming is weergekeerd, de bemanning een extra oorlam verstrekt, de wind de mast doet kraken en last but not least een hoge besomming is te verwachten (ik ben nu eenmaal náást de zee en dan zal ik daar ook, wanneer tenminste zinnebeeldige taal op zijn plaats is, duidelijk getuigenis van afleggen).
Halverwege daar ongeveer waar anderen erover gaan denken terug te keren, vlucht ik toch maar eens een portiek in om de schade op te nemen. Natuurlijk ben ik er weer niet op gekleed. Nooit ben ik ergens op gekleed, als miste ik de boot voortdurend. Maar dat is schijn immers; zelfs al ergert of lacht het gezelschap zich weer eens rot om een of ander exces aan mijn kledij, het staat als een paal boven water dat op dat zelfde krenkende ogenblik in deze hoogwaardige schedel een prachtgedachte wordt geboren die eventueel
| |
| |
tot weer een meesterwerk aanleiding kan geven. Wie heeft er dan gelijk in zulke zo grievende momenten?
Vele mensen die blootgesteld zouden worden aan de staat waarin ik momenteel verkeer, stierven onherroepelijk aan longontsteking en natte pleuris, krachtige antibiotica ten spijt. Zo niet ik! degene zijnde wiens dood als een volkomen verrassing zal komen. Nee, deze kogelronde Peer stijgt ten hemel tot hoog boven de daken; een eind is gekomen aan de donkere tijden van verveling, zo arm aan zaligheid, aan de smart die de mens overvalt bij de ontdekking van eigen beperkingen, de terugval in de zonde, de angst voor herkenning door wie nog een rekening wenst te vereffenen. En dit alles op voorbede van het gouden kalf der hooggestemde verwachtingen mijzelf betreffende.
Wanneer ik de sleutel in het slot van de huisdeur steek, heb ik reeds een grote hoeveelheid beddegoed waargenomen dat in de neersuizende regen over de balustrade van het plat achter het huis hangt en elk ogenblik ten prooi dreigt te vallen aan de krachtige noordwestelijke wind. Ook staan, met uitzondering van de beide suitedeuren, deugdelijk dichtgeschroefd na plaatsing van origineel Engelse open haarden, alle ramen die maar geopend kunnen worden, en dat zijn er nogal wat, te klepperen dat het een lust is. Met de grimmigheid de onderhuurder eigen, stoot ik de deur open en verkeer direct in de vestibule reeds in goed gezelschap. Rond de in de hall zo dominerende Diana op de sokkel, nog zo gaaf van gips niettegenstaande haar ouderdom en de vele kleine kinderen die in dit huis zijn opgegroeid en uitgevlogen, rond deze Diana, voorzien van met inktpotlood verduidelijkte geslachtskenmerken en wel wat overdreven schaambeharing, ligt mijn enige hobby die ik mijzelf in dit korte tot nu toe vergooide en verslapen leven toestond, op een ordeloze hoop. Hier is onmiskenbaar en voortvarend van boven af naar beneden gedonderd, de sporen zijn te vinden op de treden van de trap. Voorzichtig in mijn drijfnatte pantalon kniel ik neer en aanschouw met merkwaar- | |
| |
dig weinig wrevel mijn geruïneerde collectie. De huiden zijn er in het algemeen nog goed afgekomen, al vertonen de slangehuiden, door een fout in de bewerking toch reeds knapperig en kwetsbaar gelijk gedroogd boomschors, veel breuk en zijn de uiteinden, vooral bij de kop waar de encadrering juist rond het bekje zo subliem is, verpulverd tot stof. De vachten van marter, lynx en vos, mijns inziens de fraaiste bontdragers, zijn uit hun bundels losgerukt en verspreid. Het opnieuw etiketteren zal wel eens een langdurige geschiedenis kunnen worden. Gelukkig heb ik alle specimina indertijd deugdelijk van merken voorzien die nauwkeurig corresponderen met een godlof elders opgeborgen overzichtelijk genoteerd
systeem, een - voor zover natuurlijk achterhaalbaar - tot en met uitgekiende datering van schot, verkoop jager, levering bontbewerker, inkoop grossier, inschakeling toeleveringsbedrijf (dit in verband met de verwerkte voering, haakjes et cetera) en ten slotte aankoop van het artikel. Vooral het verkrijgen van de laatste gegevens werd vereenvoudigd door de steun van de voor mij gemakkelijk te achterhalen koopster zelf, al moet die hulp niet overschat worden.
Ik graai rond in mijn bont en een grote leegte overvalt mij. Een saaiheid, een verveeld zijn bedreigt mijn zo zorgvuldig opgezette en grondig gerubriceerde collectie. Natuurlijk zie ik op tegen het werk dat herstel onvermijdelijk meebrengt, doch dat is te ondervangen door met een beetje overredingskracht anderen in te schakelen. Ik heb mij er anders altijd zo verschrikkelijk veel van voorgesteld. Eerst zorgvuldig opbouwen, dan contacten zoeken en interesseren, misschien voorzichtig proberen een gestencild blaadje met nieuws over de vorderingen van medecollectioneurs regelmatig te laten verschijnen, op een gegeven moment de eerste internationale uitwisseling en later dan de vele reizen die naar het altijd weer boeiende buitenland ondernomen moeten worden. Maar laten we wel wezen en eerlijk staan tegenover de ons omringende dingen, ook en vooral wanneer wij er onverhoopt als scheppende geesten een belang- | |
| |
rijk aandeel in mochten hebben. Als eerste bontonist of hoe we ons op den duur ook zouden gaan noemen, is het zaak zo niet de grootste, dan toch wel de meest uitgelezene, verfijnde of gaafste collectie te bezitten, wilde ik niet in de kortst mogelijke tijd overvleugeld worden en mijn belangrijke positie als pionier en voorzitter verliezen. Wat de grootte betreft behoefde ik mij geen illusies te maken. Zo op een hoop leek het nog wat, maar iemand met wat meer temperament en die is gauw gevonden, had in de helft van de tijd het dubbele bij elkaar, daarvoor zijn er te vaak de verleidelijkste huidjes onder mijn handen verloren geraakt alleen omdat ik te beroerd was er even een gaaf stukje van vier bij zes centimeter uit te knippen en weg te bergen. En wat de uitgelezenheid van mijn verzameling betreft, daarover kan ik kort zijn. Wanneer ik mij nu nog had toegelegd op fragmenten uit oude bontjassen, ik weet het, moeilijk te bemachtigen kledingstukken die wel een twee generaties meegaan maar juist dan die voorname roodachtige tint krijgen, die bovenaardse
gloed als waren de bezitsters erin gestorven, maar nee, garnering was goed genoeg voor mij. Ik bekwam die afval van familie en kennissen in de ruimste betekenis. Bontkragen, -manchetten, -knopen, -garnering en -zakken, gebruikt, gebruikt en nog eens gebruikt op steeds weer andere kledingstukken tot ze verteerd waren door mot, zweet en slijtage, het haar uitgevallen of vastgeklit met plakkerige jarenoude geheimzinnige smurrie, het leder doorstoken en geschonden door het muurvast vastnaaien met ijzergaren en weer lostornen met verroeste messen, was de oogst die mij door slijmerige jochies in papieren zakken werd aangereikt. Natuurlijk geef ik hier een gechargeerd beeld, maar wanneer je aan het graf staat van een zo niet met woeste dan toch wel met noeste vlijt geambieerde hobby, wanneer je inziet als een zak te hebben gehandeld, er geen weg terug is, alleen maar zand erover, dan ben je wel hoogstaand wanneer er ook maar geen zuchtje wordt gelaten.
Van woede trappelend om zoveel onrecht een mens des
| |
| |
ochtends - bij uitstek de tijd waarin de weerlozen, de langslapers, de onaangepasten bijzonder kwetsbaar zijn - aangedaan, scheur ik het door Herr Kramer op instigatie van Maja Morel op karton met forse letters geschilderde vermaan ‘Heere geen twijgjes mee naar binnen nemen’ los van de tochtdeur en werp het op de hoop; deze bezwering, die velen recht heeft verbaasd, sluit dan maar eens definitief een periode af.
Maar nog zijn de beproevingen niet ten einde, de natte kleding uitgetrokken, de handdoek om de nek en de kam door het weerbarstige haar, want ooit gehoord van een ongeluk dat alleen kwam? Wanneer gewoontegetrouw het verduisteringsgordijn voor het met sellotape beveiligde venster onder de trap door mij wordt opgetrokken, ontwaar ik tussen de manden met mondvoorraad, de pakken verband en rookgerei, hulpwerktuigen en cilinders met samengeperste lucht - (we bevinden ons hier in een schuilgelegenheid, eventueel te betrekken als fall out uit Engeland en Roergebied ons heeft bereikt en luchtdicht af te sluiten met plastic gordijnen al vrees ik dat deze vliezen het binnen de kortst mogelijke keren zullen begeven wanneer de van dinghy's gesloopte zuurstofflessen worden opengedraaid. Natuurlijk hoop ik dat het nooit zover zal komen en dat wij in ieder geval gespaard mogen blijven voor direct geweld, ook wil ik hier niet spreken over de schuldvraag, het recht van vrije meningsuiting zijnde de kern van de zaak en het waarom van menselijk falen in vrede te leven, maar de plaats onder de trap is bijzonder verstandig gekozen. Met deze ogen heb ik de in puin gegooide woonblokken gezien. Tonnen steen en kalk, wagonladingen meubilair en sanitair stortten toen in een oogwenk neer op arme weerloze mensen die zo stom waren geweest zich in de kelders terug te trekken. Ze werden levend begraven en stierven de eenzame dood. Niet echter zij die onder de trappen bescherming zochten en met de doodschrik in het lijf gespaard bleven. Een trap zal nog eens voor velen de belangrijkste schepping in het heelal blijken! Aan de trap ten slotte zullen wij kunnen
| |
| |
afmeten van welke kwaliteit het gehele huis was waaraan wij ons eens zo vredig toevertrouwden) - te midden van overtollig huisraad mijn met eigen hand geprepareerde studieobjecten, de favoriete roerdomp, de martiale kraai, het ontroerende koolmezenechtpaar, ze liggen er gekneusd en ontmoedigd bij. Wanneer ik mij voor de tweede maal die ochtend vooroverbuig, is het met de dood in het hart. Niet alleen heb ik deze vogels ondanks vogelwet en dreigende minachting der burgerij zelf verschalkt met het onhandige, moeilijk te camoufleren, verboden, bij passanten reeds uit de verte weerstanden opwekkende vogelnet, maar ze ook met een mij soms tot kotsens toe vervullende walging gedetermineerd om de inwendige organen met een loep te aanschouwen en een tijdlang in bederfwerende vloeistoffen te bewaren. Voor het conserveren en opzetten heb ik heel wat lectuur moeten doorbladeren en nog meer teleurstellingen moeten boeken voor ik mijn eerste vogel overeind had. Vandaar.
De schade is groter dan ik verwachtte, ik moet toegeven: zelfs catastrofaal. Vermoedelijk is geprobeerd het volume van deze verzameling drastisch te verkleinen door samenpersing. Dat dit van oudsher met de voet gebeurt mag als bekend verondersteld worden, dat dit zo cru is geschied, in het verborgen waarschijnlijk, zo met moedwil en grondig misschien bedreven in haat tegen de vogels? tegen mij! met rancune, jaloezie ook. Tsatsa. Ik zal wel weer te weinig aandacht besteed hebben aan tekenen en verschijnselen in het dagelijks gezelschap van huisgenoten en die met hen samenspannen. Je kan niet zorgvuldig genoeg je aandacht doseren, men voelt zich zo snel te kort gedaan.
Ik ruik weer de fijne geur van zon, een middag te paard in Hilversum; daar waar het reeds lang is volgebouwd stampten wij voort tussen de korenvelden naast der Heinrich, de gevoelige feldwebel van het paardenlazaret die nu letterlijk overal minachting bespeurde tot bij mijn vader toe die inderdaad het plan had hem te mijden. Ik ruik de geur ook van snel gedroogd stro en frituurvet waarmee ik
| |
| |
de kleuren van mijn gevederde vrienden blijvend glanzend hield, en treurig druk ik de woerd uit het gezelschap tegen mijn wang. Zaagsel stroomt uit zijn gat, terwijl ik met een sombere blik de half idiote zoon van de buren opneem die mij, natuurlijk al ik weet niet hoe lang, over de trapleuning hangend bespiedt en nu hij is ontdekt naar boven schreeuwt dat ik hier ben en met mijn vogeltjes sta te vrijen.
Hij dondert met zijn hoge, onwaarschijnlijk lullige rijgschoenen voor mij uit de trap op, terwijl zijn kwijl de leuningen bespat. Hij schreeuwt om boodschappen doen en ik volg hem, trager maar toch ook snel want ik wil eindelijk wel eens wéten.
Met mijn jas wijd om mij heen, nat en klam, wit en met wallen onder de ogen, de te kleine bril, pijnlijke voeten, zware ademhaling waarin de hoest huist, zonder das en speldje op de revers, onverschillig voor het maken van indruk, besmeurd door as en vetvlekken, en niet te vergeten vooral met die loop, niet kwiek en lenig maar zwaar nadrukkelijk en wijdbenig als een of ander tot werpen gereed trogdier maar minder gecultiveerd, minder base, zoals de man in het rusthuis die ten einde raad door het langdurig bezoek zich had bevuild (en dan om dit voorval rond te maken voor het eerst sinds jaren weer lóópt, van uit zijn rieten stoel dwars door de zaal onder een zich snel verspreidende verbazing loopt naar het raam waar hij gaat staan uitkijken terwijl hij zachtjes huilt), voel ik mij oud en gesetteld. Niets is minder waar. Ik ben jonger dan de meesten op aarde en de schulden vreten aan mijn zenuwgestel. Daarbij komt dat ik geen gezin heb dat ademloos wacht op zijn functionaris. Daarvoor is het te klein, te kritisch ingesteld en altijd bezig met veel leukere dingen, ook al geen stimulans om zich een persoonlijkheid te tonen die, bekend met het slechte op aarde, met begrip anderen ziet wankelen doch ondertussen steeds maar bezig is het goede op het juiste ogenblik te doen. Is het een wonder dat, eenmaal boven, op mijn met stemverheffing gestelde vraag wie er zo onomwonden in mijn leven heeft ingegrepen in het
| |
| |
geheel niet wordt gereageerd? Wie van de vele inwoners waarmee ik, gedwongen door de ongelukkige inrichting van het pand dat maar één keuken heeft voor vier gezinnen en twee badkamers voor zeventien personen, als vrienden, nee, naaste bloedverwanten moet omgaan, luistert ooit naar de dwaas van de eerste etage die om de lieve vrede zelfs zijn geringe kastruimte prijsgeeft voor de overtollige goederen die het huis met balen tegelijk vomeert, wiens moeizaam vergaarde gebruiksvoorwerpen geregeld bezwijken onder het geweld waarmee anderen er zich van bedienen? Mijn hartelijkheid heeft dan ook de inhoud van een tot zinkens toe met scherven afgeladen afvalschuit - mijns inziens een sterk beeld voor hen die ze wel eens in de nabijheid van melkfabrieken hebben zien liggen -, maar niemand in deze kleine krankzinnige samenleving neemt er aanstoot aan. Ik troost me er maar mee dat in mij een rasartiest als toneelspeler is verloren gegaan. Juist wanneer ik mijn jas wil uittrekken om naar binnen te gaan en iets te drinken dat opgewassen is tegen de geleden ontberingen en hier niet eerder mee op te houden tot er reden voor is, zwiept Lothar, de Jemeniet in het gezelschap, die lijdt aan een chronische constipatie en zich urenlang in het toilet ophoudt maar verder aardig en een zeer begaafd bespeler is van bongo's, rumbaballen en stoelzittingen, de keukendeur open, springt me om de nek en deelt mee dat een zekere Maud bereid is gevonden tegen een fabelachtige beloning geregeld de rotzooi te komen opruimen. Wel, daar kijk ik van op. Wie alleen reeds de in het huis zwevende geuren der verschillende heel vreemde en zeer speciale bereidingswijzen van griezelige uitheemse voedingsmiddelen ruikt, slaat de schrik om het hart. Zo niet Maud. Geen steen blijft op de ander, geen plek ontsnapt haar aandacht. De keuken ziet er tenminste uit alsof wij er nooit meer zullen komen.
‘In God we trust,’ zeg ik troostend tegen Lothar en strijk hem door zijn krullebol. De kleine man is zo aanhankelijk als een huisdier en even overweeg ik hem, nu ik verstoken ben van mijn gezinsleven door de verjaardag van een aan- | |
| |
getrouwd en mij onbekend familielid woonachtig in een ver verwijderd dorp dat door zijn ongelukkige ligging overnachting noodzakelijk maakt, maar mee te nemen om het samen op een drinken te zetten, tot ineens het een en ander met een klap in elkaar schuift. De voortvarende Maud heeft om te beginnen alle kasten en hokken opengegooid. Wat niet in een oogopslag door haar duidelijk werd herkend is rommel en gedoemd om te verdwijnen. Maud is dus resoluut, want getuige mijn verzamelingen beneden aan de trap laat ze het niet bij een constatering alleen. Maud moet ijverig en zeer sterk zijn om zoveel in zo korte tijd te doen. Voortvarendheid en kracht schuilen in een fors lichaam. Maud is ook onverschillig als de hel, ze heeft tenminste aan mij geen toestemming gevraagd om een gedeelte van mijn bezittingen te verwijderen. Maud is tevens stom. Ze bezit geen onderscheidingsvermogen en een maar geringe ontwikkeling, waarschijnlijk zal ze zelfs niet geheel toerekeningsvatbaar zijn! Kortom, Maud boeit me ongemeen, niet als fictie maar real; vlees en bloed waarmee gedonderjaagd kan worden bij de beesten af en altijd lekker kausjer want nooit loodzware problemen na die tijd, bereid als ze is tot leugen en bedrog, de oliedomme. Ik realiseer mij dat ik niet weet wat ik aanhaal. Denk aan de ontzagwekkende dreun van het huiselijk geluk als daar is: geluidjes van het kindje in zijn wieg, de suizende gashaard, het moeiteloos ontcijferen van gemompel door de wederhelft, zitten schemeren, het brengen der verversingen en altijd samen bezig met zichzelf te amuseren in de stilte voor de storm. Denk aan het voornemen: géén verhoudingen in huis noch in de buurt ervan, de omstanders zullen er niet om liegen en er is altijd
wel iemand die grif wordt geloofd. Het alleenstaan brengt vele ongemakken mee, maar dat neemt niet weg dat ik verbluft ben door de aanwijzingen op mijn weg via een stuk onverschillig rauw vlees dat mij maagkramp en een lichte kiespijn bezorgde, onmiskenbare symptomen tijdens een ontmoeting met erotische motieven. Ik zal ervoor moeten zorgen mijn bovenzinnelijk talent van vooruitzien
| |
| |
niet te laten versloffen, er is misschien veel geld mee te verdienen.
Ik schuif de kleine harige Lothar speels op zij door hem, na een tik met de hak in de knieholte waarbij hij even doorknikt en zijn evenwicht dreigt te verliezen, bij de schouders te grijpen, rond te draaien, snel zijn rechter- met mijn linker- en de linker- met de rechterhand te pakken en op de manier waarop je voor een tocht te schaats de sjaal onder het colbert bevestigt zijn armen kruiselings over de magere borst te rukken. ‘Nu nog een veiligheidsspeld,’ sis ik hem in het oor terwijl ik even aantrek. De arme man strompelt verschrikt terug naar zijn kamertje en ik besluit fluitend Maud op te zoeken. Onder aan de trap naar de tweede verdieping, waar ik vrijwel nooit kom dan om op uitnodiging deel te nemen aan de vele feestjes, barricaderen de drie stofzuigers, de slede, de steel en de kleine praktische handzuiger die ik heb laten aanschaffen omdat dit lichte model zo handig is voor de wagen waarmee ik iedereen altijd overal heen zou brengen maar die nooit is gearriveerd, de trap. Ik schakel ze uit, waardoor duidelijk te horen is dat boven grote voorwerpen worden verzet. Gelijk een Indiaan sluip ik de trap op, waarboven inmiddels een doodse stilte in acht wordt genomen. Alleen de schelle stemmen van de zusters Morel klinken als steeds duidelijk en onverstaanbaar door het luik van de zolderverdieping dat hen van ons scheidt. Wat een bestaan overigens, dwars door sombere Balkanlanden als je ze mag geloven eerst nog voornaam in voitures reizend naast eminente echtgenoten die inderhaast nog mijnen bezoeken en tijdens kortstondige verblijven in steeds weer andere befaamde hotels bliksembezoeken afleggen aan bedrijven waarin ze geïnteresseerd zijn maar allengs minder, het wachten in treinen op zijsporen, honger en koude trotserend en primitieve toestanden horrible maar niet getreurd want die en die daar en daar die zich helaas niets meer weet te herinneren of onverklaarbaar verdwenen is, tot de dood van de echtgenoten en de onverschillige
behandeling van de vluchtelingenorganisaties toe: wat maakt dat leven te leven wan- | |
| |
neer het voortdurend en onweerstaanbaar een steeds somberder beeld toont om ten slotte te verzieken in een zoldervertrek met uitzicht op een volstrekt en blijvend vreemd landschap, vergeten tussen beschadigde snuisterijen en souvenirs die je in gezelschap nooit herinneringen mag noemen maar antikwarisch of van goud, daar zitten ze de gezusters uit Minsk met hun uitgezakte lijven en nog jonge onaangetaste gezichten, die alles bezaten om het bestaan te veraangenamen en geld genoeg om ieder plat te krijgen, maar helaas met een iets te geprononceerd uiterlijk om het toen te gevaarlijk te maken met hen van doen te hebben; natuurlijk kan het ook zijn dat ze niet gewend waren meer te betalen dan ze het de bedienden deden.
Ervoor zorgend ongezien te blijven door slechts tot ooghoogte boven de trap uit te rijzen, speur ik de gang af naar Maud. De deuren van de kamers staan alle open, maar ze heeft zich aan directe waarneming onttrokken. Het is mogelijk dat ze mediamiek is en al geruime tijd op de hoogte, misschien loert ze door een kier naar mij, de stilte heeft tenminste iets verontrustends. Het is zelfs niet ondenkbaar dat Maud reeds bezig is langs de gevel neer te klimmen van de tweede naar de eerste, van raam naar raam, het moet mogelijk zijn zoals ik in een bui van zwaarmoedigheid mij afvragend hoe bij huiszoeking te ontsnappen zelf heb kunnen constateren, om me te verrassen door plotseling en oprecht mij van achter te vatten! Verrukt wacht ik even af, draai mij dan snel om, maar néé, voor het eerst in mijn toch niet aan belevenissen arme leven zal ik eens het initiatief moeten nemen. De kamers tonen alle een beeld van ontreddering, maar achter Herr Kramers halfgeopende deur neem ik beweging waar, een traag verplaatsen van lucht als bij een kantelend voorwerp van veerkrachtig materiaal. Maud is geweldig! groot, zwaar en lomp. Uit degelijke bottines stijgen massieve zuilen op tot aan blauwgeaderde groenige knieholten waar de schunnige zoom van haar werkjurk ze aan zich vergastende blikken verder onttrekt. Maud is met iets onduidelijks bezig, aandachtig en met de rug naar
| |
| |
mij toe zodat ik mooi de tijd heb haar op te nemen. Zo blijkt dat het doodgefriseerde haar niet meer toereikend is om grote plekken vale hoofdhuid te bekleden, maar de met sproeten bedekte armen zijn roodgezond, gezellig en zacht en van een ingehouden kracht die een man zoals ik, klein, tengerder ook, hoog op kan tillen. In de wijze waarop zij haar schort heeft gesloten - niet door een strik maar met stijfaangehaalde knopen tot de banden als een staartje koket overeind staan - vermoed ik dwangmatigheid maar ook een onverschilligheid voor gevolgen, desnoods een volslagen onvermogen om vooruit te zien, misschien is ze op onopvallende wijze totaal krankzinnig, in ieder geval zwak begaafd. Het zijn meestal de lekkerste dieren wier passie spontaan en ongeremd is, al kost het vaak de grootste moeite ze te wekken en gaat het doorgaans met veel lawaai gepaard. Ik besluit niets aan het toeval over te laten, veer de kamer uit, snel de trap af en grijp mijn transistor om binnen enkele seconden weer achter haar te staan. Ik draai aan de volumeknop en druk de toets van de lange golf in. In een sprong ben ik vóór haar en kijk vorsend naar waarmee ze doende is, terwijl Fields gelukkige ‘On the sunnyside of the street’ door Dorseys mannen de kamer wordt ingezwiept. Ik schreeuw ‘attaboy!’ en doe of ik woedend ben. In een vertederend kinderlijk manuaal toont Maud met gestrekte armen mij de twee helften van een asbak die ze zeker in haar ijver heeft gebroken en tevergeefs getracht heeft weer samen te voegen door de brokken tegen elkaar te drukken. Ze draagt een benen bril met duimbedrukte dikke glaasjes waarachter kleine, door tranen glanzende bruine ogen me geschrokken aanstaren. Je moet wel een onmens zijn om onder die blik met schreeuwen door te gaan, daarom draai ik aan de geluidsknop van de transistor, knik haar eens nors toe en loop naar een muur die ik aandachtig ga staan bekijken om weer enigszins tot mijzelf te komen. Ik
schat Maud op een veertig jaar. Ze ziet er fris uit, maar in de gauwigheid heb ik toch waargenomen dat de nagels rouwrandjes tonen. Ik neem mij voor haar hierover te onder- | |
| |
houden, want dat ze streng aangepakt moet worden is duidelijk. Maar aantrekkelijk is ze! opgebouwd uit meegaande vormen, onverhoedse structuren en overtollige plooien. Rijk.
Ik voel, nog meer dan ik hoor, dat Maud bezig is de kamer op steelse wijze te verlaten en daarom is het alleszins gerechtvaardigd haar nu en hier duidelijk te maken welke emoties zij heeft veroorzaakt. De verheugende, die van de daad, al kan men ertegen opzien vanwege de eentonigheid op den duur. En de beangstigende, daar een zeker initiatief toch altijd genomen dient te worden. En de verwachtingsvolle, niet zozeer naar de ander, maar - hoop doet leven, nietwaar - of het er eens van zal komen dat ik na enige aarzeling eindelijk eens zonder rompslomp verleid zal worden. En daarbovenal, het ideale schuldgevoel waarzonder een rechtgeaard mens niet leven kan.
Voor ze de deur heeft bereikt heb ik haar reeds gegrepen en, niet tevreden met halve maatregelen, door verwringing van een hand op de knieën. Maud raakt op ontroerende wijze in verwarring, waarbij ze een aarzelende poging doet haar hand terug te trekken wat haar terstond gelukt want er is naar mijn smaak niets zo belachelijk als verzet door fysiek geweld. Ik wijs erop dat de vloer nog wel een beurt mag hebben, taal die ze verstaat. Onmiddellijk begint ze met zwiepende gebaren door het vertrek te kruipen en met doeken die ze uit de zakken van haar schort heeft getrokken het vale zeil te poetsen, terwijl ik belangstellend een niet onaanzienlijk stuk dij aanschouw, imponerend door zijn omvang en smetteloos bleek. Hoe bewust ben ik mij nu van mijn door vocht loodzware kledij en de tekenen van oprechte opwinding die, onverschillig voor tijd en toestand, het ongunstige uur, zich nog slechts wil richten naar deze bijzondere vrouw. Bijzonder moeilijk, onmogelijk haast in deze kamer waar moraalzever Kramer vrij toegang heeft en geen ogenblik zal aarzelen van zijn recht gebruik te maken. Ik trek de aandacht van Maud, vol overgave bezig het schunnige zeil met glans te bedekken, door een zachte schop tegen de broek waar ze van om- en opkijkt met een lachje
| |
| |
zowaar, hurk neer en wijs naar beneden, naar boven, naar links en naar rechts, naar het oosten en het westen, terwijl de ramen trillen in een windvlaag, druk een vinger tegen de lippen, maak fladderende bewegingen met mijn handen, bol de wangen en krijg daarmee Maud tegen de vloer waar ze massaal en ontspannen gaat liggen toekijken, het hoofd op de gekruiste armen, als in slaap liggend in heel haar bulderende omvang. Ik zeg dat ik naar beneden zal gaan, mij ontkleden in de kamer met de groene deur. Wanneer ze een goede indruk wil maken op meneer, promotie wellicht, het aan te bevelen is direct op mijn fluitje naar beneden te komen, het liefst zoals dames in zee pootjebaden, de rok opgeschort tot in de pijpen van de pantalon, de handen tegen de lendenen gedrukt. Ik zal het goedmaken met haar, beloof ik, en laat Maud omdat haar glimlach toch wel iets verontrustend onwezenlijks heeft, verscheidene malen mijn instructies herhalen. Om zeker te zijn laat ik haar de transistor, met het verzoek deze op mijn teken mee te nemen daar er anders de grootste ongelukken kunnen gebeuren. Snel spoed ik me naar mijn kamer, waar ik bijna een moordende smak maak over rondslingerend speelgoed - ik meet na en inderdaad, ik had met mijn gezicht regelrecht in de koperen spijlen van het sierhekje voor de haard geslagen -, en trek mijn kleren uit. Mijn groot gevoel voor betrekkelijkheid van wat er alzo met ons kan geschieden laat me wel in de steek wanneer ik de glasgordijnen dichtschuif waarachter een kille sterke wind en een koperen hemel waaruit water stroomt maar vooral vele keuken- en slaapkamervensters.
Helaas bezit ik geen badjas, dus trek in armoe en godsnaam de regenjas maar weer aan, open de deur en fluit eenmaal kort en schel op de vingers waarop Lothar van uit het toilet te voorschijn schiet met frutselende vingers en losse veters, tot alles bereid wanneer het maar een vriendelijk woord oplevert en geen levensgevaar meebrengt. Ik verzoek hem zo snel mogelijk weer te verdwijnen, daar de hond die ik van straat mee naar binnen heb gelokt een zekere vrees heeft verder te komen en zijn aanwezigheid op
| |
| |
zo'n beest allesbehalve kalmerend werkt. Ik laat de deur aanstaan, terwijl ik in mijn kille leren stoel ga zitten voor een dode stille kachel. En constateer: aan tocht geen gebrek hier. Na enige tijd wordt het duidelijk dat ik kan fluiten als een lijster, Maud komt niet. Verscheidene malen loop ik zelfs de trap een eindje op, roep, maar hoor alleen opgewekte muziek uit de transistor en een meezingende Maud. Kankerend keer ik ten slotte definitief terug in mijn lederen zetel na de deur deugdelijk te hebben afgesloten. Ik ben nu werkelijk versteend tot op het gebeente - wanneer ik een schouder tegen mijn wang druk of een voetzool tegen de kuit, voelt dat aan als een glas ijswater - en de drank staat vlak bij de hand. Ik hoef deze eigenlijk alleen maar wat op te tillen en een geschikter ogenblik om te constateren of jenever bij dergelijke ontberingen de kleding kan vervangen komt haast niet voor. Of zoals een vriend eens vertelde: in gebieden met barre klimatologische omstandigheden heeft de alcohol een welomgrensde en specifieke functie als extra warme pullover. Ik besluit zelfs mijn jas maar uit te trekken en zo op de familie te wachten, waarna ik eventueel de pose van een stervende kan aannemen, want als ik ergens van overtuigd ben dan is het wel dat ik nog een zeer lang leven voor de boeg heb! |
|