De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Nieuwe boekenHugo Claus, De verwondering. Roman. Literaire Reuzenpocket no 32. - Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam; Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen, 1962. 248 blz.Claus' roman De verwondering geeft de ontboezemingen en notities van een leraar die in een psychiatrische inrichting is opgenomen en voor zijn dokter opschrijft wat hem, vóór het zover kwam, overkomen is. Niet de nabeschouwing van iemand die, tot rust gekomen, ontwaakt uit een nachtmerrie, maar de paniek en verwarring-wekkende herinneringen van een man, die op de weg van zelfkennis en eerlijkheid-tegenover-zichzelf voortdurend verder in zijn troebele gevoelens en impulsen verstrikt raakt; iemand, die eerst een normaal bestaan lijkt te leven en die ten slotte in een geëxalteerde paranoïde toestand zijn psychotische bewustzijn van aantekeningen voorziet. De leraar heeft een mislukt huwelijk achter zich, woont in een hotel: hij heeft zich vervreemd van een eigen wereld. Op de school waar hij tot zijn grote verwondering geen bijnaam heeft (is hij wel iemand?), wordt hij door de directeur als een kleine jongen opgetrommeld een toespraakje te houden voor een lezing, die deze zal houden. Dit geeft de doorslag en hij rebelleert in een roesachtige gedrevenheid. Hij gaat naar een gemaskerd bal en verdwijnt de volgende morgen met een leerling op zoek naar een vreemde jonge vrouw, die hij op het bal ontmoet heeft. Hij volgt in een soort trance zijn opwellingen en belandt in een barok landhuis tussen beelden bij een kring Vlaamse nationaalsocialisten, die op bizarre wijze een zekere Crabbe vereren, een leider van hun ‘beweging’, die na de oorlog niet teruggekeerd is, van wie iedereen veronderstelt dat hij dood is, maar die desalniettemin, als ware hij aanwezig en zou hij ieder ogenblik de kamer binnen kunnen komen, aanbeden wordt. De leraar accepteert (geheel passief) voor een ander aangezien te worden en zal een lezing over Crabbe houden. Hij vereenzelvigt zich met Crabbe, hij hallucineert Crabbes invloed en aanwezigheid. Ten slotte loopt alles mis in een waanzinnige erotische verhouding met de gezochte vrouw en vlucht hij het bouwland in, waar hij gepakt en naar de inrichting gebracht wordt. Daar verschijnt een derde vrouw, even possessief en ondernemend als zijn eerste vrouw en als de vrouw van de Crabbe-beweging, die als vreemde beesten zijn weg kruisen. Claus schrijft over de man die zich tracht te bevrijden van de ondraaglijke druk van het burgerlijke bestaan. Het is de man die lijdt. ‘Vervaarlijk, gekweld en gebrandmerkt.’ Rebellie tegen zijn lot zou hij, zo schrijft hij, machteloos met een gil kunnen uiten, maar deze man | |
[pagina 172]
| |
doet het door te trachten lucide tegenover zijn eigen ondergronden, eerlijk, open te staan. Wat beleeft hij echter? Een mens die op de vlucht is. In de aard van zijn vlucht blijkt zijn aard. Hij ontwijkt zichzelf in de onpersoonlijke sfeer van de hotelkamer, hij vervreemdt van de man die hij was, hij volgt slaafs een vreemde vrouw, hij stapt daarna in een andere man en laat zich dit alles welgevallen, passief. Een volstrekt uitzichtloze ondergang van een mens, die niet gelouterd werd door zijn eerlijkheid, noch door zijn ‘strebend bemühen’. Thema van dit verhaal brengt mee dat we van verwarring tot verwarring, van vervreemding tot vervreemding, van paniek tot paniek voortschrijden. Dit gaat zo ver dat we ten slotte de psychotische ontwikkeling slechts moeilijk kunnen volgen. Zoals onder andere bij een radiogesprek met Nol Gregoor bleek, is het de bedoeling dat de leraar op symbolisch-allegorische wijze het fatum van de moderne mens ondergaat. Dit verklaart waarom de innerlijke noodzaak der opeenvolgende gebeurtenissen niet op psychologische wijze begrijpelijk gemaakt wordt. De beelden die Claus gebruikt zijn voor het merendeel allegorisch, ten dele symbolisch. Vaak ontlenen zij hun waarde aan zeer particuliere interpretaties en missen de eigenschappen van onmiddellijk duidelijke symbolen. Ik geef toe dat de grens tussen symbool en allegorie niet altijd scherp getrokken kan worden. Het wonen in een hotel ligt bij voorbeeld op de grens. Om het te begrijpen is een excursie nodig naar de functie van de hotelkamer en dan nog wel in de havenstad die Claus beschrijft. Toch is het voor ons onmiddellijk duidelijk, althans voor mij. Niet zo onmiddellijk als we vuur en water, zee, goud en modder als symbolen begrijpen en voelen. Zo vraagt de allegorische betekenis van Crabbe lange verhalen en allerlei weten. Claus spaart ons deze verhalen allerminst. Integendeel, om duidelijk te worden heeft hij behoefte aan veel details. Zijn allegorische uitdrukkingswijze wordt daardoor vaak barok, zelfs wel eens bizar. Er verschijnt in dit boek een overdaad, die vaak vermoeiend en vaak verwarrend is. Fascinerend vind ik de drie vrouwen. Het zijn heks-achtige figuren geworden, typen (geen karakters), die aan Ensor doen denken in hun agressieve seksuele preoccupaties. In hun gedetailleerde bontheid vergroten veel van deze beelden echter de verwarring en geven ons een indruk van barokke wereldvervreemding. Dit is ongetwijfeld de kracht van dit boek, maar voor velen zal het ook het zwakke punt zijn. Zoals bij de grootmeesters van die andere Barok, die zich allen zo vaak van allegorieën bedienden. We bewonderen in Rubens eerder zijn meesterlijke tekenkunst dan dat wij zijn religieuze extasen kunnen volgen. In Claus' roman komen we dezelfde moeilijkheid tegen. Hij tekent verbluffend goed. Hij is rijk in zijn verhaaltrant, maar overdaad en detaillering is ons vaak te veel. Ik geloof niet dat dit een kwestie van Noord en Zuid is (althans alleen een kwestie van Noord en Zuid). Voor de radio heeft Claus duidelijk gezegd dat hij | |
[pagina 173]
| |
de titel De verwondering gekozen heeft omdat deze man, die zich verwonderde over zijn leven, weliswaar ten onder ging, maar toch alleen langs deze weg van verwondering en zelf-distantiëring tot zichzelf zou hebben kunnen komen! Deze gedachtengang lijkt mij nogal verwarrend. In ieder geval gebruikt Claus het woord verwondering op een zo willekeurige wijze dat het als symbool van elke waarde beroofd is. (Verwondering leidt niet tot waarheid, maar tot krankzinnigheid.) Hij lanceert hiermee een opvatting over de verwondering, die geheel in strijd is met de gangbare: verwondering voert op tragische wijze tot verstandsverbijstering. Ik vraag mij af of in een dergelijke springerige redenering, die wel zeer particulier en weinig algemeen is, niet een zwakheid schuilgaat, die we in dit vaak zo allegorische boek telkens terugvinden. Als ik de rekening opmaak, valt het mij moeilijk andere dan woorden van teleurstelling te vinden. De wanhoop van deze man in dit boek heeft mij niet overtuigd. Claus mag dan een briljante, eigen stijl hebben, hij komt zelden tot verhelderende beelden. Zijn leraar blijft een apart, wat vreemd geval en wordt geen symbool van een noodsituatie, waarin wij leven en waarin wij ons zelf kunnen herkennen. Men heeft vergelijkingen met Jeroen Bosch en Ensor gemaakt. Kan men bij Claus de sombere kijk van de moralist Bosch terugvinden, die overal zonde en straf zag? Hij lijkt mij verwanter aan Ensor en de nachtmerries die deze schilder gaf. Ondanks de teleurstelling blijven we merkwaardigerwijze geboeid puzzelen hoe dit werk in Claus' oeuvre thuishoort en vragen ons af, wat er nu zal komen, wat deze meester van de barok verder voor ons in het vat heeft. v.w.d. schenk | |
Dr. R.G.K. Kraan, Ons Tijdschrift. 1896-1914. Een literair-historisch onderzoek. - J.B. Wolters, Groningen, 1962. VIII, 272 blz.De geschiedenis van onze tijdschriften is tot dusver nog maar zeer onvoldoende beschreven. Over de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen schreef dr. J. Hartog, de kenner van onze spectatoriale geschriften, enkele artikelen in De Gids van 1877 en 1879 (Uit het leven van een tijdschrift). De geschiedenis van De Gids bleef tot dusver ongeschreven. Die van De Nieuwe Gids beschreef G.H. 's-Gravesande (1955), zo ook die van het tijdschrift Vlaanderen (1962). Noemen we dan nog de studies van Walter Thys over De Kroniek, van J. Weisgerber over De Boomgaard en van mevrouw A.C.M. Kurpershoek-Scherft over Het Getij (alle in 1956), dan hebben we zo ongeveer alles opgesomd wat in de vorm van monografieën over Nederlandse en Vlaam- | |
[pagina 174]
| |
se tijdschriften geschreven is. Een leerling van de Vrije Universiteit heeft aan deze kleine reeks een studie toegevoegd over Ons Tijdschrift, dat in het begin van deze eeuw de belangrijkste letterkundig-culturele periodiek is geweest van de jongere protestanten. Dr. Kraan heeft zich, terecht, niet bepaald tot een geschiedenis van dit tijdschrift, maar daarin tegelijk de cultuurhistorische achtergrond begrepen waaruit O.T. voortkwam en waarin het gedijde. De negentien jaargangen die het beleefde weerspiegelen in hun inhoud de strijd die een jongere generatie in het protestant-christelijke kamp tegen de oudere moest voeren. Men zou kunnen zeggen dat O.T. enigszins de Nieuwe Gids van de protestantse letterkundigen is geweest, als men daarbij in het oog houdt dat dit pas voor de periode geldt die omstreeks 1904 begint, dus alleen voor de latere jaargangen. Wanneer A.J. Hoogenbirk, onderwijzer, later redacteur van De Standaard, en schrijver van zondagschoolboekjes, in 1896 O.T. opricht, denkt hij aan niets minder dan aan een vernieuwing van de protestantse literatuur. Dr. Kraan maakt ons niet duidelijk waarom Hoogenbirk dit tijdschrift heeft opgericht en zelfs niet of het initiatief van hem is uitgegaan of van de uitgever Daamen. In elk geval kan men constateren dat het in zijn eerste jaargangen beslist geen verrijking heeft betekend van de toentertijd uiterst schrale protestantse letterkunde. Dat is pas het geval wanneer in 1903 dank zij een paleisrevolutie Hoogenbirk van zijn plaats als alleenheerser wordt verdrongen en enkele jongeren, G.G. van As (G. Schrijver), L. Bückmann, J. Lens en dr. J. van der Valk de leiding op zich nemen. Sindsdien vaart O.T. op een nieuwe koers en met een wijder uitzicht op de wereld dan tevoren het geval was geweest. Dat uitzicht was in de eerste jaargangen wel erg bekrompen; nog in de zevende en achtste jaargang kreeg ds. F.S.L.C. van Lingen gelegenheid, protest aan te tekenen tegen meisjes-studenten, verpleegsters bij mannelijke patiënten en verkeerde vermakelijkheden als ‘onzedelijk velocipedeeren’ en als zijn mening te verkondigen dat de vrouw alleen als echtgenote, moeder of dienstbode haar gaven ontplooien kon. De eerste acht jaargangen van O.T. waren onder Hoogenbirks leiding dan ook vrijwel volkomen waardeloos, in het bijzonder voor de poëzie die doorgaans niet meer dan zinledig gerijmel was. Met de nieuwe, jongere redactie kwam daarin verandering. Terwijl voor Hoogenbirk het christelijke element als maatstaf had gegolden voor zijn beoordeling van literair werk, legden de nieuwe redacteuren esthetische maatstaven aan. Met waardering besprak Van As Geertje van Johan de Meester. Enka en jhr. mr.D.J. de Geer debatteerden over het socialisme, dr. J.R. Slotemaker de Bruine en dr. J.Th. de Visser, eveneens toekomstige ministers, schreven over sociale vraagstukken, en op initiatief van Gerretson verscheen in de laatste jaargangen van O.T. een afzonderlijke Sociale Kroniek. Maar vooral kwam de vernieuwing tot uiting in de literaire, nog meer in het bijzonder in de poëtische bijdragen, | |
[pagina 175]
| |
doordat de nieuwe redactie dichters aantrok als Seerp Anema, Frank Gericke, Jan Greshoff, Geerten Gossaert - met ingang van de 16de jaargang redacteur -, Willem de Mérode, J.A. Rispens en P. Minderaa, die ook in andere en toonaangevender tijdschriften hun werk geplaatst zagen. Opmerkelijk is de houding die O.T. gedurende heel zijn bestaan tegenover Kuyper heeft ingenomen. Want terwijl enerzijds de welbewuste cultuuraanvaarding der protestantse (in hoofdzaak gereformeerde) jongeren niet denkbaar is zonder Kuypers gemene-gratieleer, hebben anderzijds zowel Hoogenbirk zelf als de redactie van de tweede periode een voortdurende verzetshouding aangenomen tegen de tegelijk gevierde en gevreesde leider der antirevolutionairen, een verzet dat zijn hoogtepunt beleefde in de brochure Calvinisme en snobbisme in de literatuur (1905) van Adel Anckersmith (Hendrik Mulder), waardoor Kuyper zich diep gegriefd gevoelde. Dr. Kraan heeft dit oorspronkelijk als dissertatie verschenen boek met die zorgvuldigheid in de verantwoording van zijn materiaal geschreven die de neerlandistische literair-historische proefschriften uit de school van Wille kenmerktGa naar eind1. Men krijgt uit dit kritisch-analytisch overzicht een beeld van de betekenis die O.T. in het culturele leven van het rechtzinnig-calvinistisch Nederland uit de eerste tientallen jaren van onze eeuw heeft ingenomen. Dit beeld zou nog pregnanter zijn geworden als de schrijver O.T. vergeleken had met een in vele opzichten vergelijkbaar tijdschrift als De Beweging (1905-1919) of, beter nog, met Van Onzen Tijd (1901-1920), dat veertien jaar lang (van 1910 af echter als weekblad) gelijktijdig met O.T. verscheen en dat ook uit een groep afkomstig was die op letterkundig terrein een achterstand had in te halen. Deze vergelijking zou zeker niet in het voordeel van O.T. zijn uitgevallen. Maar ook zonder dat bezit dr. Kraan genoeg objectiviteit in zijn oordeel om de tekortkomingen van O.T. scherp in het licht te stellen, waartegenover hij genoeg piëteit stelt om te waarderen wat er te waarderen valt. Deze combinatie maakt zijn boek waardevol en sympathiek. p.j. meertens |
|