| |
| |
| |
Albert Besnard
De oorsprong
Oneindig wies het leven. In het licht verschenen
De wieren wassend in het wisselende tij.
De bomen barstten uit de weerzin van de stenen.
De ziel kwam met de dieren uit de baaierd vrij.
Gedachten welden uit de losgewoelde tijden.
Een mathematisch zog werd driftig en kreeg zin.
In het reptiel begon de zwerm der ziel te lijden.
Uit vraatzucht won het vlees een dagend Godsbegin.
Terwijl Gods schemer won, verwelkten de eeuwigheden.
De rotsen keerde' in puin tot wind en water weer.
De oorspronkelijke tijd joeg door het levend heden.
En in zijn ruimten gingen hart en ziel te keer.
De sterren, die de tijd in ruimte en kracht bewegen,
Elk in zijn ritme, wendend naar de wil der wet,
Waarin de oneindigheid in stilte blijft gelegen,
Weergalmen door de ziel tot wijsheid en gebed.
De monsters groeiden moordend uit het toorn der tijden
Vóór de aarde tot de mens en de magie verviel,
Voordat de geest de draak bezwoer en hem ontwijdde
En duivels doemde tot de ban van het fossiel.
Het dier week uit de mens. De zin bloeide in gezichten,
Maar kosmisch dekt het haar de schaamten en de borst
En vond de ziel haar heimwee in het diep der lichten;
Naar de aarde keert het dier zijn honger en zijn dorst.
| |
| |
Verheerlijkt in de steen zijn dieren en demonen,
Maar uit ons merg gist gul de droesem van hun bloed.
Ze wateren hun ontucht waar de Goden wonen
En gillen door de geest, waarin de waanzin woedt.
Wij dragen nog het vlees en bloed voor de vampieren.
De draak gaat nog op straat; het masker viert er feest.
De satan kan zijn waan en heksensabbat vieren
En 's nachts ragt door het bed de nooddruft van het beest.
Want als de kleuren kleumen, door de nacht bevangen,
Dan gaan demonen in de monden van de mens te keer,
Dan houdt de schemer van een lamp een ziel gevangen.
Wie in zichzelve zwierf, keert dan uit de eeuwen weer.
De ruimte leegt de mens. Zijn hart slaat daar verlaten.
Zijn ene hand zoekt vaag bij de andere een houvast.
Dan vlucht zijn schaduw schichtig voor hem door de straten,
Terwijl het tij der tijden onherroeplijk wast.
De golven zijn tot ritmen van veraf verstorven,
De tempels gingen in hun silhouetten dood.
De zindering der ziel uit milt en merg geworven,
Staat stervend aan de charmen van het maanlicht bloot.
De geest ebt uit de ziel en zinkt naar zijn verleden,
Maar de adem gaat hem voor; de leegte grijpt hem aan.
En schuldig volgt zijn schim zijn reeds gezette schreden
Waarvan de lanen langs de loop der sterren gaan.
| |
| |
De zon verzindert God, verkleurend tot ideeën,
Waarin de ziel haar averechts weerspiegeld ziet.
Zijn echo voert de vissen door het zilt der zeeën.
Hij schiet de vogelkeel te binnen in zijn lied.
Een zucht uit de eeuwigheid verzengt in zonnestralen
Als de libel in stille stand haar glans verspilt
Om bij een bloem een ogenblik in God te dralen,
Wanneer haar kelk in kleuren van verrukking rilt.
Ons wezen werd in de geronnen tijd geweven,
Terwijl de wereld wentlend haar seizoenen won.
In bloed en lallend vlees bleef een illusie leven,
Die de adem ons seconde voor seconde spon.
De vreze Gods, die heel de oneindigheid kan stillen,
Laait uit het sterven van de ruimten op ons aan,
Maar als de waanzin gaat het licht der bliksem gillen.
De donder brengt het hart dicht bij de ziel tot staan.
Het licht gaat gisten in het rijpen van de granen.
Het vloeit verstaanbaar door de zenuwen der huid.
De ziel mag zich de weerschijn der atomen wanen.
Het wit verklankt tot kleur. Muziek wordt het geluid.
Met de adem drinkt de mens een lucht door God bezeten.
Het ruim brak uit de tijd, de wereld welde mee.
Het spectrum wervelt in een wemeling van weten.
De regen begeleidt de melodie der zee.
| |
| |
In zilver en in zilt school daar de ziel in scholen.
Daar breekt zij uit de golf tot lichten in de nacht,
Maar bleef er tijdeloos, in de eeuwigheden dolen
Van water, dat niet verder dan de koele vissen dacht.
Maar uit het water wies de orkaan der continenten.
De rotsen braken uit de zindering der zee.
Zij rilden in het ritme van de winter en de lente
In een verwering die hen ruig ontbloeien dee'.
God riep de ziel omhoog tot de einder van haar ogen.
Daar leefde zij in licht, in velden, vee en vuur.
De wezens, die zich in het zongerucht bewogen,
Bezon haar hoofd zich in gestalten, vaart en duur.
In haar illusies kon het ruim zich openbaren,
Waar de eeuwen leefden in de weerschijn van de dood,
Daar huis en hart bewust, maar sterfelijk, bewaren
Wat immer kiemde in God en in de moederschoot.
De leeuwerik stijgt op uit onvervuld verlangen,
Zij vaart ten hemel daar de ziel geen einder weet,
Maar blijft verbijsterd aan een ijle hoogte hangen,
Als zij zichzelf verneemt in een verrukte kreet.
Wanneer de ziel hun hongert hinniken de paarden
Aleer hun vlees en been zich door de ruimte stort.
Zij vallen vurig in de horizont van de aarde
Tot waar de berg verstarde en onverzetlijk wordt.
| |
| |
Het paard vlucht in zijn angst, maar leidt de waan der wolven.
Zij rennen door de tijd en naar een eender end,
Want de adem jaagt hun lijf gelijk de wind de golven,
Totdat zij sterven aan hetzelfde firmament.
|
|