| |
| |
| |
Gids-commentaar
Vervlogen illusies
In augustus heeft de Amerikaanse senator Morse de leiders van de Westduitse Bondsrepubliek aangemaand hun houding te herzien tegenover de communistische Duitse Democratische Republiek. Hij wees erop dat de deling van het Duitse rijk nu eenmaal een gevolg was van de door Hitler ontketende en verloren oorlog en dat het ideaal der hereniging alleen bereikt zou kunnen worden doordat de twee republieken diplomatieke contacten met elkaar onderhielden en zouden pogen tot een akkoord te komen over een of andere vorm van samenleven. Dat de heer Morse zich verzet tegen vrij zinloze ficties, valt toe te juichen. De Duitse waan, alsof de Bondsrepubliek het enige en ware Duitsland zou vertegenwoordigen, is niet dwazer dan de Amerikaanse stelling, dat Tsjiang Kai-sjek president zou zijn van China. Doch wellicht zal de heer Morse ook nog eenmaal zijn landgenoten pogen te overtuigen, dat zij diplomatieke relaties moeten onderhouden met het regime van Mao Tse-toeng.
Wat de onwezenlijke politiek aangaat van de regering te Bonn, zij is vol van inconsequenties. Alleen haar westelijke geallieerden hebben immers bevestigd, dat het kabinet van Bonn ‘mag spreken’ namens alle Duitsers. ‘Mag spreken’ is de officiële term, meer niet. Volgens de Westduitse grondwet reiken de bevoegdheden van deze regering niet verder dan de grenzen van de Bondsrepubliek, waartoe zelfs West-Berlijn niet behoort. Zij is in 1949 in het leven geroepen, in hetzelfde jaar maar nog vóór de Oostduitse D.D.R. Daarmee was het Duitse Rijk ter ziele. Mocht dit nog eens verrijzen, dan zal het de Bondsrepubliek weer liquideren en opslorpen. Dan zal het zelf bepalen welke verdragen, die door Bonn zijn gesloten, het zal respecteren. Die verdragen binden namelijk het niet meer bestaande Rijk in genen dele. Aangezien niemand behalve een groep Duitsers hunkert
| |
| |
naar de wederopstanding van het Reich, moet haar verwerkelijking niet bepaald nabij worden geacht.
Het is natuurlijk toelaatbaar, dat Duitsers, waar zij zich ook bevinden, privé ijveren voor het herstel van hun vergane Reich. Zij kunnen uit liefhebberij kaarten laten drukken, waarop staat dat de D.D.R. ‘Midden-Duitsland’ is, en dat de aan Polen en de Sowjet-Unie verloren gebieden ‘tijdelijk onder Pools en Russisch bestuur staan’. Indien echter de Westduitse regering dit onderneemt (en zij doet het) gaat zij zich te buiten aan juridische usurpatie. Zij vereenzelvigt haar republiek dan met het Reich. Doet zij dit, dan heeft zij bij voorbeeld met Nederland nog geen vrede gesloten. Maar zij heeft met ons nooit in oorlog verkeerd, want zij is een recente schepping der bezetters, evengoed als de D.D.R. De ficties welke haar regering tracht te handhaven, veranderen aan die werkelijkheid niets. En misschien zullen haar geallieerden nu eindelijk eens beginnen, haar dit onder het oog te brengen.
| |
Spaanse cultuur
Op 17 augustus zijn in Spanje twee anarchisten ter dood gebracht door wurging. Daarbij wordt de veroordeelde aan een paal gebonden met een ijzeren band om de hals. Deze band wordt met een schroef geleidelijk vernauwd, totdat de luchtpijp wordt toegesnoerd en de nekwervels breken. Op 2 augustus waren de beschuldigden aangehouden, en verdacht van twee aanslagen. Zij ontkenden niet, uit het buitenland te zijn gekomen en explosief materiaal te hebben vervoerd, maar zij - en de ondergrondse Iberische Federatie van Anarchisten - hebben ten stelligste ontkend, dat zij betrokken zouden zijn geweest bij de aanslagen waaraan zij schuldig werden verklaard.
Het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen, socialisten uit tal van landen, Alberto Moravia namens de Italiaanse pen-club hebben geprotesteerd - met vele ande- | |
| |
re organisaties en intellectuele kopstukken - tegen de barbaarse straffen. Maar al sinds enige jaren daagt de heer Franco met dergelijke executies ruw en brutaal West-Europa uit, in de mening dat dit hem nodig heeft. Is zijn regime niet door de Verenigde Naties en haar ‘agencies’ aanvaard als vertegenwoordiger van Spanje, is het niet opgenomen in tal van organen van Westeuropese economische samenwerking, heeft het geen nauwe militaire banden met de Verenigde Staten en Frankrijk?
Het fraaiste is echter nog wel, dat Franco-Spanje is toegetreden tot de culturele conventie van de Raad van Europa. Het heeft blijkbaar willen bewijzen, dat het deze eer volkomen waardig is.
a.l.c.
| |
De lange studieduur
Alom wordt erover geklaagd, dat de duur van de universitaire studie hier te lande zo lang is. De afgestudeerden, zo heet het, komen te laat in de maatschappij, zodat het kapitaal aan tijd en kracht dat in de voorbereiding wordt geïnvesteerd, onevenredig groot is in verhouding tot de opbrengst daarna. En dan wijst men met echt Nederlandse ootmoed naar het buitenland, waar de studie drie à vier jaar duurt, en het leven toch ook niet vastloopt. Nu spreekt het niet vanzelf, dat, omdat het elders anders gebeurt, het bij ons dus minder goed zou wezen. Ieder land doet het op zijn eigen, aan traditie en volksaard (en voor mijn part ook nog inertie) aangepaste manier en het klakkeloos overnemen van andermans gewoonten leidt meestal niet tot zeer verheffende resultaten.
Maar afgezien daarvan, er is een kant aan deze aangelegenheid die men niet uit het oog moet verliezen bij de beoordeling van den studieduur. Ik moet daarbij voorzichtigheidshalve in het bijzonder spreken over de zogenaamde alpha-studierichtingen; over de beta-studie ben ik minder
| |
| |
goed ingelicht. Ons universitair bestel gaat voor een niet onbelangrijk deel uit van de veronderstelling, dat colleges, hoe belangrijk ook, slechts de helft van het werk vertegenwoordigen. En wordt in het algemeen ook gedurende niet veel meer dan 26 weken per jaar college gegeven. Maar daarbij gaat de Universiteit uit van de veronderstelling, dat de student de andere helft van het jaar dan ook nuttig, dat wil zeggen al studerende, gebruikt. Hij heeft natuurlijk, evenals ieder ander werkend mens, recht op vakantie. Laten wij zeggen: een dag of twaalf met Kerst en Oud- en Nieuwjaar, een week of twee met Pasen, en een drietal weken in den zomer, laten wij zelfs zeggen vier. Maar in de dagen die dan overblijven van de collegevrije 26 weken moet hij ook werken, geregeld werken, zeker een uur of vijf per dag. Dan houdt hij er nog 19 per etmaal over voor slapen, eten en verpozing.
Dat zou dus moeten gebeuren. Maar wat zien wij? Velen vinden het moeilijk zich vrij te maken van de overtuiging, dat het op de Universiteit precies zo gaat als voordien op de school, waar de vakanties bedoeld zijn als vrije tijd, tijd zonder werk. En bovendien oefenen de omstandigheden die de welvaartstaat teweegbrengt, hun begrijpelijken, maar desalniettemin ongunstigen invloed uit. Het valt niet te ontkennen, dat de gemiddelde student het financieel minder breed heeft dan zijn leeftijdgenoot, die al in het maatschappelijke bedrijf is opgenomen: hij rijdt op de fiets, de twintigjarige arbeider heeft zijn brommer. En dan ligt het voor de hand dat hij ernaar streeft ook over wat meer geld te beschikken, en de weg daartoe staat open: gedurende twee of drie maanden van de zomervakantie neemt hij de een of andere betrekking aan, en, omdat een mens ook, evenals zijn buurman, zijn pleziertjes mag hebben, wordt daarna een maand aan reizen besteed. Resultaat een vierde of in ongunstige gevallen derde deel van het jaar is voor de studie geheel en al verloren, wat betekent, dat een totale studie van normaal vijf jaar automatisch verlengd wordt tot zes of zes en een half. Wanneer iemand in de
| |
| |
vakantie of daarbuiten werk met studie verbindt, omdat het niet anders kan, past daarvoor enkel eerbied. Maar waar het niet nodig is, wekt het verschijnsel een verkeerden indruk.
Wie wil weten of de studieduur werkelijk te lang is, komt alleen tot betrouwbare resultaten, wanneer hij enkel rekening houdt met de studenten die den collegevrijen tijd gebruiken voor het vanzelfsprekende doel, namelijk studie thuis. En dan zou het, dunkt mij, wel meevallen. Althans dien indruk heb ik in den loop der jaren gekregen.
van gr.
| |
Prins en politiek
Het boek dat de Amerikaan Alden Hatch met diens medewerking over prins Bernhard heeft geschreven, begint een curiositeit te worden. In de korte tijd dat het geschrift onder de mensen is, blijkt het op verschillende punten voor correctie vatbaar te zijn. Kort na de verschijning moest worden recht gezet, dat de chauffeur van de vrachtauto waarmee de prins voor de oorlog een aanrijding had, niet in plaats van wel te laken was. In de maand augustus volgde een tweede wijziging. Het onderwerp was ditmaal minder huiselijk, het had te maken met de buitenlandse politiek. In het boek laat de prins zich uitgesproken kritisch uit over de apartheidspolitiek van de Zuidafrikaanse regering. Na bemoeienis van dr. J. van den Berg, voormalig Nederlands ambassadeur in Zuid-Afrika, is die kritiek ingeslikt. Aan een correspondent van Die Burger heeft de prins verklaard dat in een volgende druk van het boek van Hatch de desbetreffende passage zal worden gewijzigd. En wel in voor Zuid-Afrika gunstige zin.
Zodat we zitten met de onaantrekkelijke figuur, dat uit woorden van iemand, die in het buitenland als doorluchtig representant van Nederland wordt beschouwd, kan worden
| |
| |
opgemaakt dat de stamverwante ‘Dutch’ aan de apartheidspolitiek van de heer Verwoerd c.s. niet zwaar tillen. Hier verschaft geen soelaas de redenering, die misschien binnenslands diensten kan bewijzen, namelijk deze: de prins is in feite niet meer dan een privé-persoon, en aan zijn opvattingen behoeft slechts een zeer beperkt gewicht te worden toegekend. Zijn verklaring aan de correspondent van Die Burger is immers zeer kennelijk bedoeld als een rechtzetting voor buitenlands gebruik. Dat niet-Nederlanders ten onrechte de prins zien als een woordvoerder uit ons midden, is irrelevant. Van betekenis is alleen dat ze hem die hoedanigheid toekennen. Het is daarom nuttig dat zonder omwegen wordt uitgesproken, dat 's prinsen exercities op het terrein van de politiek ongewenst zijn, ook wanneer zijn opvattingen op zichzelf onaanvechtbaar zouden zijn - hetgeen in dit geval zeker niet zo is. Als het Nederlandse volk wil spreken, heeft het daarvoor zijn aangewezen zegslieden. Die kunnen desgewenst ter verantwoording worden geroepen, en zo nodig worden vervangen. Voor wat de prins zegt of doet kan niemand aansprakelijk worden gesteld. Dat legt hem verplichtingen op die hem wellicht niet aan het hart gebakken zullen zijn, maar waaraan hij toch onderworpen is. Zo is het, en niet anders.
| |
De verkeerde trommel geroerd
Begin juli heeft in het Olympisch stadion te Amsterdam een groep pacifisten gedemonstreerd tegen het deelnemen van een militair muziekkorps aan de navo-taptoe. Het was een vreedzame betoging, in die zin, dat de demonstranten geen handtastelijkheden begingen. Zij beperkten zich tot zogenaamde zit-acties op het middenveld van het stadion en in een van de toegangstunnels. De politie heeft hen van het veld, waar zij de Portugese muzikanten hindernis bezorgden, verwijderd. Daarbij werd naar verschillende middelen gegrepen. Sommige agenten droegen de demonstranten ge- | |
| |
woon ter zijde, anderen gebruikten de gummiknuppel of de bullepees. Betogers hebben later verklaard dat na herstel van de orde de politie in een van de ruimten onder de tribunes nog een strafactie heeft gehouden. Daarbij zouden verwondingen zijn toegebracht. Over een en ander zijn vragen gesteld aan de minister van Binnenlandse Zaken.
Geheel daargelaten wat het onderzoek, dat voor de beantwoording van de vragen uit de kamer noodzakelijk was, heeft opgeleverd, moet worden gezegd dat de burgemeester van Amsterdam, de heer Van Hall, de kwestie ongelukkig heeft aangepakt. Toen hem de verklaringen van de betogers bereikten, heeft hij niet voorkomen dat twijfel aan zijn gezindheid ontstond. De discussie over het voorval - dat als waar is wat de betogers meedeelden buitengewoon hoog moet worden opgenomen - is zijnerzijds gekruid met bijzakelijke argumenten aangaande de manier van doen van de demonstranten. Hij toonde er een voorkeur voor om aan bezwaren tegen de informele handelwijze van de pacifisten (zij vroegen bij voorbeeld geen vergunning voor hun demonstratie, kondigden die op ongebruikelijke wijze aan) meer gewicht toe te kennen dan aan de verwijten die tegen de politie werden geuit. En toen hij toezegde het geval te zullen onderzoeken, slaagde hij er niet in de indruk weg te nemen dat hij dat met tegenzin deed.
Het zou voor het klimaat, waarin burger en overheid met elkaar verkeren, aanzienlijk beter zijn geweest als de heer Van Hall zich niet had begeven in uitgesponnen beoordelingen van de merites van het optreden van de demonstranten, maar zich uitsluitend had geconcentreerd op de ernstige beschuldigingen, die tegen de politie werden ingebracht. Die kwamen immers neer op het verwijt dat aan eigenrichting was gedaan, zo'n beetje het ergste waarvan een overheid kan worden beticht, en iets waarvoor nooit een geldend excuus zal zijn te vinden. In het licht daarvan slinkt alles wat de demonstranten kan worden nagehouden tot nietigheid.
Als de heer Van Hall, op wie toch de verplichting rust om
| |
| |
als eerste burger de rechtsorde ‘voor te leven’, onmiddellijk had doorgetast, alle betrokkenen meteen had laten horen (ook de demonstranten!) en gezorgd had dat zo snel mogelijk verslag werd gedaan van het onderzoek, dan zou het bij voorbeeld niet nodig zijn geweest dat achttien predikanten van de N.H. Kerk zich met het geval gingen bemoeien. Dat die zich nog geruime tijd na het gebeurde daartoe gedrongen voelden, is er een teken van dat de overheid niet steeds beseft dat haar eerste plicht is de leefbaarheid van de aan haar toevertrouwde samenleving te garanderen. Het kan zijn dat zij zich bij het naleven daarvan in eigen vlees moet snijden. Dat is pijnlijk, maar erger is het als de burger de indruk krijgt dat de overheid er in eerste instantie op uit is zichzelf te sauveren.
lrs.
|
|