De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Han Lammers
| |
[pagina 162]
| |
de stembus. Hij/zij benoemt en ontslaat ministers immers ‘naar welgevallen’ (Grondwet). Maar dan zal moeten worden opgemerkt dat het sinds lang goed gebruik is dat de Koning rekening houdt met de politieke verhoudingen in het parlement, aangezien er op zijn minst een vertrouwensbasis aan de samenwerking tussen regering en volksvertegenwoordiging ten grondslag moet liggen. In zijn onlangs uitgekomen studie De parlementaire ombudsman in Zweden, Denemarken en Noorwegen wijst dr. J.G. Steenbeek erop dat in de Deense grondwet het ‘naar welgevallen’ ontbreekt, en hieruit, zegt hij, ‘kan men opmaken, dat de Denen in zoverre realistischer zijn dan onze laatste grondwetscommissie, die in artikel 86a van haar ontwerp voor een herziene Nederlandse grondwet van dit dierbare welgevallen blijkbaar geen afstand kon doen’ (blz. 68, 69). Behalve dat de heer De Kort de verkiezingsresultaten verkoos te minachten, kon tegen zijn constructie nog een ander bezwaar worden ingebracht: een kabinet op zo brede basis zou noodzakelijkerwijs een afspraken-kabinet moeten zijn, hetgeen zou hebben ingehouden dat, om een tijdens de formatie gevallen woord te bezigen, het parlement de slaaf van het kabinet zou zijn geworden. Of omgekeerd: het kabinet de gevangene van de volksvertegenwoordiging. Het is ook zo geformuleerd: de politieke spanningen in de volksvertegenwoordiging dreigden naar het kabinet te worden verplaatst. Maar hoe dan ook: van een werkelijke, open gedachtenwisseling tussen regering en parlement, gevoerd van uit twee zelfstandige verantwoordelijkheden, zou niets zijn terechtgekomen. Dat dan wat de meer principiële kant van de zaak betrof. In praktisch opzicht bleek de methode van de heer De Kort ook al niet wel houdbaar. Hij wilde zijn kabinet verenigen op basis van een gegeven program, dat aan de eventuele deelnemers aan de regering ter adhesie of afwijzing werd voorgelegd. Dat program was breed van opzet, en zo ingericht dat geen zinnig mens het er om principiële redenen mee oneens kon zijn. Dat de heer De Kort zo te werk ging valt te verklaren uit zijn overtuiging dat er tussen de belangrijkste partijen in Nederland, geschakeerd van links naar rechts, geen wezenlijke programverschillen meer bestaan. Verder meende hij dat er in Nederland, gegeven de sterke internationale bindingen, geen plaats meer is voor een werkelijk vrije staatkunde. Regering en parlement kunnen niet meer tegenover elkaar staan, ze moeten een bestuurlijke eenheid vormen. Van dit soort redeneringen valt van alles af te dingen. Bij voorbeeld kan men zeggen dat de vele internationale bindingen het juist bijzonder wenselijk maken dat de staatkunde waar mogelijk zo vrij blijft als het maar kan. Maar hierom is het in het formatiedispuut nauwelijks gegaan. Veel meer is aandacht besteed aan de direct voor de hand liggende, zij het niet minder belangrijke kwesties. Zoals deze: als men | |
[pagina 163]
| |
de politieke partijen aan de hand van een program zelf laat kiezen, wordt te kort gedaan aan de opdracht tot formeren. Die is aan de formateur verstrekt, en niet aan het parlement. Houdt men het basisprogramma daarenboven nog algemeen, dan zal het later, als een keuze is gemaakt, bijzonder moeilijk zijn om redelijk waar te maken waarom deze wel, gene niet aan de regering mocht deelnemen. Zo iets leidt onvermijdelijk tot diskwalificatie van de formateur. Hetgeen dan ook met de heer De Kort is gebeurd. Hij kreeg allerlei verwijten te horen. Het voornaamste daarvan was dat hij volstrekt ongemotiveerd de Partij van de Arbeid buiten spel had gemanoeuvreerd, terwijl het toch juist de socialisten waren geweest die zich bij het samenstellen van een basisprogram voor het nieuwe kabinet zo meegaand hadden getoond als maar zijn kon. Het waren, zo redeneerde o.a. de heer Vondeling van de P.v.d.A., vooral de liberalen, die stroef hadden onderhandeld tijdens de eerste formatiepoging. En, zo was zijn gedachtengang verder, het zou daarom billijk zijn geweest als de heer De Kort de liberalen had afgewezen. De geringe buigzaamheid van de V.V.D. moet worden gezien als een symptoom van de skepsis van de voorman van die partij, de heer Toxopeus, tegenover het door de heer De Kort beoogde vijf-partijenkabinet. Hij vond steun bij een deel van de confessionelen, dat het nog steeds om allerlei redenen niet bij voorkeur begrepen heeft op samenwerking met de socialisten. Dat de heer De Kort ten slotte de P.v.d.A. naar de oppositie verwees, zal hem ook wel hebben gezeten in de haast onoplosbare kwestie: als de P.v.d.A. meedoet, hoeveel ministersposten moeten er dan wel niet komen, en hoe moeten ze worden bezet? Het was eind juni toen de P.v.d.A. het veld moest ruimen. Op dat ogenblik verkeerde de partij in een tamelijk hachelijke positie. Men had zich vèrgaand vastgelegd op het program van de heer De Kort, een program dat zeer wel nog kon dienen als basis voor een regering. Stel dat de formatie van de heer De Kort nog geslaagd zou zijn: de P.v.d.A. zou dan alle wind uit de zeilen zijn genomen. Steeds zou haar bij het voeren van oppositie kunnen worden verweten dat zij opkwam tegen een beleid, waarmee zij zich tijdens de voorbesprekingen in beginsel akkoord had verklaard. De formatie-De Kort slaagde echter niet. Te zeer had deze formateur zich verstrikt in aanvechtbare theorieën en onhandige praktijken om nog op een succes te kunnen rekenen. Hij werd afgelost door de heer Beel, die optrad als informateur. De strekking van de perscommentaren op die benoeming was: laat uw reparaties door een vakman verrichten. De heer Beel handelde alsof er geen periode-De Kort was geweest, en baseerde zich onmiddellijk op de uitslag van de verkiezingen. Wat hij constateerde was een kabinet dat zich door die uitslag gesterkt mocht | |
[pagina 164]
| |
noemen, en hij vond een duidelijke wilsovereenkomst tussen de confessionelen. Dat laatste gaf hem aanleiding om eerst de vertegenwoordigers van K.V.P., C.H.U. en A.R.P. te raadplegen. Daarna polste hij de V.V.D., de mogelijkheid achter de hand houdend om, als met de V.V.D. geen overeenstemming te verkrijgen zou zijn, het met de socialisten te proberen. Zouden die onredelijk blijken te zijn, en bij voorbeeld hun positie willen uitbuiten, dan had de heer Beel nog deze oplossing: een kabinet, samengesteld uit louter confessionelen. Die constructie is minder moeilijk verteerbaar dan het lijkt, en er is vlak na de verkiezingen in mei, toen de eerste informatie-opdracht nog moest worden gegeven, ook aan gedacht. Veel bezwaren zouden er, mits overtuigend zou zijn gebleken dat bredere samenwerking niet mogelijk was, ook niet tegen zijn geweest. Een puur-confessioneel kabinet kan zeer wel regeren in dit land, omdat het, althans onder de stemverhoudingen van het ogenblik, steeds kan rekenen op een, zij het wisselende, meerderheid. Er is zelfs een voordeel aan verbonden: omdat een confessioneel kabinet moet regeren met wisselende meerderheden, zal de open, ongeclausuleerde discussie over de publieke zaak altijd gegarandeerd zijn. Het is echter niet tot iets dergelijks gekomen. De heer Beel slaagde er in begin juli in de K.V.P., V.V.D., C.H.U. en A.R.P. te verenigen op een aantal afspraken, het zogenaamde akkoord van Wassenaar. Daarin waren ook de zogenaamde ‘bouwstenen’ opgenomen, die de informateur in eerste aanleg, de heer Romme, had vergaard. Het lijkt nuttig om enkele punten daarvan enigszins duurzaam vast te leggen. Met de opmerking vooraf, dat met geen woord werd gerept over de manier waarop men dacht het herstel van de betrekkingen met Indonesië te moeten benaderen. Een tamelijk sterk accent werd gelegd op het woningbeleid en de kwestie van de huurverhogingen. Gezegd werd dat in de periode 1963-1967 ‘in beduidende mate’ op de bestaande achterstand moest worden ingelopen, en als streefdatum voor de opheffing van de woningnood werd 1970 genoemd. (Een dergelijk geluid treffen we later aan in de regeringsverklaring van het kabinet-Marijnen.) Overeengekomen werd dat het beleid gericht diende te zijn op meer vrijheid van de gemeentebesturen. Huurverhogingen werden onvermijdelijk geacht, maar ze moesten blijven binnen de grenzen van de koopkracht der lonen. In de landbouwsector wilde men, om te voorkomen dat onder meer de levensomstandigheden van de agrarische beroepsbevolking zouden achterblijven, een actief markt- en prijsbeleid voeren. Op het punt van de sociale desiderata werd afgesproken dat aandacht zou worden gegeven aan verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij contractvernieuwing en de uitbreiding van de sociale zekerheid. Prioriteit zou worden gegeven aan de geleidelijke opvoering tot een sociaal minimum van de uitkeringen krachtens de A.O.W. en de A.W.W. Mocht in de loop van | |
[pagina 165]
| |
de periode '63-'70 blijken dat er ruimte beschikbaar kon worden gesteld voor gedeeltelijke opheffing van de discriminatie in de kinderbijslag voor niet-loontrekkenden in verhouding tot die voor loontrekkenden, dan zou daarnaar worden gestreefd. Eventueel zou de bekostiging daarvan uit de algemene middelen geschieden. Het vraagstuk van het zogenaamde tweede T.V.-net, in de tijd voor de verkiezingen klapstuk van de V.V.D., werd uitvoerig geclausuleerd in de ijskast geschoven. Voorlopig krijgen de zuilen het kanaal ter beschikking, en als daarover ook al geen overeenstemming wordt bereikt, zal domweg het Belgische of Duitse (sic) programma worden doorgegeven. Men denke daarvan wat men wil. Verder werd onder meer afgesproken dat aandacht zou worden gegeven aan een wijziging van de ondernemingsstructuur, waardoor de verantwoordelijkheid en het risico van de werknemers bij de gang van zaken tot uitdrukking zouden komen. Nog een paar punten: bevredigende regeling van het stakingsrecht (niet nader toegelicht); uitbreiding van het gemeentelijk belastinggebied - zonder ‘betekenende’ verzwaring van de algemene belastingdruk op de gemeentelijke burgerij; diensttijdverkorting voor een belangrijk deel der dienstplichtigen bij de landmacht; grotere aandacht voor de positie van de consument onder meer door steun aan consumenten-organisaties en vergelijkend warenonderzoek; overweging van de herziening van de bioscoopwet, met name ook wat de zogenaamde nakeuring aangaat; het bekijken van de mogelijkheid, om in bepaalde van tevoren aangewezen streken ongewenste vestigingen van bij voorbeeld industrieën te kunnen verhinderen. Men ziet het: een vriendelijk, goed-Hollands program. Niet tè progressief, ook weer niet opvallend behoudend. En: uitgesproken fantasieloos wat de buitenlandse politiek aangaat. Daarover bevat het akkoord twee paragrafen: Europa-politiek en navo. Er staat niets in wat de burger moed geeft op iets dat hem kan boeien.Ga naar eind1 Alles dus precies in de geest van de verkiezingsuitslag, die een zegepraal van het matige midden te zien had gegeven. Nadat het akkoord van Wassenaar aanvaardbaar was bevonden, werd de formatie-opdracht aan de heer De Quay gegeven. De lijn van zijn kabinet zou immers worden voortgezet, en van hem moest dan maar het verlossende woord over de personeelsbezetting van het nieuwe gezelschap komen. Een van de opvallende dingen in het optreden van de heer De Quay als formateur was dat hij per se weigerde om zelf nog eens het premierschap op zich te nemen. Hij vond zichzelf daarvoor eenvoudig niet geschikt. De jaren dat hij die post had bekleed hadden hem dat geleerd. Hij had zijn tekortkomingen met name ervaren op het terrein van de buitenlandse politiek. Vooral als onderhandelaar voelde hij zich zwak. Desnoods wilde hij, om de mensen die met alle | |
[pagina 166]
| |
geweld zijn naam aan het nieuwe kabinet verbonden wensten te zien een plezier te doen, het nog wel wagen als vice-premier. Om dat in het vat te gieten bedacht hij de volgende constructie: prof. Zijlstra van de A.R.P. premier - dan zou er tegenwicht van de K.V.P. geboden zijn - de daarvoor nodige extrazetel zou dan voor hem zijn. De formule van het kabinet zou er in dat geval als volgt hebben moeten uitzien: 7 K.V.P.-ministers, 3 V.V.D.-ministers en 2 ministers uit de A.R.P. en de C.H.U. elk. Het is niet doorgegaan. Waar dat nu precies uit moet worden verklaard is niet geheel duidelijk. Zeker is, dat de A.R.P. zelf de poging om de antirevolutionaire prof. Zijlstra voorzitter van het kabinet te maken, op een nogal curieuze manier heeft helpen verijdelen. Gebeurde dat, omdat de heer Zijlstra in eigen kring weinig aanvaardbaar werd geacht? Misschien omdat men in hem een te sterk op het eigen vak geconcentreerde econoom vermoedde? In ieder geval, de A.R.P. heeft het de K.V.P., die uit prestige-gevoelens toch al raar aankeek tegen de plannen van de heer De Quay voor de bezetting van de post van premier, het buitengewoon gemakkelijk gemaakt om de benoeming van prof. Zijlstra onaanvaardbaar te vinden. Dat geschiedde aldus. De A.R.P.-fractie gaf een verklaring uit waarin eerst werd vastgesteld dat een K.V.P.-er als premier het meest logisch was. Vervolgens heette het: ‘indien evenwel op overtuigende wijze zou blijken dat een K.V.P.-figuur die hiervoor de capaciteiten heeft, niet beschikbaar is, dan zou de antirevolutionaire fractie bereid zijn op grond van 's lands belang de verantwoordelijkheid voor een premierschap van prof. dr. J. Zijlstra te aanvaarden. Doch dan zou tevens moeten blijken, dat hij zich voor de gehele komende periode verzekerd kan achten van de steun van alle bij de formatie betrokken groeperingen.’ Dus: eerst een testimonium paupertatis van de K.V.P., daarna een loyaliteitsverklaring aan de heer Zijlstra, bij wijze van spreken totterdood. Het was het politieke gillertje van de week. De hele gang van zaken schijnt de heer De Quay bijzonder te hebben aangegrepen. Vooral tegenstand in eigen kring tegen een premier van andere confessionele huize stelde hem teleur. Hij had gemeend dat de C.D.U.-gedachte zich in Nederland al wel zo had ontwikkeld, dat het er niet meer toe zou doen wie uit het kamp der christenen primus inter pares werd. Na het mislukken van de poging-Zijlstra heeft de heer De Quay de minister van Landbouw, zijn geloofsgenoot Marijnen, die hij eigenlijk al meer dan een jaar lang als coming man beschouwde, als premier gepousseerd. De heer Marijnen ging zelf mee-formeren, en een ogenblik zag het ernaar uit dat alles in orde zou komen. Er werden jonge krachten, geheel nieuwe mensen gepolst, en de gang van zaken kreeg de schijn van vlotheid. Totdat bleek, dat de r.k. minister van Sociale Zaken, de heer Veldkamp, hogere ogen zat te gooien dan in het | |
[pagina 167]
| |
spel wel passend was. Hij wilde budgettaire toezeggingen voor zijn beleid, en formuleerde die wensen zodanig, dat hij menigeen, vooral de nieuwkomer prof. Andriessen (Economische Zaken), tegen de haren opstreek. De heer Veldkamp schijnt een afschuwelijke manier van discussiëren eigen te zijn. Het verschil van inzicht leek onoverkomelijk. En het werd er niet beter op, toen de voorzitter van de K.V.P., de heer Aalberse, met een soort verzoeningsformule op tafel kwam. Een zeer merkwaardig werkstuk. Hier is het: ‘De minister (Veldkamp - Lrs.) zal vertrouwen opbrengen, dat indien het ter verwezenlijking van de optrekking van de A.O.W. tot een sociaal minimum noodzakelijk is algemene middelen aan te wenden en zodanige middelen budgettair beschikbaar zijn, uiteraard onder afweging der prioriteiten, het kabinet hem terzake deze middelen te zijner tijd zal verschaffen. Indien dit onverhoopt niet zal geschieden, zal hij zich alsdan vrijheid van handelen voorbehouden.’ Als de heer De Quay deze formule, waarin het eigenlijk ook nog aan de heer Veldkamp werd overgelaten om du haut de sa grandeur vast te stellen of de begeerde middelen noodzakelijk en beschikbaar waren, zou hebben aanvaard, zou hij een tijdbom in zijn kabinet hebben ingebouwd. Met deze verklaring in de hand zou de heer Veldkamp op ieder door hem gewenst ogenblik de regering aan een crisis bloot hebben kunnen stellen. Het laat zich denken dat dit niet alleen voor de heer De Quay onverteerbaar was, maar ook voor de andere ministeriabelen. Merkwaardig is, dat toch de heer De Quay het nog wel tot een goed einde had kunnen brengen - althans zo denken velen die zijn pogingen van dichtbij hebben gevolgd, erover. Maar hij heeft er de voorkeur aan gegeven het hele stel politiserende landgenoten, te midden van wie hij zich niet op zijn plaats voelde en wier zinnigheid voor hem op een gegeven ogenblik één groot vraagteken was geworden, eraan te geven. Abrupt, terwijl eigenlijk iedereen dacht dat hij de K.V.P.-fractie, die rond de kwestie-Veldkamp uiteraard bij uitstek aan het moeilijk doen was, nog een laatste ultimatum zou stellen, reisde hij naar Soestdijk en gaf hij zijn opdracht terug. Het is hem kwalijk genomen, en men heeft hem van onkiesheid beticht. Maar gezegd moet worden dat zijn optreden een heilzame schok teweegbracht in Den Haag, waar men toen al zo'n zestig dagen bezig was het eens te worden. Na de heer De Quay kwam de heer Marijnen, en hij haalde het. De opdracht die hij kreeg luidde zeer bondig: het formeren van een kabinet - meer niet. Een bijzonder goede formule, want die laat vrijwel geen ruimte voor parlementaire bemoeienis met de formatie-werkzaamheden. Want daaraan is ook veel onheiligs te wijten geweest: de eindeloze inmenging van iedereen en meer dan iedereen. De eerste opdracht die werd gegeven (aan de heer De Kort) hield in dat er een zo sterk mogelijke meerderheid in het parlement moest worden gevonden. De | |
[pagina 168]
| |
tweede (aan de heer De Quay) repte van vruchtbare samenwerking. Zonder het misschien te willen haalde men zich hiermee de actieve interesse op de hals van alles wat in Den Haag aan politiek doet. Het resultaat leidde op den duur tot een chaos, een soort vacuüm waarin menigeen ministeriabel was of zich dat achtte, er gingen beschuldigingen de ronde doen (bij voorbeeld: Marga Klompé brieft alles wat er in de K.V.P.-fractie gebeurt aan de P.v.d.A. over) en men kon op een gegeven ogenblik zeggen: homo politicus homini politico lupus. Geen geringe bijdrage tot de situatie leverden de dagbladen. Dat is trouwens gedurende de hele periode kenmerkend geweest voor de formatie van dit jaar: de ongeremdheid waarmee de publiciteit zich ermee inliet, respectievelijk erbij werd betrokken. Misschien is dat mede te verklaren uit het feit dat er thans, in tegenstelling tot vroeger, een goed geoutilleerd perscentrum vlak bij het Binnenhof is gevestigd. De politici hebben er zeer intens gebruik van gemaakt. Wie formeel wat kwijt wilde, kon in de conferentiezaal terecht, wie iets achter de hand door te geven had, vond altijd wel een gewillig oor aan de bar. Op zichzelf is daar niets tegen, maar als het erop gaat lijken dat de pers als een politiek strijdmiddel gebruikt wordt, gaan de zaken er bedenkelijk uitzien. De krant die het in de formatietijd in de politiserende berichtgeving het verst heeft gebracht, is de r.k. Volkskrant geweest. De oude policy-maker uit de tijd van het Nieuw-Guinea-conflict (voor goed begrip: hij stond de heer Luns tot het uiterste ter zijde) bepaalde ook nu weer de orde. Ditmaal waren het in hoofdzaak de verlangens van de K.A.B., die hij voceerde. In die hoek heeft men zich steeds een voorstander getoond van een deelnemen van de P.v.d.A. aan de regering. Begrijpelijk, als men bedenkt dat een frictieloze samenwerking met het N.V.V. voor de K.A.B. niet zonder belang is. Al was het alleen maar om zich verzekerd te weten van stabiliteit van het ledental. Algemeen is het kabinet-Marijnen (6 K.V.P.-, 3 V.V.D.-, 2 A.R.P.- en 2 C.H.U.-ministers) wegens de middelbare jeugd ervan tamelijk welwillend begroet. Ook het parlement kon ermee uit de voeten. De heer Marijnen bleek nogal met oude bekenden te hebben geschoven, en voor het overige de nieuwe lichting uit een jonge generatie te hebben gerecruteerd. De heer Scholten, de veel geplaagde staatssecretaris van O., K. en W., werd minister van Justitie. Voor hem een bevordering, voor de burger hopelijk een vooruitgang. Hij kan zich nu zetten aan het opvijzelen van de naam van zijn departement. Die was onder zijn voorganger, de Rotterdamse advocaat Beerman, uitgesproken gaan stinken. Op O., K. en W., een departement waar we het in meer dan één opzicht van moeten hebben, is een nogal raadselachtige figuur terechtgekomen: de heer Bot, voormalig staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Hij was in hoofdzaak belast met Nieuw-Guinea-zaken, en de laatste tijd zo niet ambteloos, dan toch vrij werkeloos - al zal hij | |
[pagina 169]
| |
best wat te doen gekregen hebben. De herinneringen aan de periode dat hij wegens specifieke activiteiten in het nieuws was, zijn niet best. Hij heeft met name de belangen van de hier studerende Papoea's slecht behartigd. Op geen enkele manier heeft hij getracht hen redelijk op de onvermijdelijke ontwikkelingen voor te bereiden, en toen het eenmaal zover was, heeft hij ze praktisch zonder bijstand gelaten. Particuliere instanties, zoals de Nederlandse Staatkundige Studentenfederatie, hebben met grote moeite getracht iets te verhelpen aan de ontreddering, waaraan de Papoea's ten prooi waren. Dat daarbij de heer Bot een actief supporter is geweest, kan niet worden gezegd. Misschien lag de problematiek de heer Bot niet erg. Men kan zich dan weer afvragen waarom hij er zich eigenlijk mee heeft ingelaten. We zullen maar hopen dat zijn benoeming op O., K. en W. geen kwestie is van ‘op goed geluk’. De directe voorgeschiedenis ervan is nu niet bepaald inspirerend. De heer Bot blijkt namelijk tijdens de verschillende formatie-periodes steeds voor iets anders ‘in’ te zijn geweest. Maatschappelijk Werk werd eerst genoemd, in een later stadium was het Defensie. Het is ten slotte O., K. en W. geworden. Voor de onvermijdelijke heer Luns is het in de dagen van de formatie eigenlijk nooit de vraag geweest waar hij terecht zou komen.Ga naar eind2 Zijn aanblijven op Buitenlandse Zaken was op geen enkele manier een punt. Misschien wel voor mensen die in zijn persoon een beletsel zien voor het herstel van de goede betrekkingen met Indonesië. Maar zulken hebben kennelijk geen deel gehad aan de formatie. De positie van de heer Luns zal overigens iets anders zijn dan in vorige jaren. In de regeringsverklaring van het kabinet-Marijnen werd aangekondigd dat een comité uit de ministerraad zich zal gaan bezighouden met de Europese politiek. De heer Marijnen had al voordien gezegd dat hij zich als premier meer met de buitenlandse politiek zou gaan bezighouden. We hebben gezien dat de heer De Quay zijn eigen geringe bekwaamheid op dit gebied als een onoverkomelijk bezwaar voelde. Hoe de nieuwe constellatie zal rijmen met de natuur van de heer Luns, is een tamelijk belangwekkende vraag. Maar nog boeiender zal het zijn te zien hoe hij manoeuvreert in de politiek die met Indonesië zal moeten worden gevoerd. Er is wel gepleit voor het benoemen van een functionaris, die zich speciaal met de vraagstukken van het herstel van de betrekkingen zou bezighouden. Zo iets is kennelijk niet overwogen. En zo ziet het ernaar uit dat de heer Soekarno als hij Nederland komt bezoeken, de ‘kille, katholieke ogen van Luns’ (volgens particuliere bron een typering van de heer Soekarno zelf) op de koop toe zal moeten nemen. De verklaring waarmee het nieuwe kabinet zich aan de volksvertegenwoordiging heeft gepresenteerd, behelsde zeer veel, eigenlijk alles van wat in Wassenaar, begin juli, overeengekomen was. Dat akkoord, we zagen het al, was wat bloedarm op het stuk van de buitenlandse | |
[pagina 170]
| |
politiek. Zo was het ook met de regeringsverklaring gesteld - zij het, dat er een tamelijk positieve Indonesië-paragraaf in voorkwam. Toch had zich een unieke gelegenheid voorgedaan om eens iets anders dan anders te zeggen: de ondertekening van het kernstopverdrag te Moskou. Toen de regeringsverklaring werd afgelegd had een land als Denemarken al medeondertekening aangekondigd. Waarom moesten wij tot enige weken later wachten? Consultatie? Met wie? Begreep men de grote symbolische betekenis van medeondertekening niet? Of was het weer een kwestie van: niet te enthousiast doen, want anders zouden onze pacifisten en communisten er misschien wat van gaan denken? Wat ervan zij: er is getalmd op een manier, die beneden het niveau lag van een gezelschap, dat er voor het overige nogal nadrukkelijk op uit was om de indruk van jeugd en ambitie te vestigen. |
|