De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |||||||
Reacties op de poëzie-enquêteOok de literatuurgeschiedenis herhaalt zichIn 1958 schreef ik in het tijdschrift Podium, in een artikel getiteld Naar een nieuw funktionalisme? (vraagteken), over het weinig funktionele woordgebruik van sommige Vijftigers en de afwezigheid van leidende ideeën in hun gedichten, en over nog een paar zaken, als het ‘woordcavalerisme’, waartegen ik toen stelling meende te moeten nemen. Een van de meest typerende vertegenwoordigers in dit genre poëzie vond ik (en vind ik nog) Jan G. Elburg, met zijn ‘dodelijk vervelende woordgrapjes en binnenrijmelarij’. De typering loog er niet om, maar het was dan ook een polemisch artikel waarin ik mijn standpunt bepaalde, zoals anderen dit twee jaar daarvoor al hadden gedaan in een rubriek ‘Staanplaatsen’ (Podium, 1956). Vijf jaar later, in De Gids van december 1962, heeft Jan G. Elburg eindelijk zijn kans gekregen en in een enquête fungeer ik nu als een ‘geimponeerde verzenmaker die imponeren wil’, terwijl blijkt dat ‘een van de kwalijkste invloeden gedurende de afgelopen jaren de werkmethode van Sybren Polet is geweest’, die zijn ‘invloed tot in de allerjongsten (doet) gelden’. Het heeft lang geduurd, maar één ding heeft Elburg in de afgelopen vijf jaar niet verleerd en dat is zijn zin voor dialectiek. Die verliest hij blijkbaar nooit. Maar voor iemand die niets aangeleerd heeft, is niets verliezen al een winst. Indachtig aan wat hij vroeger geleerd heeft, dacht Elburg: we draaien de rollen gewoon om en ik verwijt hem ongeveer hetzelfde als wat hij mij verweten heeft, behalve dan natuurlijk die pijnlijke invloed die Elburg zelf god zij dank nooit heeft uitgeoefend. Het is een beetje moeilijk in dit verband mijn eigen poëzie te verdedigen - iets dat andere stemmen in hetzelfde nummer overigens al min of meer gedaan hebben - en ik zie van verdere reactie op de langzamerhand overbekende tweetongigheid van deze salonexperimenteel af. Er is één aspect dat me veel sterker getroffen heeft dan de heftigheid van de aanval zelf, namelijk Elburgs onmin met wat hij noemt ‘het modernistische spelletje met kwartslampen, ijzeren longen, krachtvelden, antennes’, enzovoort. De poëzielezer weet dat de schrijver hier in de eerste plaats doelt op de poëzie die verzameld werd in mijn laatste bundel Konkrete poëzie. Het is zonder meer duidelijk dat in deze poëzie (geapprecieerd of niet) een ander idioom aan de orde is, een idioom waarvan Elburg niets begrijpt. Dat is jammer, maar het is overkomelijk, zowel voor mij | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
als voor hem. Er zijn meer mensen die in een aanvangsstadium iets niet begrepen hebben, nietwaar Elburg; maar hoe waren hun namen ook weer? En dit is het wat bij lezing van Elburgs ongenuanceerde kritiek en van Den Bestens artikel in hetzelfde nummer een beetje triest stemt: de geopperde bezwaren vertonen precies hetzelfde stramien als in de begintijd van Vijftig - en verder, verder terug, tot Tachtig, tot de tweede helft van de Zeventiende Eeuw. Elburg was toen, ik bedoel niet in de Zeventiende Eeuw maar in de begintijd van Vijftig, een orthodox ‘modernist’ en hij bleef het... tot nu, tot even vóór dit artikel, want het ‘modernisme’ houdt blijkbaar bij Elburg op. En dit is het kenmerk van volstrekte stilstand, van het klassieke doodlopende spoor, dat iemand die zelf in de avant-garde is geweest de verdere ontwikkeling het liefst na zijn eigen optreden zou stopzetten. Hij rangschikt zich daardoor onder de verleden-tijders, een genus dat nog geen tien jaar geleden bij hem de grootste afkeer opwekte. Het eeuwige en blijkbaar onveranderlijke stramien van die bezwaren:
Het is weer kenmerkend voor een typische ‘woordkunstenaar’ als Elburg is, dat hij in iedere verandering van idioom in de eerste plaats andere woorden ziet en niet een andere mentale gerichtheid, andere ideeën. Hij degradeert iedere verandering (die hij niet ziet) tot een ‘spelletje’, tot een ‘modernisme’. Hoe vaak is in het beginstadium van Vijftig het ‘modernisme’ van de Vijftigers niet ‘behaagziek’ of ‘gratuit’ genoemd? Wie is er schuldig aan ‘windstilte’ en ‘malaise’ - als er al sprake is van windstilte en malaise - anders dan de dichters van poëzie zonder enige ontwikkeling, de spelers en overspeligen met woorden, de nieuwe impressionisten, waartoe Elburg behoort? En wie zal eigenlijk uitmaken welk woordmateriaal, welk denkmateriaal in de poëzie toegestaan is en in welke mate? Elburg? Het is te betreuren dat van alle dichtende Vijftigers juist deze gestagneerde figuur uitgekozen werd om zijn mening ten Besten te geven, een dichter die sinds jaren geen nieuw werk publiceerde en van wie bekend is dat hij klem was geraakt in zijn eigen rederijkerij. Van één ding kan Elburg zeker zijn: als in de volgende jaren de situatie tegenover de ‘echte’ Vijftigerspoëzie toegespitst wordt, dan heeft zijn artikel daartoe bijgedragen. Dat ik dit niet gewenst heb - ondanks mijn polemiek van destijds - | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
is bekend; alleen al mijn grote waardering voor de poëzie van iemand als Gerrit Kouwenaar zou dit verhinderen - dezelfde dichter overigens die Elburg in mijn verderfelijke nabijzijn een veer in de neus steekt, iets waar hij van alle Vijftigers wel het minste recht toe heeft - en zelfs voor een aantal gedichten van Elburg heb ik in mijn bovengenoemde artikel al mijn waardering uitgesproken. Mijn kritiek richtte zich in de eerste plaats op het genre. Daarom ben ik het niet, maar is het Elburg zelf die door zijn stellingname de poëzie van wat hij noemt de ‘echte’ Vijftigers in de hoek van de literatuurgeschiedenis drijft. Hij bevordert en verhaast er een definitief oordeel mee over alle Vijftigers als figuren, een oordeel dat, gezien de leeftijden van deze dichters, nog allerminst definitief had mogen zijn. De meesten hebben nog meer dan een half dichterleven voor zich, terwijl sommigen nog nauwelijks de middelbare poëtische leeftijd hebben bereikt, - de reeds vele, al te vele zelfherhalingen ten spijt. Maar goed, er zijn nu eenmaal figuren die aan literatuurgeschiedenis voldoende hebben. En geschiedenis heeft Elburg gemaakt, al is het dan herhalingsgeschiedenis. sybren polet | |||||||
Ad den Besten en het ‘nep-nihilisme’In Terugblik en perspectief, de enquête over de tegenwoordige situatie van de Nederlandse poëzie in De Gids van december, heeft Ad den Besten een uitvoerige beschouwing gewijd aan wat hij in navolging van J.B. Charles het ‘nep-nihilisme’ van een aantal jonge dichters noemt. Als voorlopig resultaat van een dergelijk nihilisme signaleert hij ‘een poëzie van steriel taalexperiment, een poëzie als schepping van tweede, nieuwe of andere werkelijkheden, of aan de andere kant een poëzie van hoon en strelend zelfbeklag, van sadisme en masochisme’. Niet geheel onverwachts fungeert Gard Sivik daarbij als voornaamste mikpunt van Den Bestens sombere aanval, het tijdschrift dat (in de terminologie van Den Besten) ‘merkwaardig aarzelt tussen absolute poëzie en negatief geëngageerde poëzie’, maar dat ‘in elk geval een misantropisch gestemde literatuur wil’. Nu is het duidelijk dat een dergelijk oordeel alleen gegeven kan worden door iemand die van een ethische literatuurbeschouwing uitgaat: een kritische instelling die indertijd door Du Perron (in zijn polemiek met Coster) met overvloedige argumentatie als ‘kwakzalverij’ aan de kaak werd gesteld, maar die klaarblijkelijk zo sterk in Nederland is vastgeroest, dat zij nog altijd (niet alleen bij Den Besten, maar ook bij sommige andere critici en ongetwijfeld bij veel poëzielezers) in meer of | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
mindere mate aanwezig blijkt. Het is daarom van belang op Den Bestens argumentatie in te gaan, waarbij ik zal proberen de onhoudbaarheid van zijn uitgangspunt aan te tonen door hem op zijn eigen terrein (het terrein van de ‘humaniteit’, zoals hij in zijn artikel steeds weer opnieuw stelt) tegemoet te komen.
Klaarblijkelijk bedoelt Den Besten met zijn term ‘een misantropisch gestemde literatuur’, dat in de poëzie die door Gard Sivik gepubliceerd wordt, gevoelens en stemmingen waarneembaar zijn die de door Den Besten verdedigde menselijkheid bedreigen. De vraag komt op: wat bedoelt Den Besten met zijn ‘menselijkheid’? Hij zal antwoorden: wat typisch eigen is aan de mensen van alle tijden, wat altijd hun verwachtingen, angsten en frustraties heeft uitgemaakt. Opnieuw een vraag: is die menselijkheid een statische grootheid? wordt zij niet telkens door de omstandigheden waarin de mensen leven, geconditioneerd? Het antwoord op deze vraag wordt door Den Besten nergens in zijn artikel gegeven, maar uit het feit dat hij de abstractie ‘menselijkheid’ zonder enige nuancering naar ruimte of tijd hanteert, blijkt impliciet dat hij in dit opzicht wel van een statische grootheid uitgaat. Ook andere uitdrukkingen maken dit duidelijk. In zijn artikel brengt hij zijn geschut immers niet alleen in stelling tegen bepaalde hedendaagse poëzie, maar ergens ook tegen de moderne natuurwetenschap en techniek, aan wie zonder nadere motivering ‘het grote verraad aan de mensheid’ in de schoenen wordt geschoven. Uit deze laatste formulering blijkt nauwkeurig wat Den Besten met zijn mensheid bedoelt: de wereld zoals zij er uitzag voordat natuurwetenschap en techniek hun sinister spel met haar hebben gespeeld. Om Den Bestens generaliseringen en abstraheringen voor een ogenblik te volgen: ik ben bijzonder blij, dat aan die mensheid verraad is gepleegd. Wie leeft en zich niet in abstracties verschuilen wil, zal zich aan zijn geschiedenis moeten toevertrouwen, for better and for worse. Protesteert men tegen moderne ontwikkelingen met een beroep op een geidealiseerd mensbeeld en wil men dit protest in poëzie verwoord zien, dan kiest men de vlucht boven het avontuur van een onzeker vandaag (hoe schamel dit avontuur dan vaak ook moge zijn). De consequentie van een dergelijke instelling is struisvogelpoëzie. Het lijkt me een vergissing (en Den Besten begaat deze vergissing) te menen, dat creatieve poëzie de menselijke waardigheid en vrijheid te verdedigen zou hebben. In een gedicht worden nooit abstracties verdedigd, en dat is in onze vaak abstraherende maatschappij een van de attracties van poëzie. Waarmee een dichter bij het schrijven van zijn poëzie te maken krijgt is met zichzelf (zoals hij na eeuwen van ontstaan en verstarring gevormd is) en met de taal. Hij confronteert met andere woorden zijn eigen geschiedenis met een deels subjectief, deels objectief | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
gegeven. Subjectief, omdat ook hijzelf die taal gesproken heeft en nog spreekt (de taal is onder meer verleden tijd, verstarring). Objectief, omdat de taal groter blijkt dan hijzelf. Zich afzettend van het subjectieve element in de taal probeert hij zijn eigen mogelijkheden in een telkens veranderende wereld te ontdekken. Dit betekent dat hij bij het schrijven van poëzie op zijn eigen concrete toekomst gericht is, en niet op de bestendiging van een geïdealiseerd verleden. Terwijl Den Besten zijn dichters met een soort profetenrol opknapt, lijkt het reëler en vooral effectiever om de dichters deze rol zo snel mogelijk uit handen te nemen. Waartoe een dichter in het gunstigste geval in staat kan zijn, is een functioneel gebruik van de taal, meer niet. Maar is dit niet voldoende? Is de ‘mensheid’ (ik pas mijn woorden opnieuw aan) niet meer gebaat met een ondergraving van zoveel mogelijk abstracties via de taal, dan met een uitdrukkelijke verdediging van de humaniteit bij de gratie van diezelfde abstracties?
Daarbij komt nog iets. Den Besten citeert met instemming Lucebert, waar deze opmerkt dat hij als dichter ‘de ruimte van het volledig leven’ tot uitdrukking wil brengen. Hij weigert echter hieruit de consequenties te trekken, want hoe kan men anders verklaren dat hij Gard Sivik sadisme, masochisme enzovoort verwijt? Verdedigt men een poëzie die zoveel mogelijk ‘wereld’ in zich opneemt (en Den Besten doet dat, blijkens zijn uitdrukkelijke mededeling), dan ontkomt men er niet aan om ook die poëzie te accepteren, waarvan volgens een bestaande moraal weinig rooskleurige, maar niettemin bestaande gevoelens het uitgangspunt vormen. Niet een ethische conceptie, maar de realiteit zal in dit opzicht het criterium moeten zijn. Een poëzie die een zo breed mogelijke basis in de werkelijkheid wil hebben, zal er niet aan kunnen ontkomen om ook deze gevoelens en gedachten (dikwijls geladen met talrijke taboes) tot zich toe te laten. Veelzeggend is al, dat Den Besten hier termen als sadisme en masochisme zonder meer hanteert. Wat door de psychologen geclassificeerd is, kan immers nauwelijks als kwalificatie voor een gedicht gelden. Karakteristiek voor een gedicht is, dat daarin naar een zo groot mogelijke concretisering wordt gestreefd, terwijl bedoelde termen alleen maar generaliseren. Ook in dit opzicht speelt de neiging tot abstrahering Den Besten parten. Om een eventueel misverstand zo gauw mogelijk recht te zetten: met het bovenstaande wordt niet gepleit voor een poëzie, waarin zoveel mogelijk taboe-gevoelens en -denkbeelden zijn opgenomen. Ook taboes maken immers maar een onderdeel van de werkelijkheid uit; daarop uitsluitend de nadruk te leggen, zou een merkwaardige romantisering van het creatieve uitgangspunt tot gevolg kunnen hebben. Maar tegelijkertijd moet men zeggen, dat men in letterlijke zin irreëel wordt als men | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
bepaalde poëzie om het taboe-karakter daarvan afwijst. Eerlijk gezegd begrijp ik niet, waarom Den Besten zich in verband met poëzie hierover zo druk maakt. Het gaat bij een gedicht toch meer om de vraag, wat een dichter met zijn uitgangspunt doet dan wat het morele karakter van zijn uitgangspunt is? piet calis | |||||||
De toekomst van de poëzieHet goddelijke gemompel. - De feiten zijn banaal en onvoorstelbaar. Mijn Shell-kalender herinnert met beschaafd enthousiasme aan de klassieke data van de eerste industriële revolutie. De stoomlocomotief: 1829. Acht jaar later de telegraaf: voor het eerst in de geschiedenis van de ‘beschaafde wereld’ kunnen berichten zich sneller verplaatsen dan mensen. Verkeer en communicatie zijn niet langer één. Wat zou vandaag de oplage van de wereldpers zijn, het totaal van alle televisie- en radiotoestellen, film- en fotocamera's, bandrecorders, telefoons? Binnen de tijd van twee mensenlevens heeft de communicatie zich met astronomische snelheid vermenigvuldigd. Meer communicatie betekent meer ervaringsmogelijkheden. Hoe reageren de dichters? Tussen de ruïnes van het vergane Arcadië kijken zij liever in zichzelf dan om zich heen. De wereld is lelijk, techniek gevaarlijk, wetenschap onbegrijpelijk, civilisatie doodt de cultuur. Poëzie is voor hen wat Hellas is voor een leraar klassieke talen. Ongestoord koesteren zij de illusie de spil te zijn waarom de schepping draait. Alleen hùn gevoelens, hùn conflicten, hùn ficties kunnen poëzie opleveren. Het ongeschreven gebod van de introspectie geldt immers? Bijna elke bundel op uw boekenplank bewijst het: poëzie voedt zich liever met het poëtische dan met het anti-poëtische en laat de uitdaging van de realiteit onbeantwoord. De afstand tussen de poëzie als collectivum en de gegeven werkelijkheid is dan ook nooit zo groot geweest als nu. De poëzie is rijk geworden aan poëtiserende ornamenten, maar arm aan ideeën en ervaringen. Weinig gedichten zijn meer dan gemompel uit hogere sferen.
De zonen van Rousseau. - In de Parijse salons van 1862 hangt het parfum van een esoterische elite. Tijd en verveling genoeg om het anker te lichten ‘pour une exotique nature!’ Lang zal het syndroom van de ‘poésie pure’ niet meer op zich laten wachten. Een twintig jarige Stéphane Mallarmé noteert eerbiedig: ‘Elke heilige zaak die erop uit is heilig te blijven, omringt zich met geheimen.’ Drie alinea's verder: ‘Ik sprak over de dichtkunst.’ Niemand weet precies wat hij bedoelt, maar hij wordt | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
graag geloofd. Eind 1962 geven negen Nederlandse en Vlaamse poëziespecialisten in dit 125-jarige blad te kennen, dat een eeuw taal- en poëziekritisch denken hen niet heeft ontnuchterd. Ondanks hun respectabel aantal dienstjaren is hun ontzag voor poëzie en dichterschap groter dan hun werkelijkheidszin. Hun bijdragen vertonen alle symptomen van een romantische voorstelling van de poëzie. Ik noem er vijf. 1. Retoriek. Tot op de draad versleten metaforen als ‘explosie’ en ‘revolutie’ voor het eerste optreden van de generatie van '50, worden nog steeds als vanzelfsprekende, geijkte sleutelbegrippen gehanteerd. Niemand schijnt zich bewust te zijn van hun valse pathos en studentenweerbaarheidsheroïek. De dappere keuze waartoe deze krijgshaftige beeldspraak uitnodigt, is al even dubieus. Als ik onvoorwaardelijk kies tussen ‘nieuw’ en ‘oud’, onderschrijf ik de idee van een eeuwige symmetrie (actie-reactie). Dat veronderstelt een niet-historisch standpunt. Het spijtige van dergelijke standpunten is, dat de geschiedenis ze voortdurend achterhaalt. - Een ander voorbeeld van woordzwendel: het progressiefgetinte begrip ‘experiment’, dat de poëzie sinds jaar en dag begeleidt. De enige omschreven betekenis van het woord is die van een wetenschappelijke proefneming onder vastgestelde voorwaarden waaraan geen enkel gedicht ooit heeft voldaan.Ga naar eind1 2. Naïveteit. De waarheden die worden opgediend, zijn van het soort dat u en ik ervaren: gras is groen; regen valt van boven naar beneden. 3. Obscure terminologieën en fraseologieën. Zoals: ‘experimenteren uit het Niet’, ‘de ware dichter’ (Jonckheere); ‘het vergruizelen van de syntaxis’ (Smit); ‘de ineenstorting van het vers’ (Elburg). 4. Sentimentaliteit. Mondt hier onder meer uit in een romantische discriminatie van de werkelijkheid. Jan G. Elburg ziet zich met zijn door Marx en Breton ingegeven poëziedoctrine (= belijdenis + door verstand gecontroleerd automatisme) alleen staan. Alle reden dus om tot ‘windstilte’ te concluderen, die hem ook nog eens aan een ‘malaise’ doet denken. Rara, wie is hem? De Welvaart en Polet! Den Besten beschuldigt voor alles wat hem dwars zit: de natuurwetenschappen, de techniek, de reclame en Gard Sivik, die de mens (lees: Ad den Besten) zouden verraden. In de hoek ermee! 5. Pseudo-objectiviteit. Meningen worden als waarnemingen vermomd; het enquête-onderwerp wordt misbruikt als voertuig voor confidenties en stokpaardjes. Gelden alle symptomen voor iedereen? Nee. Maar geen van allen ontkomen zij in hun stukjes aan ‘le goût de l'infini’, die ook Mallarmé en andere romantici vertrouwd was. Veelzeggend voor de kwaliteit van hun denken over poëzie zijn vooral ook de antwoorden op de tweede en laatste enquête-vraag over de ‘toekomst der Nederlandse poëzie’. De negen zonen van Rousseau zijn | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
er zelfs geen regel in geslaagd die toekomst boven het incidentele uit te tillen, of zelfs maar de probleemstelling te verhelderen. De verbeeldingskracht om vermoedens waarschijnlijk te maken of het elan om die vermoedens als noties te formuleren, is ver te zoeken. In zeven bijdragen krijgen we drieëntwintig verschillende dichters pro memorie voor morgen aanbevolen, over wie men het onderling voor tachtig procent oneens is. De Gids-redactie verklaart de ‘grootste gemene deler’ uit de enquête niet te kunnen vinden. De Gids-lezer is na vierentwintig pagina's onduidelijk of ongeargumenteerd proza verder van huis dan toen hij aan deze ‘Terugblik en perspectief’ begon.
Het avant-gardisme van Max Factor. - Ik denk terug aan de winter van '61. Kernexplosies en atoombewapening zijn bijna dagelijks frontpaginanieuws. Wat doet een weekblad dan in zijn kerst- en nieuwjaarsnummer? Het laat de orakels spreken over ‘De mens en zijn toekomst’. De kernfysicus was Von Weizsäcker. Van zijn betoog heb ik één statement altijd onthouden. Hij zei het met de volstrekte zekerheid waarmee een gebeurtenis wordt verteld: ‘Binnen enkele decennia zal de natuurwetenschap in principe afgesloten zijn. Op dat moment zijn alle natuurwetten en -verschijnselen, door de fysica bestudeerd, bekend en verklaard.’ Een prognose, niet geboren uit geloof in de vooruitgang, maar gebaseerd op feiten en wetmatigheden. De groei van de communicatiemiddelen en de resultaten van de cybernetica, zoals het elektronische brein, hebben tot een massaproduktie van informaties geleid die wetenschappelijke prognoses mogelijk maakt. De weersverwachtingen, gebaseerd op statistiek, kloppen vaker wèl dan niet. Het draagvermogen van een brug, de toekomstige stand van de hemellichamen, de snelheid van een vliegtuig, het slot van een onvoltooide symfonie kunnen exact voorspeld worden. Steden en economische ontwikkelingen worden gepland. Het gedrag van consumenten en atomen wordt voorzien, zij het met verschillende nauwkeurigheid. De zuigkracht van de toekomst is groot en leverde niet alleen een science fiction-industrie op, maar ook Ray Bradbury. Naast de speculaties van een Fred. Polak, de profetieën van Toynbee en de sentimentele toekomsttheorieën op boulevardniveau, verschijnen er boeken als L'histoire de l'avenir, Ainsi vivrons-nous demain, Wie leben wir morgen?, The forseeable future, Pour entrer dans le 20-ième siècle en Provokatorische Notizen, gebaseerd op de ervaringswetenschappen. Sinds rond 1750 in het Europese bewustzijn de periode van ‘static concepts’ afliep en die van ‘process concepts’Ga naar eind2 begon, evolueert de menselijke kennis dagelijks sneller. Analoog daaraan verloopt het groeiproces van steeds complexere sociale relaties. Asperine is een miljardenprodukt geworden. | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
Van deze wereld werd verandering het principe. Max Factor adverteert ‘Avant-garde Lipsticks’.
Raadsel van Isidora Duncan. - Niet alleen de curven van het energieverbruik stijgen, ook die van het papierverbruik en het alfabetisme. Wetenschappelijke disciplines veranderen de wereld sneller dan politieke. Iedere nieuwe datum in wetenschap en techniek betekent een verdere concretisering van het menselijke universum. Armand Siegel over de invloed daarvan op de kunst: ‘Art is affected by science through the scope, the world view, and the success of the latter. The success of science reverberates so intensely through the world that the influence of science on art is far greater than its limited scope, as defined by considerations of intellectual subject matter, would warrant.’ De kunst geeft hem gelijk. Terwijl Man Ray het Parijs van 1920 choqueert met het tentoonstellen van de in jute gebonden naaimachine Raadsel van Isidora Duncan, schrijft Mondriaan teruggetrokken in de Rue du Départ: ‘Eens komt er een tijd, dat we alle kunsten, zoals we die nu kennen, kunnen missen; dan is de schoonheid gerijpt in het tastbare reële. De mensheid zal er niets bij verliezen.’ De aandacht in de beeldende kunst, die de literatuur altijd vooruit is geweest, voor de expressieve mogelijkheden van de materie heeft zich sinds de eerste verkenningen door de kubisten in 1912 voortdurend toegespitst, met alle intentionele verschillen als er zijn tussen ‘Bewogen Beweging’ en ‘Nul’. Radiostations zenden regelmatig ‘musique concrète’ uit, naast elektronische, seriële en dodekafonische composities. De speelfilm verhoogt het werkelijkheidsgehalte door het uitdiepen van documentaire mogelijkheden. De dynamische en de verborgen camera tonen de mens, completer dan vroeger mogelijk was, in een situatie. Onder invloed van de film ontstond in talrijke variaties de situatie-roman, fundamenteel verschillend van de karakter-roman: De donkere kamer van Damocles versus De Held van Temesa. De toenemende impact van de realiteit op de literatuur bleek trouwens al jaren voor mijn geboorte: in 1930 verscheen het eerste deel van Dos Passos' trilogie U.S.A. Zijn op de film geënte procédé's, zoals de montage (van songteksten, headlines en kranteberichten), zijn terug te vinden bij e.e. cummings (Eimi), Michel Butor (Mobile) en anderen. Dus? De sensibiliteit heeft zich ingrijpend gewijzigd. De tragiek van Raskolnikow kan u meeslepen, maar u kunt die tragiek níet identificeren. Is het vreemd dat Robbe-Grillet de tragiek ‘een ding onder dingen’ noemt?
Dichters en Indianen. - Als Karl May meer van Indianen had begrepen, zouden zijn boeken misschien interessant materiaal voor poëziecritici | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
zijn geweest. Dichters en Indianen hebben meer gemeen dan het lijkt. Uit de taal van de Hopi-IndianenGa naar eind3 blijkt dat hun bewustzijn zich niet ontwikkelt via het denken in concepten, maar uitsluitend in het proces van de persoonlijke ervaring. Hun taal staat toe een directe uitdrukking te geven aan de veranderingen die zij in dat proces ondergaan. Zij zien de realiteit eerder als gebeurtenis dan als materie. Een conditie, die ook typerend is voor andere ‘primitieve’ samenlevingen. Het is onderzoekers opgevallen, dat de talen van die samenlevingen niet ongedifferentieerd, maar integendeel hoog ontwikkelde systemen van communicatie zijn. Taal krijgt meer nuances naarmate de ervaringswereld complexer wordt. Voor de massaproduktie van merkartikelen begon, kende de taal geen merknamen; de kwaliteit van waren werd vaak geografisch uitgedrukt (Barnevelder kippen, Franse parfum, Deense boter). De moderne wetenschappen hanteren vakjargons, die zonder die wetenschappen nooit bestaan zouden hebben. Ook de moderne poëzie, die zich in alle wereldtalen ontwikkelde tot, zoals Valéry zei, ‘een taal binnen de taal’, onderstreept de correlatie tussen taal en ervaring. Het is niet toevallig dat de structuurverandering in de lyriek waarmee de geschiedenis van de moderne poëzie begon, zich tijdens de eerste industriële revolutie voltrok. De plotselinge uitdijing van de ervaringswereld zette zich voort in een leniger, meer gedifferentieerde poëzie. Die poëzie dwong weer de poëzietheorie tot een rijker begrippen-arsenaal. Van een sonnet van Shakespeare, eeuwenlang met bottere termen benaderd, gaf William Empson in 1935 meer dan 4000 verschillende interpretaties aan.Ga naar eind4 Niet alleen de semantische, ook de stijlbegrippen veranderden. Men ging een stijl zien als een geheel van onherhaalbare en onreduceerbare intenties, dat naar eigen wetten beoordeeld moet worden. De poëziegeschiedenis werd van een geschiedenis van technische conventies in de eerste plaats een geschiedenis van attitudes.Ga naar eind5 Poëzie is een vorm van articulatie en evocatie tegelijkertijd. Zodra door welke oorzaak ook de evocatieve functie van de taal in de poëzie te veel voorrang krijgt boven de communicatieve, vindt een vernieuwing plaats. De werkelijkheid corrigeert de poëzieGa naar eind6: ervaringen en ideeën herkrijgen de plaats die ze verdienen, de taal wordt plastischer en mededeelzamer, het werkelijkheidsgehalte hoger. In verschillende landen ondergaat de poëzie op het ogenblik een dergelijke correctie. Het veranderde realiteitsbesef in de recente poëzie van Armando, Sybren Polet, Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Verhagen, om bij huis te blijven, is nauw verwant met dat in andere artistieke media. ‘Wij leven. Wij zijn voor alles,’ proclameren Heinz Mack en Otto Piene. Een slogan die aansluit bij Robbe-Grillets ‘De wereld is noch zinvol, noch zinloos. De wereld is.’ Polet staat voor | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
ogen ‘niet een andere werkelijkheid maar dezelfde werkelijkheid/anders’. In de concretiserende poëzie die ik bedoel, ligt het accent op de observatie, niet op de interpretatie; op ongeschreven emoties in een veranderde en veranderende realiteit, niet op vertrouwde gevoelsconventies. De stilzwijgende veronderstelling achter het klassieke poëziebegrip is altijd geweest, dat er buiten de mens een oneindige kosmos bestond. Sinds kort is ook dit raadsel een te verkennen ruimte geworden. Wat zei Gagarin volgens het Amerikaanse blad Help! bij zijn terugkeer uit de ruimte? ‘...and then I saw God up there. First of all, she's colored.’
hans sleutelaar |
|