| |
| |
| |
Ewald Vanvugt
Afscheid van een vriend
Sinds een paar maanden ben ik weg uit mijn geboortestad, er is veel met mij gebeurd: ik woon in een stad die 14 keer groter is, ik ben een maand in Italië geweest, ik ken volledig andere mensen, ik woon in een eigen appartement. Ik ben verhuisd uit de flat omdat daar na 3 weken zoveel vrienden en bekenden kwamen wonen, zoveel andere mensen het huis binnentrokken dat ik me amper nog kon roeren. Ik woon nu in een klein appartement dat Steven nog had, het is nu een huis vol met homoseksuelen, 8 mannen wonen verspreid over 5 kamers, de jongens boven mij voeren iedere dag de meeuwen met oud brood. Ik woon meestal alleen, ik heb een grote kamer, een keukentje en een douchecel, ik woon erg fijn, maar als ik rond me heen kijk weet ik voortdurend dat ik veranderd ben in een van de jongens die ik vroeger op de film zag, in een jongen uit Amerikaanse fotoboeken, alleen heb ik het beter, meer geld, groter comfort, doordat er iemand achter mij staat die voor mij zorgt. De verhouding met Steven verandert langzaam, ik word mij meer en meer bewust toch mijn ideale vader niet te hebben gevonden, dat ik vaker hoer ben dan ik zelf weet. Ik zweer met mijn hand op het been van mijn moeder dat ik niet om het geld, om de luxe of om wat dan ook met deze verhouding ben begonnen, maar ik weet dat ze geen stand kan houden, dat ik niet ben zoals de mensen waarmee ik omga en die verwachten dat ik ben zoals zij. Ik heb zogoed als alles wat ik hebben wil: kleding, voedsel, een huis waar regelmatig iemand kan komen logeren, een tweepersoonsbed, een radio, kachel, vrienden, maar ik merk dat ik mij door een verkeerd soort vriendschap, liefde heb laten leiden tot een keuze waarvan ik nu geleidelijk afstand ga nemen. Ik weet niet hoe ik deze afstand duidelijk en praktisch kan laten worden. Steven vertrouwt meer dan ooit op mij. Hij
| |
| |
ligt nu in het ziekenhuis: hij heeft een mislukte moordpoging achter de rug. Ik woon een halve week in deze ruimte, hij zou een paar dagen op bezoek komen, we zouden allerlei dingen gaan kopen om het huis normaal bewoonbaar te maken. Hij had andere meubels laten komen, een bureau, een groter bed, een bankstel met een uitklapbare bank zodat er af en toe makkelijk een vriend kon slapen, een boekenkast, ik woon in een volledig ingericht huis: het is belachelijk. Hij kwam, zag alles, was erg enthousiast, we gingen de stad in, kochten de kleine dingen die nog ontbraken, zoals een bedlampje, schoenborstels, peper-en-zout, kleine huishoudelijke artikelen. We waren opgewonden, ik was enthousiast over het huis, ik lag als een tevreden eigenaar met een zware sigaar in mijn mond languit op de bank, ik wilde gefotografeerd worden, languit op de bank omringd door gillende katten. Alles was okee, we hadden wat drank in huis en dronken een borrel op de toekomst. Karel kwam en dronk een borrel mee, plotseling herinnerden we ons dat we een medicijnkastje hadden vergeten te kopen, we gingen opnieuw naar een warenhuis, kochten een wit plastic kastje, ik zou het naar huis brengen. Steven en Karel zouden op mij wachten in een bar voor zeelui. Toen ik daar kwam waren zij al gedeeltelijk dronken. Het was een ontzettende kat voor mij dat hij dronken werd, dat hij zonder mij dronken was geworden. Ik realiseerde mij opeens dat hij ook zonder mij dronken kon worden, dat hij zonder dat ik erbij was dingen deed, leefde, liep, handelde. ik was niet per se onmisbaar. Ik liet me iets inschenken, dronk mee, luisterde naar het eeuwige geouwehoer dat dan loskomt, het geklets over waarden, toekomst, leven, plaats innemen, en liet hen praten, lonkte naar een meisje, knoopte een gesprek aan met een Amerikaan die naast me zat. Waarschijnlijk dronk ik te veel, was me te veel bewust van het toneel waarin ik een rol had, luisterde nauwelijks, was agressief
en gespannen. Karel had de dag ervóór geholpen een oventje voor Ineke, dat ze ergens had gekocht en dat 500 kilo woog, op zijn plaats in de kelder te zetten, hij had daarbij zijn rug
| |
| |
verrekt, spieren gekwetst en nu, met de drank in het lijf, deed dit ongerief zich gelden. Hij begon te draaien en te kringelen op zijn kruk, vertrok zijn gezicht in plooien die ons aan het lachen maakten, viel op de grond en spartelde met zijn benen. Ik lachte, dronk verder, was in gesprek met de Amerikaan, merkte niet dat de bezorgde Steven een taxi had gebeld om Karel naar huis te brengen. Karel woonde bij Ineke, een huis waar altijd allerlei mensen op de vloer lagen, waar altijd gelachen en geschreeuwd werd en waar ik zat als ik me verveelde. Toen gebeurde het: twee werkelijkheden ontmoetten elkaar en de jongen van wie ze waren was dronken, overdreef, leefde op dat moment in een derde realiteit. We kwamen bij het huis, iemand deed verschrikt open, we sleepten Karel naar binnen, iedereen schrok van drie dronken mannen, we legden hem op een bed, languit zonder hoofdkussen, maakten het makkelijk voor hem en wachtten op de dokter die gewaarschuwd was. Ik keek rond me heen, ze zaten er allemaal in de duistere kamer: de meisjes met de gezichtjes, de jongens met de lokken en de onverschillige blik in de ogen, die nu ongerust rondkeken, zich geen houding wisten te geven tegenover de onbekende, keurig geklede, oudere Steven. Ik zat bij Karel, die in het kleine kamertje achter de keuken lag, Ineke en een ander meisje zaten bij hem, met natte handdoeken, met snel gehaalde sinaasappels, bezorgd, aaiend, strelend, lachend, en Karel danste van pijn, dronkenschap, opgewondenheid rond in het bed. Ik wist precies wat er gebeurde, ik liep nerveus rond, van de keuken naar het kamertje, en zag Steven tussen de jongens zijn oude toer beproeven: meepraten, luisteren, afwachten, toegeven, interesse tonen, en ik wist precies wat er aan de hand was, wist precies wat er op deze wereld iedere keer opnieuw gebeurt en terwijl Steven zijn best deed, zijn talent voor conversatie toonde, kuste ik Ineke in de keuken op een ontzettende manier, languit op de tafel,
misschien alleen om mijn gevoel voor solidariteit uit te laten komen, alleen om te laten merken dat er maar één wereld is waarin een mens ten slotte tegelijk kan leven,
| |
| |
en we vielen op de grond en we vertelden Karel details van kennissen die door zo'n ongeval jaren plat in bed moesten liggen, met planken onder hun rug. In de voorste kamer hadden ze drank laten komen, zaten ze stil in het donker te drinken, lachten ze beleefd met Steven mee om het volgende rondje niet te missen, riepen hier en daar dat ze honger hadden, maar durfden niet onbeschoft te worden tegen de aardige, attente Steven. De dokter kwam en zei dat het allemaal wel meeviel, dat hij een paar dagen rustig aan moest doen, voortaan zo plat mogelijk moest slapen en dat het dan vanzelf wel in orde zou komen. Het was een geweldige vent die dokter, hij dronk een borrel mee, deed niet verwonderd over de eigenaardige toestand die hier heerste, schreef ongemerkt nog een receptje voor een jongen die al een paar dagen een lopende neus had. Karel viel bijna in slaap, de zaak werd hoe langer hoe saaier, ik had honger en wilde weg, ik vroeg wel 10 keer aan Steven of we zouden gaan eten, hij voelde aan wat er gebeurde, verzette zich onbewust en maakte zo een wisselwerking. had hij dat maar niet gedaan, als hij het niet gedaan had, had hij zich een hoop narigheid bespaard, lag hij nu niet in het ziekenhuis, was hij nu geen wrak dat van mij afhankelijk is. Eindelijk, nadat ik lang had moeten zeuren ging hij mee, we zouden ergens gaan eten, een Italiaans restaurant, we liepen erheen en zagen dat het gesloten was. 5 maanden handlanger geweest, voortdurend centrum, in een witte wagen over de bergen, in de zon, aan zee, verrekkend van de kou, huilend, overgelukkig, vreemd, aan het meer van Como, voor een basiliek, hotelkamers, de nacht, 2 seizoenen, nooit en nooit geen asters meegebracht, nooit het kleinste blijk van medelijden, en opnieuw, en voor de eerste keer begaf ik het. Alles gezien, alles meegemaakt op een dubbele manier, op gladde vlakten gestaan en voor de eerste keer begaf ik het. Ik zei: we gaan naar huis, we gaan thuis iets
eten, maar natuurlijk wilde hij niet naar huis, wilde hij naar een bar waar straks de jongens uit het huis zouden komen, in de bar opnieuw ouwehoeren, rondjes weggeven en achter zijn rug
| |
| |
bespot worden: hé, je moet hier komen zitten, die flikker geeft de hele tijd rondjes weg, en ik wilde het niet, ik wilde hem desnoods ervoor besparen, met hem naar huis gaan en zelf het geklets aanhoren, niet voor lul staan tegenover de anderen dat ik een vriend heb die zich zo makkelijk laat nemen, natuurlijk, ik weet wel dat het hem niets kan schelen dat hij zich op zo'n manier laat nemen, maar wie kan zo iets begrijpen? Hij ging met mij mee, we liepen zwijgend naar huis, dronken thuis nog iets en plotseling met een ontzettende kracht wist ik dat ik wilde dat hij dood was, dat het in mijn vermogen lag hem binnenkort te doden, van kant te maken, weg te laten gaan op een manier dat ik hem nooit meer terug zou zien, dat ik nooit meer naar zijn gepraat hoefde te luisteren, zijn gezicht hoefde tezien, dat ik met een makkelijke klap voor altijd helemaal van hem af zou zijn, ik wist dat het mogelijk was en werd er oneindig somber door, gespannen, machtig, een god die over zijn onderdanen regeert met het gemak van een generaal. Plotseling herinnerde ik mij alles haarscherp: de toestanden waarbij zijn zwakke hart hem parten speelden, zijn gestel in de bergen, na kleine tochtjes, dat steeds veel rust nodig had, rust om de spier die het bloed stuwt niet kapot te maken, ik wist dat het mogelijk was die spier voor altijd uit te schakelen, om met één klap zijn hart te laten barsten, maar ik durfde het niet, wist niet of het al nodig was. Hij zat weer lang te praten, over onze verhouding, over mij en mijn plaats in de wereld, over zichzelf en de andere mensen, over al die dingen die mij geen barst interesseren omdat ze vanzelf komen en we ze dan vanzelf zien en kunnen toetsen op hun waarden om onze maatregelen te nemen, maar die we op duizend manieren van tevoren kunnen bespreken en geen van de duizend mogelijkheden blijkt later de juiste te zijn; dus: zwijgen, lachen en afwachten. Maar hij kletste maar door, ik luisterde op mijn manier en dronk
rustig verder, was door de omstandigheden toch zenuwachtig en rookte me een rauwe keel, stak de ene sigaret na de andere op, was, zoals ik altijd in de moeilijke Italiaanse probleem- | |
| |
films had gezien, op de rug van een stoel gaan zitten voor het raam en dan staren in de donkerte naar buiten, of kijken naar het eigen gezicht in de beslagen ruit. Ik dacht aan de films die ik in mijn korte leven al heb gezien, minimaal 4 per week sinds mijn 14de, ontzettend veel dus, maar toch blijft mijn voorkeur uitgaan naar de ouderwetse films waarin veel gebeurt: schieten, vechten, rennen op een belachelijk doorzichtige manier, de nieuwe Italiaanse historische films met de antieke helden hebben het ook, Maciste, Hercules, ze kunnen alles, Maciste: de Eddie Constantine van de oudheid. Ik werd in mijn gepeins verstoord door heftige uitroepen, dat het zo niet verder kon gaan, dat er iets moest veranderen, dat er een oplossing moest komen, ik zei: er is een oplossing, niemand durft de beslissing te nemen, maar ik wel, ik zal een beslissing nemen, het moet tussen ons maar afgelopen zijn, ga maar naar huis, ga alsjeblieft weg, ik zoek een andere kamer, je kunt je kamer weer terug hebben, we houden ermee op, we kappen er voorgoed mee, ik word er doodziek van, en ik wachtte, stak een nieuwe sigaret op, nam nog een slokje, was voldaan omdat het leek dat ik een beslissing had durven nemen, wat natuurlijk niet waar was: ik had geen beslissing genomen, geen beslissing tenminste voor mezelf, ik stond hier buiten, ik had hooguit een beslissing voor hem genomen, een besluit voor iemand die ik amper kende. Ik was voldaan, hij huilde, ik wilde dat hij dood was, dat hij dood was, dat is het enige wat ik me nog herinner. Hij ging weg, ik keek hem door het raam na, wachtte nog even, ging ook weg, naar de bar waar de jongens waren, bleef daar tot een uur of drie, liep met een meisje de kant van mijn huis uit, kwam hem weer tegen, liet het meisje los,
ging samen met hem naar mijn huis, hij begon weer te praten, ik weer te drinken, ik zei: blijf in ieder geval hier vannacht slapen, morgen zien we verder, wie weet wat er nog kan gebeuren; bewust gaf ik hem hoop, dacht alleen aan zijn hart, aan de zwakke spier in zijn borst, liet in mijn gedachten de spier weer opkomen om hem later harder, strenger voor zijn ge- | |
| |
drag te kunnen straffen, was god die de mens schiep om hem daarna in zijn ongeluk te kunnen storten. Hij bleef, werd rustiger, ik was gespannen, rookte veel, wachtte tot hij bijna sliep, maakte hem wakker en zei dat ik erover had gedacht maar dat het niet ging, dat hij beter meteen weg kon gaan, dat ik alleen wilde zijn, dat het allemaal niets uithaalde, dat ik immers geen homoseksueel was, dat ik behoefte aan een meisje had, dat verder erover praten geen nut had. Als een wrak ging hij de deur uit, ik sliep in. Werd de volgende morgen wakker, at, schoor me, voelde me niet meer schuldig dan anders, hij belde op, ik antwoordde amper, hing de haak op, had gezegd dat ik met rust wilde worden gelaten, later op de dag belde Hans op: Steven lag in het ziekenhuis, hij had te veel slaaptabletten genomen, kalmerende middelen, zijn hart had het nog net kunnen verwerken, hij lag in het ziekenhuis, had een zware behandeling nodig, vroeg voortdurend naar me, misschien kwam ik hem een keer opzoeken?, ik zei dat ik binnenkort, wanneer ik tijd had, langs zou komen, hing de haak op, stak een zwarte sigaar aan, en bekeek mezelf tevreden in de spiegel: daar staat hij dan weer, in levenden lijve, tot straks vriendje. |
|