| |
| |
| |
Koos Schuur
Piëdestal voor een gastvrouw
Van vijf tot acht is het heerlijk: het licht valt horizontaal en helder als water, en de lucht is als droog water aan de huid en aan de neusvleugels (in dit waterloze land). De zon is een blinde vlek boven de horizon en vlamt nog niet. Het gele gras is vochtig van dauw en loopt in lange slierten over het rode leemachtige zand, en het dal is een wijde kom geelgroen grasland met tegen de heuvelhellingen hier en daar een paar bomen of boomachtig struikgewas, van donker tot vaalgroen en de stammen zwart of grijswit. Tegen de nog melkblauwe hemel vliegen langzaam en haast loom een paar grote zwarte raven en schreeuwen met hun luide schorre babystemmen, die je ijl maken en iets voorzeggen waarvoor de taal nog geen woord heeft. Maar zo tegen negenen wordt de hemel dieper blauw en het licht wordt geler en begint te roffelen als een razend geworden drummer onophoudelijk totdat alles wat op meer dan duizend meter afstand staat, gaat trillen en elke focus ontwijkt.
Zelfs in de schaduw van de twaalf sparren, die iemand jaren geleden (en waar vandaan?) eens enthousiast geplant heeft achter het huis van mister Gilles (‘they call me Toby’), is het drukkend en bijna even ademloos als in de zon. Er ligt een dode kangoeroe, een vrouwtje met een longschot. De huid over het krachtige spiervlees is vijandig hard en de korte pels is stug als een kokosmat. De dood heeft het dier kleiner gemaakt en meer compact dan toen het de avond tevoren als een schim door de diepe schemering voortjoeg, hijgend en snuivend en met de regelmatige doffe klap van de achterpoten tegen de droge grond, wat in het duister luider klinkt dan overdag. De honden hebben nog geen belangstelling getoond, maar bij haar ogen zitten vier enorme goudglanzende vliegen. De kop doet denken aan
| |
| |
een ree, een grasetende waakzame hardloper. De buidel is een kleine ovale opening voor de benedenbuik en te oordelen naar de twee kleine tepels erin, was het dier bezig een ‘joey’ te zogen, die het uit instinct ergens moet hebben weggeworpen toen het lood zijn uitwerking deed voelen.
Bij het oude huis hoor ik Toby tegen de honden tekeergaan met zijn barse hese stem en ik loop de heuvel af om hem mijn merry christmas en happy new year te brengen, want het is kerstmorgen (een hels hete kerstmis waarvan de gewenste zaligheid zich uitsluitend tot het lichaam schijnt te bepalen). Toby is klein gebouwd en uitstekend gespierd, maar zijn botten zijn zo grof dat je zijn geraamte door zijn lichaam heen denkt te zien en zijn schedel door zijn verbrande gelaatshuid. Het maakt hem oud voor zijn vijfendertig jaren en geeft hem iets onbehouwens en wilds - een man die zijn leven lang dieren zal weten te hanteren maar in wiens handen alle porselein breekt. Ik moet onmiddellijk de oude opzichterswoning binnenkomen om een glas koud bier te drinken en om daarna met enige achteloze plechtigheid de minst gebruikte kamer van het huis binnen te gaan, waar tussen de stijve meubels een waaiden staat volgehangen met kleurige ballen en engelenhaar. De vloer is bedekt met een volledige speelgoedwinkel in geel, rood, wit en blik, te veel om te overzien en te stinkend nieuw om aantrekkelijk te zijn. Twintig, dertig haastig en slordig vervaardigde dingen van plastic, blik of celluloid, die zelfs niet kortstondig een droom kunnen waar maken. Ik bepaal mijn aandacht tot een blinkende imitatie coltrevolver, die de kleine Athol mij trots voorhoudt ook al weigert het ding onophoudelijk. Er is iets gênants in het aanwezig zijn in een zo zelden gebruikte kamer. De stoelen en de sofa zijn er niet meer om op te zitten en de tafel met zijn steriele potplant is een waardeloos ornament. Ze hebben eens een doel gehad, een opdracht, maar het doel werd nooit bereikt. Het verval begon voor het gebruik. Het heeft iets verstikkends alsof de lucht er niet meer is om geademd te worden. Ik ruik de kamfer die er niet is.
| |
| |
Toby pakt een stuk speelgoed op en laat het weer vallen. ‘De dingen die ze tegenwoordig maken.’ Hij is enerzijds trots op de enorme rijkdom die hier op de vloer ligt uitgestald en anderzijds teleurgesteld omdat het jongetje en het meisje niet weten wat zij het eerst of het laatst moeten oppakken en daarom beduusd één ding hebben verkozen om al hun aandacht aan te besteden. ‘It's far too much. Always the same. The wife and the inlaws.’ Hij zegt het korzelig alsof hij mij bij vergissing zijn zwakste zijde heeft getoond, alsof ik hem op een sociale overtreding heb betrapt, en hij stapt haastig van het onderwerp af.
‘You have to come with me this morning,’ zegt hij, ‘jij en je vrouw, dokter. Ze zullen het erg op prijs stellen. Ze rekenen erop. Ze weten allemaal dat je hier een tijd zit en als je vandaag gaat vind je ze allemaal samen en dan ben je er in één keer mee klaar.’
‘Waar ik vandaan kom, komen op een dag als vandaag alleen maar de familieleden,’ zeg ik.
‘Maar je bent hun naaste buur en je bent een vreemdeling in deze streek. Ze hebben je zien voorbijrijden en ze hebben over je gehoord. Als je er niet heen gaat, stoot je hen voor hun kop. 't Is hier niet als in de stad. D'r gebeurt hier nooit wat.’
Een bezienswaardigheid dus. Meester, mag ik je aap eens zien. En dat alles verpakt in een halve leugen? Maar eventueel ben ook ik nieuwsgierig wat voor mensen ik zal vinden in die oude sheepstation twaalf kilometer terug langs het zandpad. Twee heb ik er al ontmoet: Arthur en Peter, twee neven zo verschillend als dag en nacht. Peter blond, breed, iets te weldoorvoed misschien, zeker van zichzelf, minzaam, onmededeelzaam, met zorg gekleed en meestal achter het stuur van zijn Landrover. Arthur donker, mager, melancholiek, een beetje schuw, lopend als een cowboy met kleine voorzichtige en een beetje slungelachtige pasjes, slordig, onverschillig, drinkend om dronkenschap (de staat van genade) en altijd te paard - een groot zwart dier even onrustig als zijn meester. De twintigste- | |
| |
eeuwse en de negentiende-eeuwse Australiër. Hoe moet een familie zijn die twee dergelijke uitersten voortbrengt? Maar behalve deze (eventuele) nieuwsgierigheid kan ik de hoop niet kwijt ergens iemand te vinden met wie een gesprek valt te voeren, al is het dan maar over schapen en paarden en land zoals met Toby. De onmogelijkheid om in Australië een gesprek te voeren, zonder het onderwerp binnen twee minuten uit te putten, heeft mij behept. Ik moet het steeds weer proberen. Telkens begin ik het spel opnieuw: een zo Australisch mogelijke opening (voor zover ik dat nu geleerd heb), quasi-geïnteresseerd en langs de neus weg (casual), met daarin een vraag die een antwoord moet uitlokken, of een mening die een weerwoord vraagt. Meestal strandt het daarmee en valt het gesprek plat aleer het tot stand komt. Soms lukt het even, maar al spoedig vervalt de ander dan tot een spuien van banaliteiten dat er geen pompen meer aan is. Dan is Toby met al zijn tekort aan ontwikkeling tenminste nog een opaal onder kiezels.
‘Allright, I'll come with you,’ zeg ik en ben blij deze éénkeer-per-jaar kamer te kunnen verlaten en naar buiten te lopen door de bijkeuken, waar zijn vrouw mij haar glimlach van hagelwit plastic meegeeft.
Om half elf staat Toby met stropdas, colbertjasje en hoed bij zijn oude Holden (lange tijd de enige auto die in Australië gemaakt werd - General Motors, usa - en daarom Australiës enige eigen automobiel genaamd ook al zit er geen Australisch kapitaal in) en hij ziet eruit alsof hij zich vermomd heeft. Een vogelverschrikker op zondag, maar zo ver van de beschaafde wereld wordt alles bij voorbaat vergeven en das en jas en hoed brengen even de beschaafde wereld een hinkstapje nader. Hij voelt zich blijkbaar verdeftigd vandaag en groet M. formeler alvorens hij haar de season's greetings toewenst. ‘The season's greetings!’ zegt hij. Iets wat me elk jaar weer op de zenuwen slaat. ‘Hier is / in een zeepbel / Iris,’ zeg ik, maar het is te literair en wordt niet gewaardeerd. Na de gebruikelijke opmerkingen
| |
| |
over het (altijd eendere) weer stappen we in het niet bijzonder comfortabele vehikel en Toby trekt weg op countrywijze: alsof er ergens een race is begonnen en hij een belangrijke weddenschap heeft afgesloten op zichzelf. Ik heb het gevoel in een sterk verouderd vliegtuigje te zitten. Het zware ronken van de motor verhoogt dit gevoel nog. We vliegen laag over de slingerende zandweg, slippen zonder snelheid te minderen door de gegroefde bochten, missen palen en boomstronken op een handbreedte en ratelen als een machinegeweer over de grids (in de lengte over ondiepe kuilen gelegde smalle ijzeren buizen, die om hun eigen as kunnen draaien en dieren verhinderen daar te passeren). Achter ons vormt zich een grote geelrode stofpluim, boomhoog, alsof we bezig zijn het land te bestuiven. Ik verbeeld me dat ik in mijn nek M.'s afschuw voor Toby's manier van rijden kan voelen. Zij drukt zich met haar benen tegen de rugleuning van de achterzitting, houdt zich vast aan wat zij maar kan vinden en ademt op de maat der voorbijvliegende obstakels.
Het zonlicht is nu overal en zeer intens en ligt over de heuvels als een oceaan over zijn diepten. Het land ligt dor en droog en heet onder deze overdaad van licht en er is geen levend wezen te bekennen. De konijnen zijn ondergronds gegaan om uit te rusten van hun nachtlang rondrennen en de kangoeroes hebben zich teruggetrokken achter de heuvels, waar het landschap nog niet is aangetast door de sporen van mensen. Zelfs de schapen zijn verdwenen naar afgelegen uithoeken van hun paddocks om daar hun heil te zoeken in de magere schaduwen van schaarse eucalyptusbomen. Ik ben nu niet meer zo zeker van de gewoonte om je naburen de beste wensen te gaan brengen op eerste kerstdag, zeker niet als je een wildvreemde bent. Zo eerlijk en betrouwbaar Toby is, op sociaal gebied beschouw ik hem min of meer als een outsider - een rebel eventueel, die geduld wordt om zijn onmacht. Een zo nieuwe gemeenschap als deze hier laat tussen haar regels en voorschriften voldoende ruimte open om geringe veran- | |
| |
deringen in het patroon toe te staan; en Toby is klein en mager genoeg om erdoorheen te glippen. Ik stel mij gerust met de wetenschap dat in Australië de gastvrijheid omgekeerd evenredig is met de dichtheid van de bevolking (maar het is een generalisatie waarvan ik de betrekkelijkheid noteer).
De sheepstation van de naburen is een laag en wijd stenen gebouw met een golfijzeren dak. Het ligt gehurkt aan de voet van een helling en maakt een verwaarloosde indruk, zoals de meeste huizen onder dit steile zonlicht. Een onooglijk huis in een boomloos landschap op ongeveer driehonderd meter van een droge waterloop, waarvan de geërodeerde oevers er schurftig uitzien. Het woonhuis schat ik op ongeveer vijftig jaar oud, met verderop tegen de heuvel een metalen constructie van latere datum, een schuur of een garage of waarschijnlijk beide. Zonder vaart te verminderen verlaat Toby het zandweggetje en volgt een spoor dat over het gras naar het huis leidt en er dan met een wijde boog omheen loopt. Aan de achterzijde van het huis bevindt zich de gebruikelijke veranda met tevens daaraan grenzend en omsloten door een hek tegen konijnen en andere groeneters een soort bloemen- en groentetuin, klein genoeg om gedurende de zomermaanden door de vrouwen besproeid te worden met de beperkte hoeveelheid regenwater, dat in het voorjaar wordt opgevangen in enorme golfijzeren tonnen.
Als de auto stopt, blijven we even zitten om het stof voorbij te laten gaan, en bij het uitstappen geeft het zonlicht ons de verwachte nekslag, maar de lucht is zo droog dat het zweet verdampt aleer het voelbaar wordt. We volgen Toby door het hekje, lopen langzaam achter hem aan naar de veranda en kijken rechts en links en veinzen belangstelling voor bloemen en groenten. Er is een vrouw van middelbare leeftijd op de veranda gekomen om ons te begroeten. Toby doet het woord en praat over bloemen en groenten zoals mannen hier doen wanneer zij over aangelegenheden praten die aan de zorgen der vrouwen worden overgelaten:
| |
| |
alsof ze er alles van afweten maar er geen brood in zien; ze veinzen verbaasdheid en bewondering met een ondertoon van beleefde aanstellerij. De oneerlijkheid ligt er te dik bovenop. Wij worden voorgesteld; de vrouw bij haar voornaam (‘Meet Eileen,’ of ‘Meet Elaine,’ zegt hij; het ontgaat me) en wij bij de achternaam (‘I've brought mister and misses Sure along’) en we worden langzaam meegetroond naar de enorme keuken-woonkamer. Het is een laag en door de kleine raampjes op het eerste gezicht donker vertrek. Muren, vloer en zoldering zijn van hout en het vertrek is bijna vierkant. Arthur en Peter zitten op een bank tegen de muur en staan wat houterig op voor de begroeting - een hand voor de mannen, een hoofdknik voor de vrouwen. All the best for the new year. All the best. (Hier is in een zeepbel tideldom tideldee sta mij toe dat ik even hoera door uw presumptuous denkglas kijk...)
Behalve beide jongemannen zijn er nog drie vrouwen in het vertrek, die doen alsof zij druk bezig zijn allerlei voor te bereiden, zodat het is alsof zij ons niet verwachten, bijna alsof we ongelegen komen, maar ik begrijp dat het voor hen niet mogelijk is onmiddellijk en rechtstreeks geconfronteerd te worden met deze van zo ver vreemden en dat daarom het heil moet worden gezocht in ontwijkende blikken. De eerste, en de enige die rechtstreeks op ons afkomt, is een zeer klein en mager oud vrouwtje dat op een als grootmoeder verkleed meisje lijkt. Zij is zo klein en zo egaal zwart gekleed, dat zij nauwelijks opvalt. Na mijn beleefde hoofdknik en de woorden die daarmee samengaan, verlies ik haar uit het oog, want mijn aandacht wordt geheel in beslag genomen door een grote en te dikke jonge vrouw, die praat met een luide, enigszins overslaande stem en die er door haar omvang ouder uitziet dan zij is, maar in haar gezicht haar ongehuwdheid niet kan verbergen. Zolang de beleefdheid toestaat, moet ik blijven staren naar dit prachtige en enorme bouwwerk van melk en schapevlees, een magere mans wensdroom (zalf voor zere ogen en wat een man zich dan in zijn hoofd haalt; onbeheerstheid slaat
| |
| |
als een vlag uit haar stem en het wapperen klappert mij leeg zodat mijn zaligheid mij een bagatel wordt). De derde is een meisje van een jaar of vijftien, dat te verlegen is om ook maar haar ogen op te slaan. Allen spreken met de luide stemmen van country-vrouwen die gewend zijn honden en paarden en mannen te commanderen in een ruimte, waar iedere stem zijn volume verliest. Stemmen met lange uithalen, waarin ik een frustratie meen te onderkennen, maar ook vol plezier en beperkt genot, een elkaar treiteren en plagen, kwinkslagen die iedere dag weer eender terugkeren en een soort weinigzeggende standaardwaarde behouden. Het vertrek is vol aangehouden oe's en oow's en è's als een revolutie in een dierentuin. Alleen de grootmoeder spreekt zacht en zelden en wordt schijnbaar nauwelijks gehoord. De jongemannen zeggen in het geheel niets en staan er wat ongemakkelijk bij en grijnzen.
Er wordt ons een plaats aangewezen op de houten bank, die achter de tafel tegen de muur staat, en we hebben het licht in de rug. Het luidkeelse gesprek tussen de drie vrouwen en Toby, die nu en dan ook een duit in het zakje mag doen, vult de gehele kamer en een paar keren worden M. en ik door Toby uitgenodigd onze bijdrage te leveren. En aan weerszijden van wat wij zeggen valt telkens even een korte stilte. Ik heb de indruk dat niemand begrijpt wat wij zeggen, alsof wij een volkomen onverwante taal spreken en de betekenis van onze woorden er eigenlijk ook niet toe doet (maar ik weet ook dat het onthouden wordt en herhaald zal worden zodra wij weg zijn en nog lang nadien - zo mogelijk met dezelfde intonatie en met een aangedikt accent). Er wordt een kop thee voor ons neergezet, sterke donkere thee die weerstand geeft tegen de hitte. Wij gedragen ons, hoop ik, zoals verwacht wordt van mensen die de hele lange weg van Sydney zijn gekomen en zelfs van nog verder weg voordien, uit een vreemd land dat ergens dicht bij Engeland moet liggen (al weet ik wel zeker dat niemand enig idee heeft waar Holland ligt).
Een korte tijd probeer ik het gesprek te volgen maar
| |
| |
geef het spoedig op. Er wordt te veel tegelijk gepraat en op een te slordig Australische wijze en in een jargon van mensen die een kleine afzonderlijke gemeenschap vormen zonder contact naar buiten: twee woorden in plaats van een hele zin, zinnen van ogenschijnlijk louter klinkers en dan met schrille schreeuwstemmen. Alleen Toby kan ik gemakkelijk verstaan, maar ook dat geef ik spoedig op, want er wordt gesproken over mensen die ik niet ken, en gebeurtenissen waarvan ik geen weet heb, en zo vaag als alleen maar tussen ingewijden mogelijk is. Ik neem genoegen met het kijken naar deze drie bezige vrouwen met hun open monden, half lach half woord; maar het maakt me ongemakkelijk, alsof ik alleen maar meubel ben. Ik zie M. nog steeds trachten de gesprekken te volgen, maar ik kan aan haar mond zien dat zij geïrriteerd is, zich verloren voelt, opgelaten, en er heel gauw schoon genoeg van zal hebben. Het zal me niet verbazen als zij straks plotseling opstaat en zonder een woord de deur uitloopt met in haar zwijgen en gebaren een heel duidelijk ‘vallen jullie allemaal dood, boerenhufters’ (maar met tegelijkertijd iets triests).
Ik ben zo gefascineerd door het lawaai en het tegelijk spreken van de gesticulerende vrouwen, dat het me niet opvalt dat de ‘old man’ binnenkomt, een enorme knaap, vier malen de omvang van zijn vrouw, groot, breed, vet en met de bolle buik van de bierdrinker. Ik zie het eerst als er een leunstoel van de tafel wordt weggetrokken en de drie vrouwen zich om hem heen bewegen, alsof zij hem uitdagen en weer vlug terugdeinzen, een ingewikkeld en voorlopig nog onbeslissend paringsspel. Een sultan in zijn harem (de grote mannetjesaap is weer present) is mijn eerste vergelijking, maar ik corrigeer mijzelf: dit is de gastheer, dit is de eerste, de oorspronkelijke, de vader van allen, de bouwer van het huis, de brenger van de schapen, de eigenaar. En ik sta op en geef hem een hand. Aan zijn vluchtige blik kan ik merken dat ik geen schaap ben, geen rund, geen paard, zelfs geen hond of tractor - alleen maar een vreemde, die daar toevallig zit en er straks niet meer zal zijn. Zijn hou- | |
| |
ding tegenover M. is iets beleefder. Maar hij krijgt nauwelijks gelegenheid zijn beleefdheid te tonen, want de vrouwen sluiten zich om hem, hangen over hem heen, raken hem vluchtig aan op de armen, op de schouders, op het hoofd, vragen hem iets en antwoorden hem met iets dat in de lucht hangt als een loutere klank, die het midden houdt tussen vreugde en pijn. En zijn grote handen zweven langzaam van zijn lichaam af en komen tot rust in een rugholte of op een bil, alsof het hem toebehoort, alsof hij hun heupbeen meet, de vorm van hun bekken, alsof hij hun vruchtbaarheid tracht te bepalen. Het is een ongelooflijk waanzinnig ballet dat rondom de gezeten figuur van de ‘old man’ wordt opgevoerd door de drie vrouwen, spoedig bijgestaan door een vierde en een vijfde, die met hun magere en stijve mannen binnenkomen. En almaar die grote zware handen met hun trage beweging, heupen die worden toegestoken en weer weggedraaid. (Een nog onbekend en benijdenswaardig
ritueel gebruik inheems in bepaalde streken van de terra australis onder vroege settlers waarbij de vrouwen aan de handen van de stamvader de vruchtbaarheidszegen afsmeken op een dag die samenvalt met de christelijke kerstmorgen...)
Ik drink bier en ik heb niet eens gezien dat het glas voor mij werd neergezet. Dit brengt mij ietwat tot de werkelijkheid terug en ik bemerk dat het kleine grootmoedertje een stoel bij mij heeft neergezet en daar zit te wachten tot mijn aandacht van haar enorme echtgenoot afdwaalt. Tezelfder tijd zet ik mij schrap tegen de overal en altijd gestelde vraag ‘And how do you like Australia?’ - maar het is niet nodig.
‘I have been living in these parts all mij life,’ zegt zij met haar kleine stem. Het duurt even eer ik besef wat zij zegt. Niet alleen is haar stem zacht, maar ik ben er niet op voorbereid en mijn oren zijn te zeer afgesloten tegen de kakofonie der andere stemmen. ‘Ik heb mijn leven lang in deze streek gewoond, moeten jullie weten.’ Zij zegt het met enige trots. ‘Ik ben in mijn hele leven nog niet één keer in
| |
| |
Sydney geweest. In Bombala ben ik wel geweest, en tweemaal in Cooma; maar nog nooit in Sydney of Melbourne. Ik ben in deze streek geboren en ik ben er getrouwd en ik weet helemaal niet hoe mensen in de stad leven en nog minder in dat land waar jullie vandaan komen. Maar ik neem aan dat het overal wel zo'n beetje hetzelfde is als hier. Ik bedoel, je doet je werk en je zorgt voor je huis en je gezin.’
‘Het is daar niet zo rustig,’ zeg ik, ‘en je hebt er niet zoveel ruimte. Maar overigens is het wel hetzelfde.’
‘In andere streken hebben ze andere gewoonten,’ zegt de zachte stem, ‘en dat zal zeker ook wel zo zijn in de stad en in dat land waar jullie vandaan komen. Het is erg aardig van jullie om even bij ons op bezoek te komen. We krijgen hier niet veel bezoekers. De kinderen komen nu en dan, en soms een paar mensen die we al jaren kennen en die hier in de buurt wonen, maar nooit mensen zo ver weg als jullie.’ En eer ik iets kan zeggen: ‘Het moet wel moeilijk voor jullie zijn om hier aan onze manieren en gewoonten te wennen.’ Zij zegt het meer tegen M. dan tegen mij en ik hoor M. antwoorden: ‘Zo moeilijk is het niet; het duurt een paar jaren.’
‘Voor ons zou het wel moeilijk zijn in dat land waar jullie vandaan komen,’ zegt zij, en ik wil antwoorden: ‘Het zou u wel meevallen,’ maar zij spreekt alweer.
‘Jullie moeten hun al dat lawaai maar niet kwalijk nemen. Ze leven hier zo afgezonderd dat ze niet weten hoe het hoort en als er bijna nooit vreemden komen, is het ook moeilijk om hun dat te leren. Maar het is ook niet van zo groot belang. Zoals ze nu zijn, zijn ze altijd. Er is hier niet zoveel vertier en afwisseling en dan moet je het zelf wel maken. Ik heb een gelukkig gezin. Ik heb er het beste van gemaakt. En als je nog jong bent, moet je wat doen. En als je van elkaar houdt, moet je elkaar wat plagen. En als je dan met zoveel bent, mag je je stem wel opzetten. Als ze het niet deden, zou ik denken dat er iets aan de hand is.’
De luide vrouwenstemmen, de zware hese stem van de ‘old man’, en Toby, die zich weert als een man die tegen
| |
| |
een bergstroom inzwemt en het net niet haalt, bezorgen mij een eilandgevoel terwijl ik luister naar de zachte stem, die voortgaat met vragen stellen en vertellen. Zij geeft M. raad en praat over hoe je kinderen moet grootbrengen, hoe je je echtgenoot ter zijde moet staan en hoe je je twee voeten op de grond moet houden in de wervelwind die het leven is. Hoe zij hier voor het eerst gekomen is, nog voor het tijdperk der auto's, met een paard en wagen toen het zandweggetje nog niet bestond. ‘Track,’ zegt zij. De dichtstbijzijnde dokter woonde toen honderdtachtig kilometer ver. Een tijdlang probeer ik iets te ontdekken van de eigenwijsheid der onwetendheid, een provinciale beperktheid, een kortzichtigheid, maar ik vind het niet. Er is alleen deze kleine, magere en nuchtere gastvrouw, die geen verering, dankbaarheid, geen pluimstrijkerij, geestigheid of belesprit vraagt, alleen gewone, alledaagse eerlijkheid, en die onze verbijstering van ons wil afnemen, ons een volmaakter beeld wil geven van haar streek en ons wil doen thuisvoelen in haar luidkeels huis.
Wanneer wij afscheid nemen, blijken in de keuken, behalve de ‘old man’, alleen nog de vrouwen aanwezig te zijn, zodat wij na een handdruk aan de gastheer en de gastvrouw met hoofdknikken kunnen volstaan. Op de veranda vind ik de mannen bijeenstaan met al de schuwheid, houterigheid en het jongens-onder-mekaar dat ik verwacht, en er ontwikkelt zich een onpersoonlijk vraagen antwoordspel, waarvan ik niet helemaal precies de code ken, zeker nu niet meer na het gesprek met de gastvrouw. Ik probeer het een beetje, maar ben niet zeker van mezelf en het hangt me de keel uit. Het zijn de bekende vragen van ‘hoe vind je dit en hoe vind je dat: de streek, de mensen, het weer’ en het enige antwoord dat verwacht wordt, is: enorm, groot, prachtig, I like it, I love it, suits me right. Ik keer hun de rug toe en loop met M. de middaghitte in.
In de auto op weg naar huis, tussen twee obstakels die ver genoeg uiteenliggen om een adempauze te geven, zegt M. achter mij: ‘Die oude vrouw was de enige behoorlijke
| |
| |
van de hele bende!’ De ergernis in haar stem doet mij glimlachen, maar ik hoop dat Toby het in zijn oor knoopt en dat de oude vrouw het te weten zal komen.
Wanneer de zon rood van welverdiende schaamte tegen de horizon gaat hangen, pak ik een kort bijltje en loop daarmee de heuvel achter het huis op. Er ligt daar veel zwart en grijs gevlekt dood hout, enorme stukken en hele takken. Er zijn schijnbaar geruime tijd geleden een paar bomen geringd, later gestorven en mettertijd omgevallen. Ik sleep enkele van deze enorme takken bijeen en probeer er een bouwwerk uit te maken (een goede oefening voor het avondeten). De grond is zo hard, dat ik mijn bijl stomp zal slaan als ik probeer een gat te maken. Dus maar bovengronds, en met de achterkant van het bijltje sla ik de takken in elkaar. Ik ben er niet erg goed in, maar al doende leert men, en langzamerhand groeit er een ietwat scheefstaand en driehoekig bouwsel, dat vijfendertig jaren geleden misschien als surrealistisch zou zijn aanvaard. ‘En bij dezen -’ zeg ik tussen de bijlslagen door, ‘open ik - ladies and gentlemen - de eerste experimentele - tentoonstelling in - terra australis!’
Het ziet er een beetje zwart en wit uit. Ik zou Toby wat menie moeten vragen. Maar als ik op het punt sta naar zijn huis te lopen, komt hij al tegen de heuvel op en roept: ‘You can't make a bonfire here! The whole country would go up!’ Dat zou misschien nog het beste zijn geweest: een enorm vuur zichtbaar over alle heuvels. ‘It's not a bonfire,’ zeg ik, ‘can't you see? It's a pedestal.’ En hij wandelt mijn straatje in en vraagt: ‘What is it good for?’
‘Ik wou een standbeeld maken voor old misses Ingram,’ zeg ik, ‘maar ik ben niet zo goed in standbeelden, daarom heb ik er maar een piëdestal van gemaakt.’ En als het tot hem doordringt, grijnst hij en zegt: ‘You're not so good in pedestals either.’ Maar nu ben ik tenminste zeker, dat het de oude dame ter ore zal komen, en ik laat de menie maar achterwege.
| |
| |
|
|