| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften. Voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Deel I; II. Zwolse drukken en herdrukken etc., nr. 41a; 41b. - N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962. 444 blz. + 6 blz. met afb.; 408 blz. (443-850).
Het fenomeen Karel Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) verrast altijd en in allerlei opzicht. Onder andere door bij verblijf in hogere sferen toch plotseling in de lagere een praktische zet te doen. Een belangrijke dergelijke zet is geweest het als het ware adopteren van zijn jeugdige bewonderaar Harry Prick en het hem legateren, met blanco volmacht, van zijn handschriften. Een vorstelijk gebaar à la Thijm: ik stel u aan op de aanzienlijkste post, ik houd niets achter en vertrouw mij roekeloos aan u toe, mijn grootheid zowel als mijn nietigste kleinheid, maar daarvoor zult gij mij dienen tot het einde uwer dagen. Hij had het goed gezien: alleen een zo scrupuleus vereerder zou in zijn nalatenschap - een huis vol - het belangrijke kunnen vinden en Prick heeft, behalve korte stukken, het volledige Leven van Frank Rozelaar en nu de volledige Gedenkschriften gepubliceerd, begrijpend, toegewijd en nauwgezet. De Gedenkschriften beslaan 648 bladzijden; Pricks aantekeningen, waarin veel toelichting uit andere geschriften van Thijm verwerkt is, beslaan in kleiner letter 125 bladzijden; daarna volgt als Bijlage A een chronologische tabel van het ontstaan der Gedenkschriften (niet in jaren, maar in dagen), een nuttige lijst, daar twee opeenvolgende alinea's soms jaren, tot twintig toe, in ouderdom verschillen zonder dat de stijl daar, althans mij, iets van verraadt. In Bijlage B volgen dan nog 24 bladzijden met 21 aanvullingen die Thijm nog onvoltooid achtte. Volgt het Personenregister.
Zeer afwisselend en springend van subliem naar belachelijk zijn Van Deyssels Gedenkschriften. Met het feit dat ze in de loop van dertig jaar ontstaan zijn, hangt dit niet samen. Het sublieme zit overal. Tussen de anekdoten en de zakelijke, volstrekt niet steeds interessante herinneringen zit het bij snippers, druppels, schijnsels, geuren. Vlak naast de straks te noemen curiositeiten en dwaasheden. Prachtig impressionisme is bij voorbeeld op bladzijde 78 en 79 de beschrijving van een aanrollend rijtuig met ‘in den open bak van donker beige, boven de zwarte spiegels der schotpaneelen, in een nest van paarse en zwarte veêren en kant en glansende zonneschermdakjes, zacht en rustig de oude vrouwen, - de dames van Wisseloord’ - Renoir? Lautrec? - voorafgegaan door stofwolken ‘bol en laag, als een groote bal met aanhoudend ver- | |
| |
stuivende omranding’ (blz. 78). Maar ik kan de halve bladzijde met de stofwolken en de eruit te voorschijn komende paarden en koetsiers niet aanhalen, want ik wil ruimte sparen om dit moment van sensitivistisch herscheppen helemaal uit te schrijven: ‘Bij de plek waar wij het vriendschapsgesprek zacht voerden, en dronken, stonden in den laten avond zware kastanjeboomen met hun gedweeë bladerenmassaas hoog opgerezen, van boven geheel overstort door den enormen en zachten maanlichtval, die de geheele hemelruimte met een wit zilveren lichtmist had gevuld. De fijne koelte van den landsdrank, dien wij dronken, deed aan zooals door het oog dien stillen nacht het gemoed werd getroffen door dat zilver-blanke licht van die maan. Deed aan, alsof die beide min of meer hetzelfde waren. Wij zaten in groote schaduwen. Het was zeer stil. En alles, wat wij zeiden, begrepen wij van elkaâr. - Mijn herinnering aarzelt er over of mijn vriend in het doorzichtige schaduwdonker ook donker gekleed was, of wel, dat hij zat, met gemoeds- en geestlichten afgevende
licht-grijze oogen in het licht grijs gekleed, geheel in het maanlicht, en dat er in de onbewegelijke stilte met helle stelligheid boven ons vlak bij nachtegalen zongen.’ (blz. 612).
Zou men zulke halve bladzijden in aantal vergelijken met de met curiositeit en ‘hogere clownerie’ (Prick) gevulde, dan vrees ik voor het óverwegen van de laatste. Curieus en aardig vind ik bij voorbeeld dat Diepenbrocks hoofd ‘was gelijk een bijenkorf, waarin het van het ochtendkrieken af zeer levendig en bewegelijk is en dagelijks de honig van het denkplezier wordt gemaakt’ (blz. 603). En dat zijn moeders naaimandje bij het openen een geluid maakte, ‘een krakend oude-so-praangeluid...zoo alsof een oud mevrouwtje, van wie als meisje ook alle hoofd-geluiden verrukkelijk waren, spreekstem- en lachklanken van zuiverste menschmuziek, zich het keeltje schraapte’ (blz. 61). Aangrijpend zijn de tussen zijn preoccupaties met illusoire wereldse grootheid plotseling opschietende flitsen van zelfverguizing: ‘Ik ben niet anders geworden dan een monsterachtig uitgegroeid groot kind’ (blz. 58); ‘...dat ik álles heb beproefd en dat niets mij is gelukt’ (blz. 103) - zulke passages maken veel pose aanvaardbaar.
Verhelderend is het slothoofdstuk (1948) over zijn wereldbeschouwing en de wijze waarop een gedachtengang voor hem tot waarheid kon worden, en niet minder deze veel oudere (1920) over zijn onvermogen om het waarheidsgehalte van zijn gedachtenleven te onderscheiden van de realiteit, zodat hij ‘met zekerheids-opgewektheid’ spreekt over dingen die hij niet aan de realiteit getoetst heeft en waarvan hij vergeet dat ze meer kans hebben niet dan wel met de werkelijkheid te kloppen (blz. 66). Hij betreurt dit onvermogen. Vele jaren vroeger, in 1893, betreurde hij dit nog niet en hield hij tegenover Gorter en Van Eeden vol, ‘dat hij niet behoefde te gelooven dat de aarde om de zon draait, als het tegenovergestelde hem mooier en hooger scheen’ (Van
| |
| |
Eeden, Dagboek, II, blz. 222). Dit onthult wel iets van het enorme probleem dat deze geniale man voor zichzelf en anderen geweest moet zijn.
Uitermate raak zijn de vele portretten van zijn tijdgenoten. Van Van Eeden ken ik geen levender film; Diepenbrock, Erens, Ary Prins, Gorter, Boutens, Kloos, Zilcken, Witsen, Veth vormen een galerij van rake typeringen, soms doorgrondingen; meer uiterlijke momentopnamen zijn er van P.J.H. Cuypers, Toorop, Quack, Van der Goes, Israëls en vele anderen. Boutens beschrijft hij als een echte vriend maar met nadruk op uiterlijke dingen; het zinnetje dat de inleidende alinea besluit mag ik de lezer niet onthouden: ‘Wij waren, het geheele leven door, de Voorzitters bij elkander's jubilea.’ Men herinnere zich aard en toon dier feestelijke plechtigheden, telkens als een van beiden een door vijf deelbaar aantal levensjaren voltooide. Thijm bedoelt dit doodernstig als een voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis te noteren feit.
Bij al deze personaliën dreigt voortdurend het uitglijden naar wat de lezer, door de eindeloze herhaling en het deftig gewichtige poneren, het moeilijkst kan slikken: de uitweidingen over de afstamming, de maatschappelijke relaties, het fortuin enzovoort van iedereen die Thijm aanzienlijk acht. Hij denkt in genealogische categorieën zoals middeleeuwse ridders misschien gedaan hebben. Hij ziet verband tussen Ary Prins' ‘stelligheid en snelheid van levensbewegen’ en de dubbele naam van zijn moeder; dat Erens' moeder zo goed champagne kon proeven kwam doordien zij van riddermatig geslacht was. Zie bij voorbeeld bladzijde 594 met mr. Stuart, ‘genealogisch verwant aan het Angelsaksische Koningshuis der Stuarts met zijn tragische Maria Stuart-gestalte’, met ‘den aanzienlijken sportsman Jan Laan, van de, grootendeels te Bloemendaal gevestigde, Zaansche industrieelenfamilie Laan, later gehuwd met mejufvrouw Diemer Kool, van de in de tenniswereld zoo bekende familie’, met ‘Dr. M. de Hartogh, de Amsterdamsche Plantagebewoner enzovoort.’ Het is hier en daar net de societyrubriek uit een residentiekrant. Thijm heeft het ook vaak over zijn eigen familie en zegt daar heel wat meer over dan de arme Smit Kleine indertijd over zijn oudtante Smit vertelde (één zin: dat zij van top tot teen achttiende-eeuws was) - waarvoor de jonge Van Deyssel hem toen gillend van sarcasme als een lekke voetbal heeft rondgeschopt. In zijn Gedenkschriften zeurt dezelfde man, ouder maar volstrekt niet oud geworden, over deftigheid en eigen betrekkelijke deftigheid.
Waarom leest men die 648 bladzijden dan toch dóór? Om het geen ogenblik aflatende schouwspel van Thijms ridderlijke omgang met de Nederlandse taal. Als een ridderlijk minnaar, neen echtgenoot, tevens onberispelijk danseur, zo gaat hij met onze taal om. Een liefdevolle virtuoos, die Haar volmaakt beheerst maar Haar toch altijd voorrang laat en de omstanders zonder een gebaar of blik dwingt tot eerbiedig
| |
| |
stilstaan en toezien. Dit meesterlijke taalgebruik geeft deze Gedenkschriften, ondanks een deel van hun inhoud, iets klassieks.
Harry G.M. Prick heeft de tekst als altijd goed verzorgd en rijkelijk toegelicht. Te rijkelijk soms: als Thijm zegt dat von Bülow een echt Duitse kop had, hebben wij eigenlijk helemaal geen behoefte aan diens biografische data, maar zeker niet aan Pricks mening, dat hij in hoge mate verantwoordelijk geweest is voor de eerste wereldoorlog. Als Thijm zegt dat Diepenbrock en hij sympathie hadden voor Péladan, is het wel van belang te vernemen dat dat een groot Wagner-vereerder was, maar niet, dat hij onzuiver stelde en dacht. Zo zijn er veel meer aantekeningen die Prick gelegenheid geven om de lezer inlichtingen te verschaffen zonder dat die als lezer van deze Gedenkschriften daar enige behoefte aan kan hebben. Behoefte heeft, neem ik aan, ook geen enkele lezer aan de tien kerkelijke waardigheden en titels van iemand die in Rolduc Thijm les heeft gegeven. En als ik in het Register de naam Anna vermeld zie en de haar betreffende bladzijde 193 opsla, blijkt daar te staan: ‘Mevrouw Royer leefde daar, - zij was bijna tachtig - altijd maar stil voort, zonder veel wangenkleur, maar oplettend, verstandig en kalm vief, met haar Anna in de keuken.’ Nu voel ik me voor de gek gehouden. Argwanend geworden omtrent de overige hapaxen in het Register vind ik er weldra nog meer waarvan het volkomen ondenkbaar is dat iemand die ooit, al of niet via dit register, zou willen vinden: toevallig in een anekdote voorkomende klasgenoten, mevrouw Streefberg, van wie een tante van Thijm zei dat ze zo gevallen was... Prick is een verdienstelijk gildebroeder, maar over dit soort malligheden moest hem eens de waarheid gezegd worden door Van Deyssel, de jonge bedoel ik.
h.w. van tricht
| |
Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag. Studies naar aanleiding van de herdenking op 12 september 1960, op verzoek van het desbetreffende comité bijeengebracht door prof. dr. P. Minderaa. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies, nr. 12. - N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962. 200 blz. + 9 bladen met afb.
‘Gelijk ieder heden ten dage een open oog heeft voor het schoon van de huiselijk-vaderlandsche schilderschool der 17de eeuw, zoo gevoelt ook klein en groot, in den tegenwoordigen tijd, de blijvende dichterlijke waarde van Vader Cats,’ verzekert Busken Huet in zijn befaamde Gids-artikel over Cats van 1863. Het is een paradoxale speling van het lot dat juist dit artikel, ondanks deze lof, er zoveel toe heeft bijgedragen dat Cats tot op de huidige dag in allerlei kring verguisd wordt en in tegenstelling met Vondel, Hooft, Huygens en Bredero niet de weten- | |
| |
schappelijke aandacht en belangstelling krijgt die hij verdient. Het hier te beoordelen boek, waaraan elf historici en literatoren hun bijdrage hebben geleverd, tracht nu enigszins in deze leemte te voorzien.
Ter inleiding geeft G.A. van Es, die ook de auteur is van een zeer verdienstelijke en fraaie, in 1962 uitgegeven bloemlezing uit Cats' werk, een geslaagd betoog over de moralist en dichter. Het is echter teleurstellend dat hij, terwijl hij toch altijd zoveel aandacht schenkt aan de formele aspecten van een kunstwerk, ditmaal bijna geheel zwijgt over de versvorm en -techniek. Juist op dit punt ontmoet men immers de meeste misverstanden. Hoe zal men ooit waardering voor Cats kunnen oogsten, als men doorgaat in vrijwel alle leerboeken de jeugd in te gieten dat zijn vers moordend eentonig is, krachteloos, afschrikwekkend, en een beruchte tiktakdreun? (Deze termen zijn ontleend aan het overigens voortreffelijke leerboek Literaire kunst van H.J.M.F. Lodewick, waarvan sedert 1955 reeds achttien drukken verschenen zijn). Zolang het maniërisme van Hooft en Huygens en de overladen barokstijl van Vondel de maat van alle dingen blijven in de beoordeling van zeventiende-eeuwse poëzie, is het onmogelijk Cats zelfs maar te ‘lezen’. Cats, niet geniaal, maar wel talentvol, is een dichter sui generis. Hij is de meest Hollandse variant van de internationale barokstijl, zoals bij voorbeeld de protestantse Oosterkerk te Amsterdam het is in de bouwkunst. Hij is de enige belangrijke dichter uit de zeventiende eeuw die eenvoud wist te paren aan barokke stijlkenmerken, zoals de in tweeën gebroken alexandrijn, vaak antithetisch gebouwd naar de inhoud, soms versterkt door een woordspeling; ophopende herhalingen en amplificatio's die het effect hier en daar verrassend vergroten. Wie zijn alexandrijnen, vooral die in zijn vroegste werken, natuurlijk en onbevooroordeeld leest, zal horen dat het in wezen echt-Hollandse vierheffingsverzen zijn.
Het betoog van L.W.G. Scholten over Cats als staatsman is niet overtuigend. Het feit dat iemand voor hoge ambten wordt uitgekozen zegt weinig omtrent zijn kwaliteiten, zelfs niet in onze democratische tijd, en zeker niet in een tijd toen de politiek een binnenskamers gevoerd spel was tussen regenten en een sterk dominerende stadhouder. Cats is als mens ook niet bijster sympathiek, al moet men niet uit het oog verliezen dat bijna alle zeventiende-eeuwse mensen geestelijk ver van ons afstaan. Maar zijn toch wel oprechte piëtistisch-calvinistische vroomheid, waarover P.J. Meertens ons inlicht in zijn bijdrage over Cats als Zeeuw, wordt te veel verduisterd door zijn inhaligheid, waarvan we weer trekjes vinden in A. Goekoops opstel over Sorghvliet, en door zijn gebrek aan karaktervastheid. S.J. Fockema Andreae laat ons zien hoe riskant zijn grote inpolderingsondernemingen in Zeeuws-Vlaanderen en in Engeland waren. Toch moet hij een ongelooflijk handig financier geweest zijn: gerekend naar onze huidige geldswaarde
| |
| |
is hij als multimiljonair gestorven. De ‘vent’ kan ons niet bekoren, hij interesseert ons alleen als volksopvoeder-quand-même en als dichter.
Drie bijdragen handelen voornamelijk over de invloed die hij als dichter heeft uitgeoefend. E. Rombauts, in zijn studie Cats en Zuid-Nederland, toont nu veel waardering voor de dichter die hij vroeger, als zovelen, in zijn beide werken over Pater Poirters (1930, 1937) verguisd had. W.J.M.A. Asselbergs bespreekt zijn invloed op jongere Dordtse dichters en P. Minderaa tekent ons het beeld van de curieuze Cats-epigoon Gillis Jacobsz. Quintijn, voorbeeld van een zeventiendeeeuwse querulant en nozem-bestrijder. G. Kuiper houdt een boeiend requisitoir, streng maar genuanceerd in zijn oordeel, tegen de grote anti-Catsianen Potgieter en Busken Huet.
De twee belangrijkste artikelen zijn wel die van P.J.H. Vermeeren en W.A.P. Smit. Vermeeren beschouwt Cats' emblematawerk in een internationaal kader en laat ons er de interne ontwikkeling van zien. Smit doet een eerste poging tot stilistische analysering van Cats' prozastijl. Wat achterwege gebleven is voor de poëzie, is hier gebeurd voor het minder met een odium beladen proza: men kon er immers geen metronoom bij gebruiken. Smits studie kon niet meer zijn dan een eerste verkenning, bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal; maar hier voelt men dat men een schrijver in de eerste plaats moet benaderen om het taalkunstwerk dat hij geschapen heeft. Langs deze weg zal er een groeiende aandacht voor Cats komen.
w.j.c. buitendijk
| |
J. Kamerbeek, Creatieve wedijver. Vier historisch-critische opstellen. Kartons. - Moussault's Uitgeverij NV, Amsterdam, 1962. 116 blz. + strookje met Corrigenda.
Het is ons een genoegen hier deze opstellen te kunnen aankondigen. Wat in de eerste plaats treft, is de ontzagwekkende belezenheid van de schrijver over het gehele domein van de Westeuropese cultuurwetenschappen, blijkend uit de honderden voetnoten over alle bladzijden verspreid, maar, helaas, in te kleine letter gezet. Te prijzen valt de acribie waarmee de verkregen gegevens zijn verwerkt, het talent om de uitkomsten van zijn studie te kunnen aanbieden in literaire vorm, bovenal de veelzijdigheid van de schrijver, die in staat is de zware, soms diepzinnige beschouwingen van de Duitse cultuurfilosofen, met inachtneming van kritische afstand, helder weer te geven, maar ook de waarde kent van de intellectualistische aforismen van een Valéry. Hij weet een leesbaar overzicht te geven van de reacties op de stellingen van een Latijns historicus langs de weg der eeuwen, maar is ook esthetisch gevoelig genoeg om een fragment subtiel expressionis- | |
| |
tisch proza van een Nieuwe-Gidser te appreciëren. Bij al deze kwaliteiten voegt zich dan nog de in onze ogen even beminnelijke als schaarse deugd van de bescheidenheid van deze geleerde, die zijn voortreffelijke opstellen geen essays durft te noemen, die telkens bij bepaalde beweringen een aarzelende voetnoot plaatst, die aanhoudend tracht zijn werk aan te vullen of te verbeteren - frappant in dezen is een vergelijking van de oorspronkelijke tekst van het tweede opstel, in Levende Talen verschenen, naast de definitieve vorm in deze bundel -, en die aan het einde van een studie eerlijk erkent dat de hier gegeven formulering hem niet meer geheel bevredigt.
In het eerste opstel Over het begrip ‘literaire generatie’ komt de schrijver na een onderzoek bij Duitse cultuurfilosofen als Pinder, Petersen, Neumann, Wechssler en anderen en Franse critici, als Thibaudet en Valéry, tot een voorzichtige begripsbepaling: ‘eenheid door gemeenschap van situatie - met welk laatste woord dan bedoeld wordt: het geheel o.m. der economische, politieke en sociale omstandigheden, maar ook de “literaire” situatie in Valéryaanse zin.’ De generatie is een hulpbegrip en niet veel meer dan een hulpconstructie. Waarschijnlijk uit plaatsgebrek heeft de schrijver enkele problemen ter zijde gelaten en heeft hij niet gereleveerd de kritiek die van velerlei zijden tegen het begrip generatie zijn ingebracht. Genetisch zal het wel altijd moeilijk blijven te bepalen wanneer men van een nieuwe generatie mag spreken, omdat immers elk jaar, zelfs elke dag een nieuwe generatie wordt geboren, en een praktische moeilijkheid blijken die kunstenaars op te leveren, wier creatieve loopbaan zich over meerdere generatietijdperken uitstrekt. Niet te verwonderen is het dan ook dat de pogingen van prof. Kalff, ten onzent, en die van Thibaudet in Frankrijk, weinig weerklank hebben gevonden, al hebben twee bekende, hedendaagse literair-historici A. Adam en V.-L. Saulnier de generatie-indeling in hun werken gebruikt. Eigenlijk wel begrijpelijk als men weet hoe gemakkelijk de Franse literatuur van de zeventiende en negentiende eeuw zich laat indelen naar het schema 30, 60, 90, waarbij het dan jammer is, dat de schrijvers uit de achttiende eeuw zich minder gedwee hebben willen laten classificeren! Een andere interessante kant van het probleem, door de schrijver terloops aangeduid, levert het feit dat men op bepaalde perioden in de geschiedenis van een land het generatiebegrip sterker accentueert dan gewoonlijk, in Frankrijk bij voorbeeld na de mislukte oorlog van 1870-'71, in
Duitsland na de Eerste Wereldoorlog, toen, paradoxaal gesproken, Spenglers ondergangstheorie opgang maakte. Aan het slot van zijn studie entameert de schrijver aan de hand van Valéry's rede La situation de Baudelaire (1924) het vraagstuk van de creatieve reactie van de kunstenaar tegenover de voorafgaande generatie, hiermede tevens de lezer meenemend naar het volgende opstel, waarin op dit laatste probleem nader zal worden ingegaan.
| |
| |
Deze tweede studie Legatum Velleianum gaat uit van een passage uit het eerste boek van de Historia Romana van de geschiedschrijver Velleius Paterculus (19 vóór - 31 na Chr.), waarin deze met verwondering het bestaan had geconstateerd van bepaalde bloeitijdperken voor de kunst en waarin hij had gezocht naar de verklaring van deze cyclische perioden. Met behulp van een groot aantal voorbeelden uit de Westeuropese letterkunde bewijst J. Kamerbeek dat dit fragment uit Velleius Paterculus' werk (de editio princeps is van 1520) steeds echo's heeft gevonden of reacties opgewekt en terecht noemt hij Velleius Paterculus dan ook een der voornaamste auctores van het cultuurhistorisch denken. Nu was juist de creatieve wedijver voor Velleius Paterculus een der voornaamste factoren geweest bij de verklaring van het ontstaan der bloeiperioden en de vraag is nu hoe deze wedijver zich manifesteert. Negatief, zegt de schrijver, bij een Heinrich von Kleist, die, naar men meent, zelfmoord pleegde omdat hij na en naast Goethe, de Olympiër, geen mogelijkheden zag een groot dichter te worden. Maar daartegenover had de schrijver ook een niet minder bekend positief voorbeeld kunnen stellen: de fiere uitroep ‘Anch'io son'pittore’ van Correggio bij het aanschouwen van Rafaëls schilderij van de H. Cecilia. Positief ook uit zich de ‘naijver’ in de zucht tot distinctie, en hier vinden we Valéry terug met zijn positiebepaling van Baudelaire: ‘Dans les domaines de la création, qui sont aussi les domaines de l'orgueil, la nécessité de se distinguer est indivisible de l'existence même.’
In het derde en vierde opstel geeft de schrijver nu twee fraaie voorbeelden van deze creatieve wedijver. In Dilthey versus Nietzsche wordt met grote scherpzinnigheid - in de relatie Dilthey-Nietzsche werd meer verzwegen dan uitgesproken - nagegaan hoe Dilthey, die Nietzsche allereerst subjectivistische introspectie verweet en, zijn eigen neiging in dezen mede veroordelend, streefde naar een op meer objectiviteit gericht ‘Verstehen’.
In de verhouding van Lodewijk van Deyssel tot Albert Verwey wordt de creatieve wedijver zelfs tot een onhoudbare creatieve druk. In Van Deyssels ‘verbeelding’ Een Bezoek als document humain tracht de schrijver langs de weg van de literaire explicatie van de tekst en een psychologische toelichting bij de gegevens over het plaatsgevonden bezoek, nader te komen tot het raadselachtige gebeuren van de literaire creatie: meteen heeft hij nog eens op meesterlijke wijze de waarde van deze opstellenserie aangetoond.
r. wiarda
|
|