De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Pierre H. Dubois
| |
[pagina 145]
| |
Méér inspirerend was de uitdrukking der concrete ervaring in het creatieve werk. En juist in dit opzicht bracht Emants in deze jaren een aantal interessante geschriften voort, waaronder allereerst het grote ‘autobiografische’ verhaal Op zee dat men met zijn tweehonderd pagina's welhaast een roman mag noemen. Op zee werd gepubliceerd in twee afleveringen van De Gids in 1897Ga naar eind3; wanneer het precies geschreven werd, valt niet na te gaan, in elk geval na de reis om de wereld die de Emantsen in 1892 tot 1893 maakten en waarbij ze ook Ceylon bezochten, waarvan in Op zee een beschrijving wordt gegeven. Het verhaal wordt meestal beschouwd als autobiografisch. Boerwinkel spreekt van ‘sterk biografisch’Ga naar eind4 en beroept zich daarvoor op de kritiek van J. van den Oude, op de verzekering van G.H. 's-Gravesande in zijn artikel over Emants in Geschenk 1933, op de kenschets die Frans Coenen in zijn essay Bij de dood van Marcellus Emants van het verhaal gaf, en op het feit dat er een door Emants geannoteerd exemplaar bestaat van een levensschets van hem door Frans Netscher in De Hollandsche RevueGa naar eind5, waarin het verhaal een ‘soort autobiografie’ wordt genoemd. In dat van verbeterde kanttekeningen voorziene exemplaar heeft hij het niet nodig geacht tegen deze typering bezwaar te maken. Het ziet er indrukwekkender uit dan het is, want van het feitelijk biografische blijft er bij een nauwkeurige vergelijking van het leven van Emants met dat van de hoofdfiguur van de novelle, Karel Satis, niet zo heel veel over. De getuigenissen waarop Boerwinkel zich beroept zijn trouwens niet zo sterk als het lijkt. De criticus J. van den Oude (pseudoniem van C. van Nievelt) schreef in Het Nieuws van den Dag van 11 november 1899 en herdrukte zijn artikel later in zijn Litterarische interludiënGa naar eind6. Het is waarschijnlijk de slechtste kritiek die op het boek gegeven is, moedwillig en vol onbegrip; de criticus zou Emants graag geheel met Karel Satis geïdentificeerd hebben, maar is voor- | |
[pagina 146]
| |
zichtig genoeg om te schrijven: ‘Karel Satis is eene gelijkenis, een spiegelbeeld. Van wien? - Van Marcellus Emants? - Dit mogen wij niet zeggen. Maar zeker is het, dat bij al de uitingen van Karel de hand van Marcellus vaderlijk goedkeurend op Karels hoofd rust.’ Het is uiterst twijfelachtig of van Nievelt Emants voldoende kende om dit op biografische gronden te kunnen zeggen. Dit geldt niet in dezelfde mate voor Frans Netscher, die Emants wel van meer nabij kende, zoals uit brieven van Emants aan F. Smit Kleine blijkt. Maar ook Netscher spreekt van ‘zijn soort autobiografie’, wat een sterke relativering inhoudt. Frans Coenen zegt, veel voorzichtiger nog, maar veel juister, dat Op zee niet een episch verhaal is, maar ‘een soort levensverslag en een belijdenis van een fictieve persoonlijkheid, die heel sterk op Emants gelijkt’. 's-Gravesande ten slotte zegt slechts dat er autobiografische bijzonderheden in het verhaal te vinden zijn, en dat is waarschijnlijk, al kan men het niet bewijzen en maakt het van de novelle nog geen autobiografie. De waarheid is trouwens veel eenvoudiger. Op zee is ongetwijfeld een verslag van Emants' eigen geestelijke ontwikkeling en van de evolutie van zijn denkbeelden. Om dat te weten volstaat het de in de figuur Satis getekende ontwikkeling te vergelijken met wat Emants onder eigen naam als zijn denkbeelden over het leven, de kunst, het pessimisme, geluk enzovoort in de loop der jaren heeft gepubliceerd. En een van de meest voor de hand liggende verwijzingen is dan die naar de beschouwing Niets-doen in Los en Vast, die ik straks noemde en waarin men allerlei thema's uit de novelle tegenkomt, tot en met Emants' mening over de opvattingen der Indische filosofen en de leer van het boeddhisme. Die overeenkomst dringt zich zó sterk op dat de veronderstelling geoorloofd is dat het tijdsverloop tussen het ontstaan van dit essay, gepubliceerd in de winter van 1895, en de novelle, gepubliceerd in de winter van 1897, niet heel groot kan zijn. Dat Emants voor een figuur die zijn levensgevoel moest | |
[pagina 147]
| |
weerspiegelen, alleen maar een personage kon gebruiken waarvoor zijn eigen ‘geestelijk ik’ model stond, ligt voor de hand, maar déze gelijkenis, welke iedereen die met Emants' werk vertrouwd is kan vaststellen, impliceert natuurlijk nog allerminst een biografische overeenkomst. Het is mogelijk, mijnentwege waarschijnlijk, dat Emants wat zijn jeugd betreft tot en met de studentenjaren, beroep heeft gedaan op zijn herinneringen. Maar het is wel zeker dat hij voor de latere periode aan een vermomming door fictieve, nietautobiografische feiten de voorkeur heeft gegeven; daar is in dit gedeelte vrijwel geen feit meer dat met de biografische werkelijkheid van Emants overeenstemt. Dat vermindert natuurlijk in niets de betekenis van dit boek, dat men veel meer dan een biografie een psychografie zou kunnen noemen. Het is trouwens de klaarblijkelijke opzet van het verhaal, zoals ook uit de vorm duidelijk wordt. Emants heeft het namelijk in twee lettertypen laten drukken, een groter en een kleiner. Het grotere behelst de beschrijving van wat er gebeurt, het kleinere de weergave van wat zich in Karel Satis afspeelt, wat hij denkt of wat hij zich herinnert. Om dit laatste is het hem in hoofdzaak te doen, en om dat ook literair duidelijk te maken, komt in bijna elk gedeelte dat in een groter lettertype is gedrukt, een als een refrein klinkende herhaling voor: ‘Rusteloos eentonig stampte de masjiene toenga-toenga, toenga-toenga, toenga-toenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uitschuimend spoor.’Ga naar eind7 Die voortdurende monotone rusteloosheid beantwoordt aan het innerlijk van Karel Satis, die op de achterplecht van het schip, waarmee hij drie weken tevoren Marseille verliet, een stil plekje vindt, waar hij terug kan denken aan wat hij ontvluchtte, schijnliefde, een wereld van haat, wrok, afgunst, de kloof tussen de mensen, die onoverbrugbaar is, ook als zij bevriend zijn. Hij denkt aan zijn jeugd: hoe hij was, hoe hij geworden is. Het geloof aan een persoonlijke | |
[pagina 148]
| |
god was hem destijds al lang ontvallen en hij had behoefte gevoeld aan een andere zekerheid, waarop hij kon voortbouwen, aan een andere afrekening van zijn verstand met zijn gevoel. Maar waar lag zijn taak? Hij studeerde rechten, grasduinde wat in andere studies, maar Leiden had hij afschuwelijk gevonden en hij deed er de ervaring op ‘dat zijn karakter, zijn temperament, zijn lusten, zijn denken, zijn ganse wezen “walk'd not with the souls of men”’. Tot zover mag men wellicht aannemen dat het leven van Emants en dat van Karel Satis veel gemeenschappelijks hebben gehad. Van nu af ligt de overeenkomst uitsluitend in het innerlijke parallellisme. In de novelle - die overigens weinig verhalend en sterk bespiegelend is - begint Karel Satis, wanneer hij eenmaal in de rechten is gepromoveerd, maar geen betrekking aanneemt omdat hij rijk is en er geen zin in heeft, de wereld realistisch te zien, daarbij geleid door zijn vriend, de advocaat Passtra, die voor hem de sluier over de werkelijkheid oplicht. Passtra is daar door zijn ironie en cynisme tegen opgewassen, maar voor Satis resulteert uit die confrontatie een innerlijk conflict met de maatschappij over waarheid en recht. Hij ziet in dat er maar twee mogelijkheden zijn om ‘zelfbevredigend’ te leven: ‘òf door als een Napoleon, gewetenloos wat aangaat de middelen, op een groot doel - zij 't een wel-, zij 't een misdaad - af te stevenen, òf door even gewetenloos, voor elk publiek belang onverschillig, je t'huis onopgemerkt te wijden aan een liefhebberij.’Ga naar eind8 Maar Satis is geen Napoleon en ook de andere mogelijkheid ligt hem niet. Wat hem rest is halfheid. Aanvankelijk doet hij niets, maar algauw knaagt de onrust aan hem: hij wil en moet naar iets streven. Zo komt hij ertoe te schrijven. Dat Emants niet op die manier tot schrijven gekomen is, heb ik vroeger aangetoond. Maar zijn alter ego (die dus werkelijk een alter ego is) moet wel schrijver worden om uitdrukking te geven aan wat Emants daarover kwijt wil. Dat komt dan ook al spoedig en het is nogal essentieel voor Emants' schrijverschap. Wat hem in de wereld in eerste in- | |
[pagina 149]
| |
stantie hindert, is de tegenstelling tussen menselijk beweren en menselijk doen. Dat zijn vriend Passtra om de dwaasheid van die tegenstelling lachen moet, vindt Satis zeer verklaarbaar, maar: ‘de tegenstelling kon echter ook tragies worden opgevat en deze opvatting leek hem zelfs de juiste. Geen schuld scheen 't hem van het menselik kunnen, dat het werk altijd tot de parodie werd van de leer. En terwijl nu de realisten en de naturalisten slechts die parodie afbeeldden, wel het uiterlik noodzakelike van zijn wording latende gevoelen, maar niet het innerlik verhevene van de konsepsie, wilde hij juist schilderen, hoe in de aanvang alles een groots of liefelik iedeaal is van menselik denken en gevoelen, dat pas misvormd wordt in de maalstroom van het al-vermoordende leven. Le beau c'est le laid klonk hem als een ondoordachte stelling. Het mooie is gedoemd het lelike voort te brengen; dat was zijn formulering van die voorgevoelde waarheid.’Ga naar eind9 En wat hij met zijn werk tonen wilde, dat formuleert hij even later: ‘de tragische strijd, waarin het schuldeloze, soms grootse willen verwordt tot nietswaardig of verderfelik doen.’ De passage is opmerkelijk, niet in de laatste plaats omdat er zo duidelijk uit blijkt welke distantie er bestond van Emants tot het naturalisme en hoe hij oog had voor de tragiek in zijn pessimistische levensbeschouwing. In de verdere bespiegelingen van Karel Satis, aan boord van de rusteloos eentonig stampende stomer, komen zijn illusies van de literatuur, zijn verhouding tot de vrouw, de ontgoocheling die de kritiek hem bezorgde en zijn poging om te gaan leven voor zijn plezier, wanneer men hem zijn literaire ambitie niet gunt omdat hij geld heeft, stuk voor stuk aan de orde. Niet zonder zelfbeklag weliswaar, maar Satis bevindt zich dan nog in wat men zijn sentimentele groeiperiode zou mogen noemen. Gesprekken met zijn vriend Passtra helpen hem over zijn depressie heen. Langzamerhand wordt hij reëel en realistisch, al wijzigt zich de persoonlijke conflict-verhouding tot de maatschappij daarmee nog niet. | |
[pagina 150]
| |
Dat wordt duidelijk, wanneer hij in het huwelijk treedt met Clara, een meisje dat hij heel lang kent en dat ouderloos is, zoals Christine Prins, Emants' eerste vrouw, die voor Clara misschien model heeft gestaan, zonder dat het hier beschreven huwelijk tussen Clara en Satis overigens in iets gelijkt op dat tussen Emants en Christine Prins. Er ontstaat een zekere verwijdering tussen de beide echtgenoten ten gevolge van de praatjes. Uit het huwelijk wordt een kind geboren dat bij de geboorte sterft, waarna Clara, evenals Fanny uit het gelijknamige verhaal in Een drietal novellen, in een zo grote nerveuze depressie vervalt dat zij in een inrichting moet worden opgenomen, waar zij na enige tijd overlijdt. Haar dood doet de vraag in hem oprijzen, ‘of het leven misschien altijd een avorteren moet zijn’. Het besef waarheid te moeten geven wordt in Karel Satis steeds sterker. Dat die waarheid subjectief is, begrijpt hij evenzeer als de consequentie daarvan, dat zij dus niet in een leerstelligheid en een moraal kan uitmonden: ‘Het gaat niet aan waarheid te vragen en te verlangen, dat die waarheid pasklaar gemaakt wordt voor een moraal. Het gaat niet aan indievieduele kunst te eisen en daarbij tot voorwaarde te stellen, dat de indieviedualiteit van de artiest niet mag afwijken van een algemeen geijkt en goedgekeurd type. Moet ik uitdrukken wat ik zie, wat ik voel, wat ik denk, zoek dan niet in mijn werk, wat men zien moet, te gevoelen behoort en denken mag.’Ga naar eind10 Met zijn roman Schijn en werkelijkheid behaalt Satis voor het eerst werkelijk succes. Maar tegelijkertijd wordt hij ook openlijker en feller dan tevoren bestreden. Een liberale, zeer gevierde predikant valt vanaf de kansel het boek aan, en schrijft er een brochure tegen, hetgeen de aanvallen op Lilith in herinnering roept. Ofschoon zijn vriend Passtra hem tevreden voorhoudt dat hij zich geen betere reclame kan wensen dan ‘zo'n angstkreet van een ceremoniemeester aan het hof van koning moraal’, voelt Satis zich toch terneergeslagen. Het verlangen ontwaakt in hem nog eenmaal lief te hebben en bemind te worden, - een preoccupa- | |
[pagina 151]
| |
tie die men in verscheidene werken van Emants voor- en nadien terugvindt, zoals in Artiest, Een nagelaten bekentenis, Vijftig en Inwijding. Oppervlakkig gezien zou het aanleiding kunnen geven tot de vraag of hij dan misschien toch niet zó gelukkig was in zijn tweede huwelijk als zijn verklaringen het schijnen uit te wijzen. Maar bij nader inzien openbaart zich hier waarschijnlijk niets anders dan de onstilbare behoefte naar het absolute, naar de volkomen vervulling van de volmaakte droom. De werkelijkheid, hoe goed ook, is altijd betrekkelijk goed, en dat geldt des te sterker voor iemand die als hij een leven lang en in al zijn werk juist daarop de blik gericht houdt. De zo vurig verlangde liefde doemt op wanneer Karel Satis Suze ontmoet, in wie zich een ware hartstocht voor hem openbaart. Maar het is eerder een erotische passie dan liefde. Het vervult Satis' honger maar ten dele en laat een leegte in hem achter die ten slotte tot een breuk leidt. Op dat moment vlucht hij naar zee. Als hij in Ceylon aankomt, maakt hij van het oponthoud van het schip gebruik om een bezoek te brengen aan Sumangala, de hogepriester van het zuidelijk boeddhisme, die hem de leer van Çakyamoeni uiteenzet: de ware wijsheid wordt gevonden in het Nirwana, dat geen plaats is, maar een toestand van volmaakte rust met volmaakt vergeten van al wat iemand gemaakt heeft tot de lichamelijke mens. Maar daarvoor moet de begeerte en de levenswil overwonnen worden en dat gebeurt niet na één leven, niet door een plotselinge walging die de levenswil doodt, maar in een reeks van steeds naar hogere volmaaktheid strevende existenties. Karel Satis wordt er niet door bevredigd, en wanneer hij, opnieuw aan boord, kennis maakt met de heer Verbeek en diens dochter Anna, die voor hem als schrijver bewondering blijkt te hebben, laat hij zich verleiden met hen mee te gaan naar Indië, misschien om een reisgids over het land te schrijven op uitnodiging van de heer Verbeek, maar in elk geval omdat in Anna een nieuwe toekomstmogelijkheid voor hem schijnt op te rijzen. | |
[pagina 152]
| |
De kritiek van Van Nievelt was, als gezegd, afwijzend, men mag zelfs wel zeggen: zonder enige bereidheid tot begrip, en in zijn dagblad eindigt hij de bespreking met de volgende, in de kritiek toch zeer ongebruikelijke wens: ‘Wat Marcellus Emants betreft - nu hij zijne gallige secretie weder van zich heeft afgedaan, willen wij hopen dat hij ons een poos lang van de fiolen zijns toorns verschoonen zal en deze wereld en ons allen, in vredes naam, zal laten hetgeen wij zijn.’Ga naar eind11 Bij de herdruk van zijn artikel in Litterarische interludiën liet hij deze passage achterwege, - misschien mede omdat hij had bemerkt dat de kritiek niet unaniem zo afwijzend was als hij blijkbaar had verwacht. Veel meer waardering vond Emants bij voorbeeld in De Amsterdammer, waar zijn novelle werd besproken door Gregorius, achter welk pseudoniem zich Frans Erens bleek te verschuilen, die eveneens zijn beoordeling later herdrukte in zijn Litteraire wandelingenGa naar eind12. De zuiver en gevoelig reagerende criticus die Erens was, had voor het boek grote waardering, al sloeg hij het niet zo hoog aan als Een nagelaten bekentenis. Emants is er verre van af, merkte hij op, een mooischrijver te zijn, een fout waarin Couperus dikwijls vervalt, maar ‘wat de een te veel heeft, heeft de ander somtijds te min’. Dit oordeel stemt goed overeen met wat Emants zelf in een brief van 7 maart 1898 aan Mendes da Costa vaststelde, namelijk dat hij blijkbaar voor de taalmuziek van de Nieuwe Gidsers de nodige organen miste. Toen Op zee in boekvorm verscheen, voegde Emants er nog een drietal korte novellen aan toe: Fielozoofje, die in het winternummer van 1888 van De Portefeuille had gestaan, De laatste, die in 1891 in Elsevier's Maandschrift was opgenomen, en Tante Trees, voor het eerst gepubliceerd in 1897 in Woord en Beeld. Het zijn geen belangrijke, maar wel goede verhalen, waarvan Erens met recht zegt dat zij op gelijke hoogte staan als het overige werk. Maar aan het beeld van Emants voegen zij niets toe of verhelderen zij niets, zoals Op zee het wel deed, ook al kan men het niet als ‘autobiografisch’ beschouwen! | |
[pagina 153]
| |
|