| |
| |
| |
Theun de Vries
Pijp
Langs ons zijvenster streek een schim door het goudgroene licht, en aangezien het ver in de middag was en geen broodslijter of winkelman meer kon worden verwacht, waren wij alle drie, mijn ouders en ik, nieuwsgierig wie het zijn kon. Iemand lichtte de klink van de achterdeur, riep naar binnen ‘Volk in?’ en stond in de gang. Mijn vader ging in de gang kijken en kwam terug met een man in een grijsgroene uniform.
Een soldaat.
Mijn moeder riep, zodra ze hem zag: ‘Wel, Harre!’ en zij drukten elkaar de hand. De soldaat bukte zich naar mij en zei: ‘Wie is dit?’ en ik zei: ‘Wilt Tjaarda... en ik kan lezen.’ Ik liet hem het bruingekafte boekje zien dat ik van school had meegekregen en waarin verhaaltjes stonden over kinderen met honden (ik was bang voor honden, maar het lezen over kinderen die ermee omsprongen als met speelgoed, betoverde mij). De soldaat lachte en zei: ‘Lees dan maar gauw verder,’ en scheen daarmee te willen zeggen dat hij zich met mij niet bemoeien kon. Ik bleef naar hem kijken, want al waren wij sinds de mobilisatie aan mannen in uniform gewend, van zo dichtbij zag ik ze toch zelden. Harre had zijn uniformpet onder zijn stoel gelegd en zat nu met de knieën over elkaar. De nieuwe grijsgroene uniformen hadden geen lange broeken meer, maar de soldaten droegen beenwindsels, die ze ‘poeties’ noemden, en zij zaten om Harres zware boerenkuiten als de vezelige wikkels die een dikke plant verborgen houden. Ik keek er met de grootste aandacht naar. Ik had maar een schemerige voorstelling wie Harre was - ik had hem nooit voor die dag nog gezien, maar hij moest een soort verre neef van mijn vader zijn, jonger in elk geval, want mijn vader was de soldatenleeftijd te boven.
| |
| |
Ik hoorde Harre zeggen, dat hij zojuist uit de trein was gekomen en met verlof naar zijn ouders zou gaan in De Tille - ook die naam had een klank van verte - maar dat hij iets met mijn vader moest bespreken, voor hij die wandeling van drie uren ondernam. Harre praatte langzaam en met neuzige nadruk; hij was, wat in onze familie zelden voorkwam, donker van haar en huid, en er staken een paar zwarte haren uit zijn neusvleugels. Zijn wenkbrauwen waren kort en dik als slakjes en daardoor leken zijn ogen dreigender van opslag, maar na enig toezien bleken ze goedmoedig bruin. Ik geloof niet, dat er in Harre werkelijk boosheid zat, maar mij gaf hij een lelijke steek door de ziel.
Waarom doen grote mensen beloften aan kinderen, die zij - vluchtig en onverschillig als zij zich hebben laten worden - niet waar maken?
Toen Harre en mijn vader samen in de voorkamer verdwenen voor hun gesprek onder vier ogen, begon ik soldaten met poeties te tekenen. Mijn moeder zette het avondeten op tafel en maakte koffie, en keek mij een paar keer over de schouder - ik gebruikte nu de brede vensterbank als tekentafel - en zei, dat ik niet te veel oorlogsdingen tekenen moest, oorlog was een groot misdrijf, God wilde de oorlog niet. Mijn moeder sprak met groot gemak en dikwijls over God, alsof ze goed op de hoogte was van zijn hemelse voorkeur en tegenzin, maar ik geloofde in haar, ze was volstrekt schuldeloos en onverdorven blijmoedig, zoals het doperse volk van die tijd zich de ware christenen dacht. Ik ging desondanks verder soldaten met poeties te tekenen en begon zelfs aan een dikke Bertha, maar ik bleef in dat kanon steken, deels omdat het mij niet goed duidelijk was, hoe een dikke Bertha in elkaar zat, en deels omdat mijn vader en Harre terugkwamen en wij, vanwege de gast vroeger dan anders, aan tafel gingen.
Na het eten keken de mannen op de klok en toen op hun horloges - het horloge van Harre zat in een zeemleren zakje in de binnenrand van zijn soldatenbroek - en Harre zei neuzelig:
| |
| |
‘Dat geeft me nog even de tijd voor een kalme pijp.’
Hij haalde uit zijn ene broekzak een platte koperen tabaksdoos van oud boerenmodel en uit de andere zak een pijp. Pijpen hadden in die dagen macht over mij; mijn vader rookte ze niet; een pijp te bezitten leek mij de hoogste glorie. De pijp van Harre was de mooiste pijp die mij ooit onder ogen gekomen was. Ze was niet groot, maar leek in haar netheid een sierlijk, welgevormd stuk speelgoed; het hout had de kleur van een goudgele kastanje, waardoor een bruinere vlam speelt; en wat ik nog níet eerder had gezien, ook om de dop zaten, net als om de steel, twee dunne evenwijdige ringetjes van koper, waardoor die dop er uitzag als een fraai klein emmertje. De aanblik van Harres pijp ging mij door merg en been. Ik volgde met behekste blik de bewegingen van zijn stompe, met kort zwart haar begroeide vingers, die de tabaksdoos openden en de pijp stopten, waarbij de helft van de tabak op het tafelkleed viel, die later door Harre weer zorgvuldig bijeengeveegd en in de doos teruggedaan werd. Een zo alledaags ding als het aanschrappen van de lucifer, het ontbranden van de tabak waarbij een verrukkende, al te kortstondige wierook van zwavel en krullig kruid mij omwaasde, het neerdrukken van de brandende varinas door de díkke duim van Harre, en het opnieuw aangloeien en deinen van de tabak in deze fraaiste aller pijpekoppen was puur tovenaarswerk, dat tegelijk aan mijn hart vrat. Ik schoof langs de tafel naar Harre toe, en voor mijn vader of moeder het had kunnen verbieden, leunde ik zwaar van verlangen tegen Harres knie.
‘Harre - mag ik die pijp hebben? Straks als-ie leeg is?’
Harre staarde mij verbluft aan. Toen lachte hij met zijn bruine, slechte tanden bloot en zei:
‘Die pijp? Die is nieuw. Die kan ik niet missen. Waar moet ik dan uit roken?’
‘Wilt!’ riep mijn moeder al bestraffend. Maar Harre lachte nog steeds. Hij schoof mij met de ene hand op zij, niet eens zo heel zacht, en ging verder:
| |
| |
‘Als ik weer hier kom, neem ik een pijp voor je mee.’
Het klonk makkelijk, lichtvaardig zelfs, uit zijn trage mond, en ik hoorde het wel en twijfelde meteen.
‘Net zo'n pijp? Echt, echt waar?’
‘Wilt!’ zei nu ook mijn vader. Hij duwde mij, waar Harre had opgehouden mij te schuiven, verder bij de tafel vandaan.
‘Maar Harre belooft mij een pijp! Net zo'n pijp als-ie zelf heeft!’ verweerde ik mij.
Harre zei op zijn goedmoedige en onverschillig-logge toon:
‘Ja, ja, net zo een. Als ik weer met verlof kom, hè? Ga maar spelen, jongen.’
Mijn moeder trok me mee naar de keuken en zei, dat ik mij een lelijke veeleiser en dwinger betoonde - zij had het me toch anders geleerd? Bovendien, wat moest Harre, die hier maar zo heel zelden kwam, van mij denken? Het kon mij op dat ogenblik niet schelen wat Harre van mij dacht: mijn begeren naar de pijp was al zo volstrekt, dat de kleine zedewetten, waarmee men het wilde inperken en ontkrachten, hun macht over mij verloren hadden.
Leesboeken, de school, het spel, de bewogen sleur van mijn jongensbestaan heroverden mij in de daarop volgende dagen zonder moeite. Ik verloor het ziek en hartzeerlijk gevoel, dat ik zonder de toverpijp niet meer gelukkig zou kunnen worden. Soms dacht ik nog aan de pijp en kreeg even een steek door mijn ingewand. Maar ik sprak al niet meer over de pijp, de zedewet lag allengs weer zo licht en vast op mij, dat ik mij voor mijn onbesuisd verlangen begon te schamen - juist zoals men het van mij verwacht had.
Op een van de eerste dagen in mijn grote schoolvakantie vroeg mijn vader mij of ik met hem mee wilde gaan op familiebezoek, ik kon voor bij hem op de fietsstang zitten. Ik riep al ‘Ja!’ voor ik goed gehoord had waarover het ging - ik was nog even verzot op nieuwe plaatsen, gezichten, ontdekkingen als in de tijd toen ik pas kon lopen en de buurtschap begon te verkennen. Ik stond toe te kijken, hoe
| |
| |
mijn vader de fietsstang met een zachte lap omwikkelde en daarbovenop een vilten zadeldekje vastmaakte, waarop ik zitten zou. Ik maakte mijn onbedwingbare luchtsprong en mijn ouders lachten; mijn danswoede was al een familiegrap, ook voor hen.
Wij gleden op luchthartige gonzende, nieuwe fietsbanden en met zomerse glinstering in het nikkelwerk van de fiets langs harde binnenpaden, over een straatweg met eikebomen, die een groot loofdak boven ons hoofd maakten; het bakstenen wegdek gloeide rood onder onze tweewieler, waar de zon in een ongrijpbaar spel van kleur en schaduw doorbrak. Wij verlieten de weg met eikebomen weer en volgden een tweede binnenpad, dat aldoor bochtte en vol zat met vlierstruiken en kamperfoelie. Mijn vader vroeg:
‘Gaat het je naar de zin?’
Ik knikte vele malen woordeloos. Mijn ogen waren vervuld met heerlijkheid, mijn verbeelding werkte onstuimig. Pas toen werd het me bewust, dat ik nog volslagen onkundig was van het reisdoel. Ik vroeg mijn vader: ‘Waar gaan we naar toe?’ en hij antwoordde: ‘Naar De Tille.’ De naam zonk in mij weg en woelde mijn geheugen op; ik vroeg na een tijdje:
‘Waar de vader en moeder van Harre wonen?’
Mijn vader zei, dat ik het goed onthouden had. Hij legde mij al fietsende uit, dat de vader en moeder van Harre mijn oudoom en oudtante waren, ze heetten Age en Grietje, ze waren op jaren en niet meer helemaal gezond, en sinds Harre was opgeroepen voor de dienst versukkelde de boerderij, want oudoom Age kon het werk met de arbeider niet meer af, en nu wilden ze die plaats verkopen. Ik knikte weer: al zulke boerenzaken waren mij van jongs af aan vertrouwd en duidelijk. Mijn vader zweeg een poosje, en zei toen behoedzaam en zelfs aarzelend:
‘Er is daar nog een oudoom in huis. Hij is een broer van tante Grietje, en hij heet Tjeerd. Hij is ook al oud. Je moet hem goeiendag zeggen, maar verder niet tegen hem spreken.’
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg ik verbaasd.
‘Hij is krankzinnig,’ zei mijn vader.
Ik zat enkele ogenblikken zwijgend. Ik vermoedde half wat dat zijn kon: krankzinnig, en half voelde ik mij bevreemd en ook beklemd door het woord. Ik vroeg schuchter:
‘Wat is dat - krankzinnig?’
Mijn vaders zoekende en voorzichtige stemtoon bleef:
‘Het is een ziekte in het hoofd. Krankzinnigen zijn ongelukkig, ze zijn net als de varkens, ze beseffen niet dat ze bestaan. Als niemand voor ze zorgde, zouden ze doodgaan in hun vuil.’
Ik dacht lang na over dit antwoord. In ons dorp was een krankzinnige geweest, een vrouw; ze liep soms door de bewoonde buurten, en wij kleintjes sloegen op de vlucht als wij haar zagen komen. De gek, zeiden de grote jongens; wij zijn niet bang voor de gek! En ze bleven werkelijk staan als malle Maaike kwam aangeslingerd. Nu was Maaike al een paar jaar dood, maar ik herinnerde mij haar schrille gedaante, haar vuile vlecht van onder een zwarte wollen kinderkaper, de preveling van haar verzwakte mond.
‘Is oom Tjeerd net zo gek als malle Maaike?’ vroeg ik.
‘Ongeveer,’ zei mijn vader. ‘Maar Maaike was goeiiger... Oom Tjeerd had boze streken, vroeger, lang geleden. Hij veegde kinderen in het water, als ze op de rand van de vaart stonden te kijken, en hij stak ook wel eens een hooischelf in brand, en werken heeft hij nooit gekund, want hij begreep niet wat hij werken moest... Krankzinnigen zijn ongelukkig,’ zei hij nog eens.
‘En nu?’ vroeg ik, verontrust door wat hij omtrent oom Tjeerd gezegd had.
‘Nu is hij oud,’ zei mijn vader. ‘Hij doet geen kwaad meer. Hij zit maar wat in een hoek en verroert zich niet meer, of zelden. Hij kon net zo goed dood zijn.’
‘En waarom gaan wij naar De Tille?’ vroeg ik benauwd.
Mijn vader legde me uit, dat Harre hem was komen vragen, oom Tjeerd weg te laten halen en in een groot huis op te bergen, waar krankzinnigen werden verpleegd. ‘Tante
| |
| |
Grietje en oom Age zijn te oud om op oom Tjeerd te passen,’ zei mijn vader. ‘Daarom wil Harre dat ik voogd word van oom Tjeerd, en hem laat opsluiten.’
Ofschoon ik eigenlijk had willen vragen wat dat nu weer was - een voogd - susten de woorden van mijn vader over dat opsluiten de onrust, die in mij was gaan broeden. Niettemin kwam de dag mij minder hoog en helder voor, en toen wij het tweede, rechtlijnige en open kanaal bereikten, waaraan volgens zeggen van mijn vader De Tille lag, moest ik aldoor aan malle Maaike denken, en maakte ik mij voorstellingen van een Tjeerd, die er net zo verwilderd en opgetakeld uitzag als de oude krankzinnige van onze buurtschap; misschien droeg hij ook wel een vrouwenrok en had hij een belachelijke muts op als een kind, en misschien rolde hij zich wel in het vuil als een varken. Het beeld maakte mij neerslachtig van onbehagen, en toen mijn vader mij onverwacht een boerenhuis wees aan het water, waarvan de gevel schuilging achter drie starre, knokige lindebomen met ondoordringbaar ineengevlochten blad, en zei dat daar ons doel lag, wist ik dat ik oom Tjeerd nu spoedig zou zien, en er woog zwaarte op mijn borst.
Ik hield eerst mijn vaders hand vast en toen zijn jas, want hij schudde mijn hand zachtjes los, om de twee oude mensen te begroeten, die in de voorkamer zaten, achter twee smalle ramen met veel ruitjes, waarvoor buiten de lindebomen stonden. Oudoom en tante waren bij ons binnenkomen niet opgestaan, maar zaten afwachtend aan weerskanten van de tafel, elk in een rieten korfstoel. Ik zag ze eerst maar onduidelijk, want het licht was in deze kamer vanwege de lindebomen zo koel en flesgroen als een waterdiepte, en mijn ogen waren nog vol buitenlicht. Het kamerduister, zo zag ik na enige tijd, kwam niet enkel van de lindebomen, alles was er donker, de vloer en de bruine dof gewreven beddewand, het kabinet met zijn bolle mahoniebuik, de zwarte gaping van een open haardmantel, waarin nog een ketting neerhing, ofschoon de kookpot ontbrak.
Ik keek naar de mensen aan de tafel. Ik zag dat oom Age
| |
| |
een baard droeg, toentertijd bij boeren een zeldzaam gebruik, zodat hij mij ouder en onwezenlijker voorkwam, en die indruk van ouderdom werd sterker toen ik tante Grietje opnam: zij was een nietig wezen in de grote, biezen korfstoel, waarmee zij verdord leek, maar het oude zat voor mij bovenal in haar wit, halfrond, gebreid mutsje. Ik had zulke mutsjes alleen gezien op de afbeelding van schilderijen, waarop biddende of bijbellezende vrouwtjes te zien waren; mijn grootmoeders droegen ze niet, die waren al half werelds met een randje of strook. Het mutsje van tante Grietje was kaal en streng, een menistenmutsje uit een vervlogen tijd. Ik was zo in haar aanblik verzonken, dat ik mezelf ouder voelde in de tijd, als waren wij niet meer in het vertrouwde heden. Het onbehagen en de vervreemding spookten zachtjes in de donkere kamer. Toen het mijn beurt was de oude vrouw een hand te geven, kromp ik lichtjes bij het bejaarde, droge en klauwtjesachtige van haar aanraking. Ik bleef sprakeloos voor haar staan, tot ik mijn vader hoorde zeggen:
‘Tjeerd-oom...’
Ik draaide me om. Het kijken naar oom Age en tante Grietje had mij een ogenblik doen vergeten, dat er nog een derde in de lage boerenkamer zijn moest. Ik ontdekte in de donkerste uithoek de krankzinnige. Mijn vader trok me nader en hield daarbij zijn hand beschermend om mijn schouder, waardoor ik op dat ogenblik meer dan anders van hem hield.
In een diepe houten stoel, een leunstoel met bruin leren zitting en rug, zat een kleine vierkante man, ineengedoken alsof hij sliep, en niettemin leek het of hij bij toverslag kon opspringen. Ik zag wel, dat hij een broer moest zijn van tante Grietje, want zij leken op elkaar als twee oude apen, alleen stond zijn bakkes breder, met stijve kaken. Oom Tjeerd droeg helemaal geen vrouwenrok of kinderkaper, en hij wentelde ook niet, maar hij had een donkerblauwe, nieuwe kiel aan met witbenen knopen, en een zwartzijden boerenpetje op. Zijn haar was grijs. Het kroop onder zijn
| |
| |
pet vandaan langs zijn oren neer naar het gezicht, waar het zich borstelig over uitstoppelde. Hij had een oude, oude boer kunnen zijn, die suf van het werk in een sluimerhoek is neergestreken, en ik had mij bijna gerust kunnen voelen, als oom Tjeerd zijn ogen niet krampachtig dichtgeknepen had gehouden en zijn mondhoeken opgetrokken als iemand, die machteloos grijnst tegen een te felle zon. Hier kon men alleen tegen het donker grijnzen.
‘Dit is Wilt, oom Tjeerd,’ zei mijn vader.
Oom Tjeerd zei niets terug. Hij hield de handen om de kaal gewreven stoelleuning gekneld en kneep zijn ogen stijver dicht, zodat zijn witte wenkbrauwen elkaar raakten boven zijn neus. Toen deinsde ik haastig terug: hij liet zijn tanden onverhoeds over elkaar knarsen. Hij moest een hard gebit hebben. Het klonk wreed en wanhopig in de kamerstilte.
‘Kom, kom, oom Tjeerd,’ zei mijn vader, alsof hij tegen een heel klein kind of een verschrikt dier sprak.
Oom Tjeerd kreunde. Hij knipperde nu met de ogen, ik zag tussen zijn roodgerande oogleden de blauwe pupillen, saamgeschrompeld en leeg, zij keken naar geen enkel ding, geen mens. Ik hield mijn vaders jas weer vast. Hij leidde mij behoedzaam terug naar de tafel, waar oom Age en tante Grietje zaten. Tante Grietje zei: ‘Ga maar zitten, jonkje.’ Mijn naam scheen zij niet te hebben onthouden. Ik nam een stoel en zette die zo, dat ik de krankzinnige zien kon, maar de tafel en mijn vader tussen hem en mij had. De volwassenen begonnen een van die lange, trage en zinloze gesprekken, waarvan alleen sommige woorden, vreemd van maaksel en klank, denkelijk omdat zij zo oud waren, tot mij doordrongen. Ik keek aldoor tersluiks naar oom Tjeerd; ik bemerkte nu ook, dat er een tafeltje naast hem stond, waarop een donkerblauwe tabakszak lag en een blikken testje stond. Ik vergat bij het kijken het leven, de zon, de lichtgolven en het beweeglijk water daarbuiten.
Mijn gedwongen pijnlijke rust werd maar een paar maal onderbroken. Oom Age stond na lange tijd op uit de korf- | |
| |
stoel, alsof hij zich aan onzichtbare touwen ophees, en nam een kistje sigaren van de hoge schoorsteenmantel, dat hij mijn vader voorhield. Mijn vader koos er na enig speuren een uit, alsof hij werkelijk kon zien welke de beste was. Oom Age nam een tweede sigaar uit het kistje en bracht die met schuifelende pas naar Tjeerd in zijn duistere hoek.
‘Hier, jongen,’ zei hij op zijn aamborstige toon. ‘Maak geen brand, hè?’
De krankzinnige steunde weer, terwijl hij zich de sigaar tussen de lippen liet steken. Ik dacht een ogenblik, dat hij ze zou vermorzelen of doormidden bijten met dezelfde tanden waarmee hij zo machtig had geknarst, maar hij nam haar aan met dierlijke voorzichtigheid. Zijn mond leek mij liploos. Zijn ogen knipperden weer, toen oom Age drie, vier maal vruchteloos de lucifer aanschrapte, voor het houtje branden wilde, en hem vuur gaf. Oom Tjeerd rookte met snelle korte halen, zonder de sigaar één ogenblik uit de mond te nemen. Oom Age keerde naar de tafel terug en stak zelf een sigaar op, met sidderende handen alsof hij doodmoe geworden was, en hernam het gesprek met mijn vader.
Ik bleef kijken, hoe zich aan de sigaar van de krankzinnige een lange astuit ging vormen. Ik was benieuwd, wanneer de tuit zou vallen. Het duurde lang. De tweede onderbreking kwam, toen tante Grietje ging opstaan. Ik volgde nu haar doen en laten met de blik. Ze maakte de deur open van een hoekspinde en kwam terug met een koekjestrommel, die ze mij onder de neus hield. Er zaten nog drie koekjes in, Friese duimpjes. Ik nam er een uit en proefde voorzichtig; er was een muizekeutelige lucht aan het koekje, die mij niet aanstond. Het duimpje molmde in mijn mond zodra ik doorbeet, en viel tussen mijn tanden als schimmelig zand uit elkaar. Ik wist niet wat ik met de genomen hap moest doen, doorslikken of uitspuwen. Als ik het koekje uitspuwde, zou ik eerst naar buiten moeten gaan, en dat kon als ik zei dat ik pissen moest, maar ik was bang dat de krankzinnige zou opstaan en mij volgen en mij naar
| |
| |
het kanaal toe duwen en in het water stompen. Ik verzwolg de hap en kruimelde de rest van het duimpje onder de tafel stuk.
Toen ik weer naar oom Tjeerd keek, zag ik dat de eerste astuit, de mooiste en puntigste, gevallen was; zijn knieën lagen vol met grauwe as. Er vormde zich al een tweede askop, stomper en niet zo avontuurlijk; het zou nu een eenvoudig morsen worden. Mijn vader, oom Age en tante Grietje praatten en praatten, en het leek me na een poosje, dat mijn vader net zo traag en krakerig ging praten als zij. Daarna was er lange tijd niets, en ik betrapte mij erop dat ik gedommeld had. Ik keek om mij heen en het hart zonk mij in de schoenen. Niets scheen veranderd. Het praten ging voort. Oom Tjeerd had zijn sigaar ten einde gerookt, het stompje zat hem nog tussen de tanden. De rook, die hij en mijn vader en oom Age gemaakt hadden, hing in naargeestige, uitgerekte vlaggen onder de balken. Ik stak mijn hand uit en trok mijn vader zachtjes aan de mouw, maar hij lette er niet eens op. Ik zakte lager in mijn stoel. Ik moet weer ingedommeld zijn van eenzaamheid en verveling, want ik schrok op toen ik het woord pijp hoorde. Het was tante Grietje die gesproken had; ze had tegen oom Tjeerd gesproken, en haar schraapstemmetje had wat luider geklonken dan voorheen.
‘Steek je pijp op, Tjeerd - je mooie nieuwe pijp.’
Ik zat vrijwel meteen rechtop. Ik keek naar Tjeerd, die in zijn gedoken houding volhardde. Alleen had iemand, mijn vader of oom Age, hem in de tussentijd de sigarestomp uit de mond genomen en in het testje gegooid. Tante Grietje herhaalde haar aansporing. De krankzinnige trok de mond verder naar de oren. Toen tandknerste hij voor de tweede keer - het scheen zijn enige manier om zich uit te drukken. Wat zag de oude man in de afgrond achter zijn ogen? Hij werd weer stil. Hij hield opeens een pijp in de hand, hij moest haar uit de zak genomen hebben, misschien had ze wel achter de tabaksbuil op het tafeltje gelegen. Ik keek naar die pijp en kreeg een nieuwe schok; zelfs in deze kamer vol
| |
| |
doorrookt lindenduister en dompige houtglans had ik ze aan het sierlijk glinsteren van de twee smalle koperen bandjes om de kop op slag herkend.
De pijp van Harre. Wat was er gebeurd? Harre moest weer met verlof geweest zijn, hij had de pijp meegebracht, maar niet voor mij. Niet voor mij, maar voor de krankzinnige, die ze vasthield in zijn vierkante handen, handen waarmee nooit gewerkt was, maar waarmee hij kinderen in het water veegde en hooimijten in brand gestoken had en zijn stoelleuningen neep, tot ze kraakten.
Ik was bleek van herleefde zieke begeerte naar de pijp, zo goed als van het aan mij begane onrecht. Ik greep mijn vader bij de hand en zei gesmoord:
‘De pijp.’
Hij knikte, niet ongeduldig, ook niet te vriendelijk, ‘ja, ja,’ en maakte mijn hand weer los van de zijne. Ik bemerkte, dat hij met zijn gedachten bij het gesprek bleef dat er werd gevoerd, de langgerekte kwelling van lege volwassen woorden. Ik bleef zitten kijken, terwijl ik van binnen verkilde. Harre was onhandig geweest bij het stoppen van de pijp, ik herinnerde mij zijn stugge, zwart behaarde vingers en de tabak die hij over ons tafelkleed had gemorst. Maar Harre was een mens geweest met redelijk verstand. Oom Tjeerd vouwde de tabaksbuil open, maar hij deed het met de blinde, genepen blik, op het gevoel, zijn hand woelde in de tabak, hij strooide ze meteen om zich, over zijn broek en de vloer, zonder dat hij ze bij de pijp bracht. Ik keek toe met pijn en bitter verbazen. Het duurde ongehoord lang, voor het tot de oude man doordrong dat hij een pijp vast had. Hij hief haar langzaam tot voor zijn ogen, en keek ernaar door twee oogspleten, met een eigenaardige aandacht, die mij zelf bij het toekijken aandachtiger maakte. Hij zat lange tijd met de pijp in de ene, de tabakszak in de andere hand. Mijn vader zag het blijkbaar eindelijk ook, hij stond op en liep naar oom Tjeerd toe.
‘Laat mij dat voor u doen, hè, oom Tjeerd?’
De krankzinnige kreunde. Hij liet de pijp niet los, ter- | |
| |
wijl mijn vader de fraaie, gevlamde pijpekop - ik zag de donkere rookvlam op dat goudgele hout wel niet, maar ik wist precies, o precies, hoe zij eruit zag - met baai vulde. Hij gaf de oude man de pijp aan, zoals een vrouw haar kind de fopspeen in de mond drukt. Hij gaf hem vuur. Hij bleef bij hem staan, tot de pijp trok en de eerste rookwolken oom Tjeerd tussen de tanden en de neus uit krinkelden. De krankzinnige rookte de pijp, zoals hij de sigaar gerookt had; hij nam haar niet tussen de lippen vandaan, ofschoon hij haar krampachtig met één hand bleef vastklemmen. Hij pufte met dezelfde korte, haastige rukjes als daarstraks. Ik begreep niet dat hij niet stikte in de rook. Ze scheen hem zelfs uit de oren te komen.
Lange tijd zat ik, verslagen van verbazing en nijd, naar dit rookoffer te kijken. De pijp moest vrijwel leeggerookt zijn, de smook werd zeldzamer en begon vuns te ruiken, in de pijpesteel sputterde het. Ik keek ervan op, toen mijn vader ineens uit zijn stoel kwam. Hij zei: ‘Dat blijft dus de afspraak,’ en er was in zijn stem iets van een besluit en een onvoorzien einde, dat mij verraste; ik had er mij al bij neergelegd, dat het gesprek met de twee oude familieleden nog uren en uren zou doorgaan. Tante Grietje hield mij opnieuw het trommeltje met de verschimmelde duimpjes voor, ik bedankte haastig. De twee oude mensen krabbelden op uit hun korfstoelen, er was een kraken en hijgen daar bij de tafel, en er herhaalde zich het geschud van de bejaarde, dorre handen, die mijn weerzin wekten.
Ik had nog maar één zorg. Mijn vader leidde me naar oom Tjeerd. De oude man zat in elkaar als toen wij gekomen waren. Mijn vader zei, als kon oom Tjeerd het werkelijk bevatten:
‘We gaan, Tjeerd-oom.’
Tjeerd-oom hield de uitgesmeulde pijp in de liploze mond, de ogen dicht. Hij gaf taal noch teken. Mijn vader herhaalde:
‘We moeten weer gaan, oom Tjeerd.’
De krankzinnige deed de mond open. De pijp, de aange- | |
| |
beden wonderpijp, viel met een lang spoor van dode as langs zijn kiel en over zijn knieën op de grond. Hij balde de handen voor de borst. In zijn keel reutelde iets, als een slagwerk dat moeizaam op gang komt. Daarna maakte zich uit dat doffe lichaam een kreet los. Het was geen lachen en geen schreien, het was meer dan steunen en anders dan snikken. Het was de kreet van een gefolterde - hartbrekend, langgerekt en vertwijfeld. Ik rukte mij in paniek los van mijn vader en vluchtte naar de deur, naar het licht.
Het kwam me voor, of ik uit een diepe kelder was geklommen. Ik werd gebakerd door late middagwarmte. Alles ruiste, glinsterde en bewoog. Alles had de vertroostende kleur van goud en groen en blauw. Zelfs de schaduwen waren licht en doorzichtig.
Ik liep naar de heg op zij van het huis en piste meteen: nu moest ik werkelijk. Daarna keerde ik naar de lindebomen terug, waar mijn vaders fiets in de schaduw stond. Ik zag vol opluchting, hoe mijn vader uit de zijdeur naar buiten kwam en zich bij mij voegde. Hij tilde mij op en zette mij op het zadeltje van lappen en vilt.
‘Wuif nog een keer, Wilt,’ zei hij.
Ik wuifde blind tegen het donkere, gedoemde boerenhuis, waar de twee oude mensen met de oude krankzinnige achterbleven, alsof zij daar zo voor eens en altijd moesten blijven zitten.
Onze fietsbanden gonsden weer langs het kanaal. Ik hield het vonkend fietsstuur met beide handen vast, trots alsof ik het was die stuurde. Maar wij waren nog niet bij de brug van De Tille, of ik vroeg in een plotselinge opwelling:
‘Moeten krankzinnigen ook roken?’
Mijn vader zei verwonderd en niet zonder verwijt:
‘Waarom zouden ze niet roken? Het is misschien hun enige plezier... roken en eten.’
‘Maar de pijp!’ riep ik. ‘Waarom rookt hij uit mijn pijp?’
Mijn vaders verwondering nam toe.
‘Jouw pijp?’
Al wat ik in het duister kamerhol had geleden en begeerd
| |
| |
en verzwegen, twee uren of langer, overweldigde mij nog één keer.
‘Hij had oom Tjeerd toch makkelijk een andere pijp kunnen geven!’ zei ik in alle heftigheid.
Mijn vader fietste langzamer. Hij was nu al niet meer verbaasd, maar kennelijk verontrust.
‘Goeie God, Wilt,’ zei hij, ‘wat bazel je toch van pijpen? Heb je de hitte in het hoofd? Over wie heb je 't eigenlijk?’
‘Harre!’ riep ik en hamerde met beide vuisten op het fietsstuur, zodat we een ogenblik slingerden. De tranen welden mij naar de ogen, omdat iedereen scheen te hebben verraden of vergeten wat mij zo dierbaar was. ‘Harre zei, dat hij voor mij net zo'n pijp zou meebrengen als hij zelf had, een pijp met gouden ringetjes! Hij had het me echt, echt waar beloofd! En nu heeft hij mijn pijp aan de krankzinnige gegeven! Ze moeten hem heel gauw opsluiten in dat huis voor gekken, anders zal hij ze nog zo vaak op de grond laten vallen, tot er geen stuk meer van heel is!’
|
|