| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek
De gespleten gemeenschap
De 29ste januari 1963 werd te Brussel ‘de zwarte dinsdag’ genoemd. De Franse minister Couve de Murville maakte een einde aan het overleg met de Britse minister Heath over toetreding van Engeland tot de Europese Economische Gemeenschap. De rede van de Gaulle op 14 januari had deze ontknoping ingeleid. De Fransen verklaarden dat na vijftien maanden van onderhandelingen was gebleken, dat de Britten niet konden voldoen aan de voorwaarden van het lidmaatschap, dat men misschien later kon spreken over een lossere band (een vage vorm van associatie) en dat het altijd gevaarlijk was nieuwe leden toe te laten tot ‘een onvoltooide club’. Allereerst ging het er nu om, die ‘club’ te voltooien. Iedereen begreep - wat later ook duidelijk werd verklaard - dat de Fransen zo snel mogelijk drie problemen geregeld wilden zien in hun voordeel: de ratificatie van de associatie der eeg met achttien voornamelijk ‘Franstalige’ Afrikaanse landen; de interpretatie van het financiële reglement; de opstelling van verordeningen inzake een gemeenschappelijk beleid ten aanzien van rundvlees, rijst en zuivel. Reeds drie weken na de vrij brute Franse interventie kwamen de Fransen met deze eisen. Het verdrag van Rome zou de andere vijf leden der eeg verplichten, voort te werken aan de uitbouw van de gemeenschap.
Die vijf leden waren in het defensief gedrongen. Een van hen, Luxemburg, was trouwens praktisch aan Franse kant komen te staan. Economisch is Luxemburg afhankelijk van de internationale staalonderneming Arbed, waarvan de Franse Schneider-groep en de Belgische Société Générale de voornaamste aandeelhouders zijn. Radio-Luxemburg is eigendom van een Franse maatschappij. De hoofdstad van het groothertogdom blijft slechts de zetel van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal zolang de Fransen daarmee instemmen. Napoleon III, die Luxemburg zo graag onder zijn controle zou hebben gehad, heeft in de Gaulle een succesrijk opvolger gevonden. De president heeft minder moeilijkheden met de Duitsers dan de laatste keizer, voor zover het de bevestiging aangaat van een Franse dominerende plaats op het Westeuropese vasteland.
De positie van de Duitse bondsrepubliek is zelfs pijnlijk geworden. In het Europese parlement te Straatsburg heeft op 6 februari de Nederlandse afgevaardigde Nederhorst de Duitsers voorgehouden, dat zij door de Gaulle in de positie van vazallen gebracht kunnen worden, zonder van hem op enige militaire bescherming van betekenis te kunnen rekenen. Dat gevaar beseft de meerderheid van de Duitse politici
| |
| |
ook wel. Een wrang mopje, gelanceerd in een cabaret, illustreert het: ‘Waarom ons zorgen te maken over de opvolging van Adenauer? Wij hebben toch de Gaulle.’ Het tweezijdige Frans-Duitse verdrag verwerkelijkte de ‘politieke unie’ (een ouderwets bondgenootschap overigens) die de Gaulle had willen vormen met alle leden der eeg. Kanselier Adenauer benaderde er een ideaal mee, dat hij vóór zijn heengaan had willen redden. Ter wille van de Franse vriendschap had de regering in Bonn reeds twee grote concessies gedaan. Zij had een gemeenschappelijk landbouwbeleid aanvaard, dat vooral in het voordeel was van de Fransen. Zij had de associatie met ‘Franstalige’ Afrikaanse landen onderschreven, die haar kapitalen kostte zonder veel kans, vaste voet te krijgen op de Frans-Afrikaanse markt. En kort na het ondertekenen van het Frans-Duitse verdrag moest zij de uitsluiting van Engeland slikken. Nu kan een 87-jarige kanselier echter nog zozeer een vadersymbool zijn, het is ondenkbaar, dat hij jarenlang een politiek zou kunnen bedrijven die volstrekt tegen de wil van de meerderheid der politieke en economische leiders zou indruisen. Deze vrezen weliswaar door de Gaulle te worden benut voor diens nationale doeleinden, maar nog steeds hopen zij van hun kant de Fransen te kunnen gebruiken. De Gaulle is een macchiavellist, maar met name de heren van het Ruhrgebied spelen het spel ook niet zonder bijbedoelingen: zij verwachten dat ten slotte de Frans-Duitse unie voornamelijk in het belang van de Duitsers zal blijken te zijn. Niettemin overtroefde de Gaulle hen op 29 januari.
Buiten beschouwing laten wij het militaire probleem. Via de Fransen kan de Bondsrepubliek over een kernmacht gaan beschikken. Maar dit zal stellig tien jaar duren en ook dan zal die macht bespottelijk gering zijn in verhouding tot die van de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie. In Bonn rekent men erop, dat de Amerikanen achter West-Europa zullen blijven staan, zolang de tegenstelling tussen West-Duitsland en het Sowjet-blok een overheersende factor blijft. Nu wordt tevens Frankrijk gedwongen, af te zien van pogingen tot een akkoord te komen met de Sowjet-wereld op kosten van de Duitsers, zo redeneert men in Bonn. De Gaulle zwijgt inderdaad over zijn erkenning van de Oder-Neisselijn als oostgrens van het Duitse volk. Militair gesproken moge Frankrijk geen vervanging bieden voor de Amerikaanse bijstand, politiek bezien loopt de Gaulle rond met Westduitse leuzen. Veel méér verwachten de Duitsers echter ten aanzien van hun mogelijke economische hegemonie in West-Europa.
De eeg is een markt van de kartels, de trusts en de ‘holdings’. De Fransen hebben toegelaten en ten slotte met nationalistische ideologieën gedekt, dat het gezag van de Hoge Autoriteit van de gemeenschap van kolen en staal een aanfluiting is geworden. Welnu, in deze wereld der kartels zijn de Duitsers sterker dan de Fransen. Het is niet bepaald ter wille van ‘de mooie ogen van de Gaulle’, dat zij zo ver met hem
| |
| |
meegaan. Maar natuurlijk beperkt deze belangengemeenschap ook hun vrijheid om tegen Parijs te opponeren. De drie grote offers waarvan wij spraken, bewijzen dat. Niet alleen Luxemburg, ook de Duitse Bondsrepubliek was een zwakke pleitbezorger voor de Britten.
In Rome en Brussel hadden de regeringen te doen met pro-Franse sympathieën van rechtse katholieken, met wantrouwen jegens de Anglo-Amerikaanse zeemogendheden en met bepaalde groepen van boeren, wier belangen parallel lopen met die van de Franse landbouwers. Nederland stond met zijn radicale afwijzing van de Franse politiek niet geheel alleen, maar het overschatte danig de steun die het daarvoor zou kunnen vinden. Intussen is het stellig het meest Atlantisch georiënteerd, is het met de Britten geïnteresseerd bij de vrije invoer van goedkope grondstoffen en granen en een zo vrij mogelijke handel. Het Franse streven naar een ‘continentaal stelsel’, de protectionistische en autarkische tendensen stuiten in ons land terecht op de grootste tegenstand. Maar als men de balans opmaakt moet men erkennen, dat desondanks de positie van Frankrijk binnen de eeg vrij sterk is. Het dreef in elk geval de vijf andere leden in het defensief, wat de Britse kwestie aangaat.
Toch was deze stap een soort noodsprong van de Gaulle. Ook voor hem geldt de doorslaggevende factor van de machtsverhoudingen, en hij heeft de macht van Frankrijk overschat. Zo nabij kwam de mogelijkheid van het Britse lidmaatschap dat hij door middel van een ‘Diktat’, een oekaze die tijdens een persconferentie werd uitgevaardigd, het einde moest aankondigen van de onderhandelingen met Groot-Brittannië. Het werd namelijk duidelijk, dat de partners van Frankrijk de Engelsen wilden gebruiken om de Franse aanspraak op hegemonie te beperken en ten slotte af te wijzen. Vergeten wij niet, dat het de Duitsers nooit te doen is geweest om de erkenning van dit Franse ideaal. Van de vorming van een economisch-politieke gemeenschap probeert ieder lid beter te worden. Te duidelijk werd het Franse streven, de gemeenschap te maken tot invloedssfeer en jachtterrein, tot afzetgebied en basis van ‘grootheid’. In het najaar van 1961 heeft de Franse regering ingestemd met het aanknopen van onderhandelingen met Groot-Brittannië, in de overtuiging dat bewezen zou worden dat dit niet in staat kon zijn het verdrag van Rome en het gemeenschappelijke landbouwbeleid te onderschrijven. Het verdrag van 1957 was een moeilijk bereikt compromis van zes landen, en Frankrijk had daarbij vele voorrechten bedongen. Het verdrag moest bij uitvoering van alle bepalingen werken ten voordele van de Fransen. Wilde Engeland toetreden, dan moest het stuiten op deze sterke Franse positie. En - zo redeneerde men in Parijs - de Britten zullen hun belangen daaraan nooit ondergeschikt maken. De eeg begunstigt in hoge mate de vroegere Franse koloniën en protectoraten in Afrika; zij heeft haar landbouwbeleid afgestemd op een systeem van invoerheffingen, dat protectionistisch werkt ten voordele van
| |
| |
de Franse landbouw, die nog geweldige uitbreidingsmogelijkheden heeft; wat industriële produkten aangaat moest het gemeenschappelijke buitentarief hoger worden dan het gemiddelde van Duitsland en Benelux en dus ook al beschermend worden genoemd. Hoe zouden de Britten dit alles kunnen onderschrijven? Zij zouden bij toetreding hun eigen vroegere afhankelijke gebieden in Afrika moeten achterstellen bij die van Frankrijk; zij zouden leden van het Gemenebest als Canada, Australië en Nieuw-Zeeland als leveranciers van landbouwprodukten moeten benadelen ten gunste van Frankrijk; zij zouden de industrieprodukten van Aziatische leden van het Gemenebest (vooral textiel) moeten gaan belasten; en dientengevolge hun aandeel aan de wereldhandel, nu nog altijd ongeveer vijftig procent, behoren te beperken. Stellig hadden zij het continent nodig als markt voor hun eigen industriële produkten. Evenzeer wilden zij een stem hebben bij het bepalen van de politiek van het Westeuropese continent. Maar de prijs die daarvoor werd gevraagd, op grond van het verdrag van Rome en de landbouwreglementen, zou te hoog blijken. Het gevolg van toetreding tot de eeg moest bij voorbeeld zijn, dat de prijzen van levensmiddelen, kleding en schoeisel in Engeland aanzienlijk zouden stijgen. Dit zou de Britten dwingen tot nog meer loonsverhogingen. Van verscheidene grondstoffen zou de prijs door zwaardere tarieven worden opgedreven. Het Britse concurrentievermogen moest aldus op de wereldmarkt dalen. Men had in Parijs gegronde redenen aan te nemen, dat de Engelsen van het lidmaatschap zouden afzien, en het vasteland aan de Fransen zouden overlaten.
Nu moet men toegeven, dat Engeland inderdaad het verdrag en de reglementen niet kon aanvaarden. De Europese Commissie, die zich geroepen achtte de heiligheid van deze geschreven teksten te verdedigen, stond herhaaldelijk naast Frankrijk tegenover het Britse verzoek om concessies. Indien tijdens de onderhandelingen de vijf overige leden van de eeg even bijbelvast en orthodox zouden zijn geweest, had de heer Heath geen voet aan de grond gekregen. De latere verklaringen van enkele partners van Frankrijk, dat na vijftien maanden van onderhandelen een akkoord voor het grijpen lag, en de ‘inventaris’ die Spaak liet opmaken van de stand van zaken om dit optimisme te rechtvaardigen, waren rijkelijk gekleurd. Waarom echter gedroegen deze partners zich zo uitbundig? Omdat zij na vijf jaar ervaring genoeg hadden gekregen van een aantal bepalingen, en die samen met de Engelsen overboord wilden werpen. De crisis in de eeg dateert niet van de ‘zwarte dinsdag’, maar van het ogenblik dat vier leden der gemeenschap concessies wilden doen aan de Britten, omdat zij die concessies ook voor zichzelf wensten. Op 14 februari heeft Couve de Murville te Parijs in de senaatscommissie voor buitenlandse betrekkingen gezegd, dat bij de onderhandelingen in Brussel een aantal leden de neiging begon te vertonen,
| |
| |
om op allerlei punten aan de Britten toegevingen te doen, die onverenigbaar waren met het verdrag en de reeds aanvaarde reglementen. Daarom had Frankrijk, als behoeder van het verdrag, ingegrepen en de deur voor de neus van de Engelsen dichtgeworpen. Nu is het aanwenden van juridische argumenten voor het beschermen van materiële belangen en het opbouwen van een machtspositie wel normaal, maar enigszins schijnheilig. Het aantal afwijkingen van het verdrag dat Frankrijk zich heeft veroorloofd of waarvoor het toestemming kreeg van de Europese Commissie, is niet gering. Toch kan niet worden ontkend, dat bij voorbeeld de Duitsers en de Nederlanders, de eersten ter wille van de Frans-Duitse verbroedering, de anderen uit een overmaat van Europees idealisme, offers aan Frankrijk hebben gebracht die in teksten zijn vastgelegd en waarvan zij nu spijt hebben.
Men neme als voorbeeld het financiële reglement. Dit berust onder meer op het systeem van de invoerheffingen voor agrarische produkten. Na de overgangstijd treedt elk land op als importeur of exporteur van de gemeenschap. Die ontvangt dan de heffingen voor het voeren van het gezamenlijke landbouwbeleid. In de overgangstijd wordt haar ‘ontwikkelingsfonds’ slechts ten dele met zulke agrarische invoerrechten gevuld, en elk land behoeft dat slechts te doen tot een bepaald percentage. Maar de consequentie van een volkomen gemeenschappelijk beleid is, dat alle importheffingen in de communautaire kas vloeien. Dat zou dus betekenen, dat de grootste importeurs van levensmiddelen het meest storten. Tot hen behoort Duitsland. Daartegenover zou Frankrijk, dat weinig granen, vlees, gevogelte, eieren enzovoort behoeft in te voeren, zeer weinig bijdragen. Waarvoor zou het geld worden aangewend? Ter verbetering van de agrarische structuur, technische hulp en verhoging van de produktiviteit, maar ook voor het verlenen van exportsubsidies. De heffingen immers bedoelen, een vrij hoog prijspeil voor levensmiddelen te verzekeren ter bescherming van de nationale produktie. Tegen die prijs kan men niet uitvoeren naar de wereldmarkt. De exporterende boer krijgt dus restitutie van de betaalde heffingen op granen en hij wordt in staat gesteld te concurreren. Wat zal er nu in de praktijk gebeuren? De Duitse staat voert levensmiddelen in en ontvangt de heffingen, die de Duitse verbruikers betalen. Hij staat die gelden af aan de kas der gemeenschap. Maar Frankrijk is een groot exporteur en bij uitvoer naar zogenaamde derde landen ontvangt de Franse boer zijn subsidies uit de genoemde kas. Het is ‘simple comme bonjour’: de Duitse verbruiker subsidieert de Franse landbouwer.
De Franse regering verdedigt deze interpretatie van het financiële reglement met hand en tand. Zij zou dit reglement nooit hebben onderschreven, indien men er een andere verklaring aan had kunnen geven. Zij werpt de klagende Duitsers ook tegen: ‘Indien u uitsluitend koopt bij ons, hebben wij geen exportoverschot. Uw consumenten betalen de- | |
| |
zelfde prijs, maar wij hebben geen uitvoersubsidies nodig.’ Voor de Duitse regering blijft het natuurlijk hetzelfde: haar verbruikers garanderen aan de Franse boeren hoge prijzen.
Toen nu de Britten kwamen onderhandelen over hun toetreding, en zij werden geconfronteerd met het financiële reglement, hebben zij bezwaren gemaakt. Als nog grotere importeurs van levensmiddelen dan de Duitsers zouden zij ongeveer de helft van de gemeenschapskas moeten vullen. En zij zagen zich bij hun verzet gesteund door de Duitsers en door de Nederlandse graanimporteurs. Dit voorbeeld illustreert hoe leden der eeg ‘afvallig’ werden om met Britse hulp te ontkomen aan regelingen, die gunstig voor Frankrijk maar nadelig voor henzelf waren. Daarbij komt dan een algemeen onbehagen over de uiterst kostbare kernbewapening der Fransen. Om deze te kunnen betalen moet de Franse regering wel proberen een aantal lasten over te dragen op de partners van de eeg. Dit kan geschieden op velerlei geraffineerde manieren, maar het resultaat moet zijn een krachtige uitbreiding van de Franse produktie in het moederland en in Afrika. Hoe meer het Franse nationale inkomen stijgt, hoe kleiner het percentage dat de ‘force de frappe’ zal eisen. De eeg moet voor deze produktie allereerst het afzetgebied vormen. De klein-Europese gemeenschap verkeert derhalve in een crisis, die niet veroorzaakt is door de Franse afwijzing van het Britse lidmaatschap, maar die er op scherpe wijze door tot uiting is gekomen. Tegelijk is evenwel geïllustreerd, hoe weinig wapenen de partners van Frankrijk hebben om zich te verweren. Dat zij de gemeenschap zouden kunnen vernietigen is meer theorie dan praktijk. Na vijf jaren van samenwerking, onderlinge verlaging van douanetarieven, toeneming van vervoer, handel en investeringen binnen de Euromarkt, kartelvorming en gedeeltelijke aanpassingen kan men nauwelijks nog terug. In de Britse Observer vond men het verhaal van een Engelse dame, die zich bij een Belgische vriendin beklaagde over de uitsluiting van haar land uit de eeg, maar die van haar
vriendin het volgende te horen kreeg: ‘Het is voor jullie niet prettig, dat je niet mag meevaren. Maar benijd ons niet. Wij zitten in de boot met een stuurman die het hoofd verloren heeft.’ Of de Gaulle inderdaad door het dolle heen is valt sterk te betwijfelen. Uit zijn memoires blijkt dat hij zichzelf tamelijk trouw is gebleven. Zijn partners weten alleen niet, waar hij straks op zal afstevenen. Wie kan voorzien wat hij een volgende keer op een persconferentie zal decreteren?
Toch biedt de situatie één vertroosting: de Gaulle heeft ervaren, dat hij ditmaal zijn macht heeft overschat. Hij is gewaarschuwd. Er zijn grenzen aan hetgeen hij van zijn partners kan eisen. Hij mag met name allerlei verlangens der Duitsers niet geheel negéren. Hij kan hun geen doeltreffende militaire bescherming bieden. Zijn ‘derde macht’ zal er niet komen van vandaag op morgen, en waarschijnlijk nooit. En hij
| |
| |
loopt het gevaar te worden geïsoleerd, als hij te ver gaat. Uit woorden van Chroesjtsjow is al gebleken, dat deze allereerst belangstelling heeft voor een vergelijk met de Verenigde Staten. Hij zou een Frans-Duitse ‘force de frappe’ wel onbehaaglijk vinden, en hij toornt ertegen, maar de Franse kernbewapening zal hem niet tot concessies dwingen, noch noodzaken tot een soort alliantie ‘van de Noordzee tot de Oeral’. De Amerikanen weigeren door de Gaulle te worden gedwongen tot een politiek, waarvoor zij zelf de verantwoordelijkheid niet kunnen aanvaarden. Niemand ziet thans welke weg moet worden bewandeld, om de Britten toch nog nauw te verbinden met de eeg of deze gemeenschap in te voegen in een groter Atlantisch geheel. Maar omdat Frankrijk geen werkelijk grote mogendheid is kan het de wereldpolitiek in veel mindere mate bepalen dan de Gaulle zou wensen. Hij heeft vooral een regionale ‘nuisance value’, zijn optreden is uitermate lastig en nadelig voor zijn buren, maar ‘globaal’ bezien toch minder wereldschokkend dan het van Brussel uit leek.
|
|