| |
| |
| |
A. Koolhaas
Een open plek in het bos
I
Wat een lekker zwijn. Wat een tergend lekker zwijn. Wat een wild beboste doorluchtigheid schuilt er in zo'n compleet wild zwijn. Van voren een houwdegen, een wroeter, omtrekker, hakker en vernielende slobberaar; van achteren een dame apart, met dijtjes en hoge hakken. En zo'n allemachtig groot wild zwijn kan zo lekker verend lopen.
Wat valt er allemaal niet te vreten in de wereld? Daar staat niet iedereen bij stil, maar als je er wel even op ingaat, dan valt je heel wat in dat je allemaal kunt vreten. En verder zijn er wijfjesvarkens. Om te bestijgen, dan. En voorts is er het bos, het diepe, zwaarmoedig geurende woud. Wat is dat eigenlijk voor melancholie? Die kan ieder moment openbarsten, want die zwaarmoedigheid puilt uit van leven dat eronder schuilt. Ja schuilt.
Het heeft er zich onder verstopt.
Als het niet gevonden wordt, ook goed: dan blijft het bij uitpuilen. Maar als het wel gevonden wordt, allemachtig, dan zie je wat, dan ligt het bloot, dan ligt het prijsgegeven aan...? Ja, aan wat eigenlijk? Sta daar ook eens even bij stil. Aan het licht! Aan de zon!! Gezeefd door de bladeren van de bomen. Die schuifelen en ritselen een beetje langs elkaar heen en dekken heel aardig die brand van licht af, voor wat onder het mos zit. Die stekende ogenknijper, die bulderpan van licht, die dekken ze af.
Niet dat het licht er niet toch is; soms is het hinderlijk genoeg voor een zwijn dat de hele nacht in touw is geweest en overdag wil slapen. Tot dan de schelle flitsen uit de bulderpan door de bladeren heen steken en onder de wildezwijneoren doorglippen die zijn ogen afdekken en dan door zijn hele geweldige lichaam heen deurtjes opengooien als die van een kerk. Tot aan het altaar van zijn hammen
| |
| |
komt het licht niet naar binnen, maar zijn kop is er vol mee als een portaal. Het glinstert aan alles in de buurt dat maar even bewegen kan. Dat voel je, al zie je niet veel, omdat je je ogen blijft afdekken met de handzame oren. Trouwens, het flitst ook langs alles wat dof vastzit en toch mee moet glimmen. Goed - zon is hinderlijk, maar als je ervan overeind komt en eens even de snuit raspt langs de grond, zodat alles wat daar vlak onder schuilt ineens open en bloot in het licht treedt, en alle pieren en torretjes en schimmelpoters en snijbonekruipers en pissebedden en sprietewurmers en kleine vluggertjesachtigen eigenlijk beduusd moesten zijn en verschrikt en vooral verdomd nijdig, nou ja, dan moet toch iedereen volmondig toegeven dat het er is, dat licht, die lekkere zon, die veren klopt uit stenen en die alles welzalig heet maakt, al ben je gebouwd op schemering en kilheid.
Als iemand dat weet, dan is het zo'n wild zwijn. Want dat is een beest dat in de modder kruipt, op een manier die hem aan zijn gevoelige buik laat voelen, precies laat voelen, wat zo'n gelige, wittige zonschuwe grondkruiper voelen zal: de donkere aarde, die van waterdamp weet; overbodigheid van ogen en de weldaad niet te behoren bij wat er boven gebeurt. Koel is de modder en bevredigend en geboren blind. Hoe dieper je erin kruipt, hoe meer je eraan toebehoort.
Er is iets dieps en zaligs dat omlaagtrekt en iets verfijnds dat daaraan toegeeft en laat gaan. De hitte van de dag wijkt, de aarde lijft in.
Ook wilde zwijnen hebben spek. Om op te teren. Spek is zwaar om mee rond te lopen: zeker in een hete zon. Je hoeft er niet veel van te hebben om er toch al door getergd te worden. In de brandende zon steekt spek. Er gebeurt niets in, denkelijk, zoals elders in het lijf; misschien jeukt het wel, maar spek is te dof om dat te laten merken. Maar als je er langzaam mee in de modder zakt, wordt het plechtig. Glazig. Kathedralig misschien zelfs wel. Koel en blauw wit, met vensters op de duisternis. Op de sterrenlucht van heel, heel lang geleden. Allemaal reeds lang gedoofde sterren;
| |
| |
ja, daar kijkt spek op uit, als het in de kille modder zakt.
Daar komt de staart van een wild zwijn roffelig van in beweging. Niet om wat tegen de vliegen te doen, maar abstract. Eigenlijk, of er binnen in de kathedraal devoot met belletjes wordt gewerkt. Het hele zwijn is langzamerhand weggezakt, maar de staart tinkelt door. Als een sein voor de gore kruipertjes in de grond dat er andere dingen bestaan. Zwijnen denken wel eens dat ze een speciale opdracht hebben, omdat ze de zon kennen, zo goed als het vochtig duister in de aarde. Daarom wroeten ze in het volle licht soms een heel bospad om. Het hele gebied ligt dan ineens vol met kruipertjes op hun rug, met hun pootjes doende om tegen het niets te kruipen of te kronkelen, en met plotseling kommen vol kokende zon op hun kille schaalbuikjes gegoten, en nu merken zij het dan ook eens dat het leven lekker is, al ben je nog zo schuw.
Zo denk ik er tenminste over, dacht het wilde zwijn, het wild beboste zwijn vol lusten, Drambak Trost, toen hij gewekt werd door een teveel aan zon en verend het bos indraafde met het duidelijk plan om een breed pad dat hij wist, in zijn geheel om te wroeten. Uit schik in zijn werk.
Uit eender plezier nam hij des avonds in de schemering een ander zwijn te grazen. Want vechten is te doen. Niet te gek, maar wel flink. Met de wapens die ervoor zijn bestemd en vooral de kracht die tot dit doel aanwezig is. De ander kan in een greep raken die natuurlijk heel wel berekend is, maar waar je toch zelf van staat te kijken. Je houdt hem in die klem, maar af en toe verslapt bij allebei de kracht toch even, omdat een nieuwe golf ervan moet worden voorbereid. Je ziet dan de ander. Je ziet zijn donder. De kleur verschilt niet veel van de jouwe, de samenstelling evenmin, maar als je je ogen laat gaan over zijn stekelige rug en zijn flanken - daarbij moet je expres de kop die je hebt vastgehaakt over het hoofd zien, want als die kop met eendere overwegingen en berekeningen bezig is, dan kan je het net zo goed gaan afdrinken met zijn tweeën - moet je oppassen.
| |
| |
De kans bestaat, dat alles een beetje te veel eender wordt! Het is soms, of je een bast te pakken hebt die dezelfde is als waarmee je zelf door de struiken breekt. Niet pas geleden, maar eens... Op weg naar een aardappelveld bij voorbeeld en volgevreten en doelloos terug naar het leger. Een aangename bast, veelal; maar soms tè aangenaam en daardoor dan ineens vol kwellingen. Om van te fronsen. Drambak Trost heeft een kop waar heel wat op valt te fronsen. Een en al frons is die kop eigenlijk en het komt erop aan, om niet zo ver door te fronsen, dat je als een lang insekt in een vlam, schrompelend helemaal in elkaar frommelt en jezelf tot verkoling fronst met onoplosbare vragen.
Ja, de bast van een ander is eender. De ander is eender. Zij het juist iets minder sterk in de zwaai, de dreun, de verknelling, de trekgreep, de wenteling van: hop daar buigt hij door. Hij kan er nog meer zo krijgen als hij wil. Maar wil hij wel? Waar vechten ze eigenlijk om?
Om een wijfje, zegt men. Ze staat inderdaad een eindje verderop klaar. Ze houdt haar kop, enigszins omlaag gebogen, strak naar voren en staat gek te doen met haar onderkaak. Die schuift ze telkens met een ruk vooruit, zodat ze een tuiterige onderlip krijgt waar ze debiel mee kiepert, zodat ze er dom en geitig uitziet; maar haar vrolijk glinsterende ogen houdt ze strak omlaag, alsof een advertentie haar aandacht trekt. Ze zou ineens alle vier haar voetjes in beweging kunnen brengen en wegtrippelen. Het zou dan net lijken of ze er eigenlijk veel meer dan vier had en alsof alle dames tegelijkertijd de zaak voor gezien hadden getekend en vertrokken. Maar ze denkt er niet aan om weg te gaan. Ze heet Gortruul en ze denkt helemaal nergens aan. Ze staat muurvast voor de stoot van straks en ze heeft het druk met haar onderkaak. Ook werkt ze met haar rechterachterpoot een pol grond tot kruimels, alsof dat een speciaal kunststukje is. Drambak Trost zal het gevecht winnen en haar na afloop bestijgen.
Gortruul staat al een tijd klaar om de schok op te vangen, maar het gevecht is nog niet klaar. Als Drambak Trost haar
| |
| |
straks zal naderen, moet hij langs haar kop. Mogelijk geeft hij in het voorbijgaan een flinke slag met zijn kaak, tegen de hare; vervolgens passeert hij haar flank, haar bast en dan hop. In zijn troebele ogen zal hij dan een lichte horizon zien; hij, wild zwijn zonder weet van horizonnen, en Gortruul zal over een tijd op haar kant liggen en jongen zogen. Eigenlijk kijkt ze nu al net zo als ze dan zal kijken. Ze gehoorzamen allebei. Als Drambak Trost weer op vier poten staat, schuin achter haar, beweegt hij zich een tijd lang niet. Evenmin als zij.
En het overwonnen zwijn is al een eind verder het landje in. Toen Drambak Trost expres niet naar zijn ogen keek, had de ander juist scherp geloerd naar de ogen van Drambak Trost. Dat hij ze niet te zien heeft gekregen, weet hij nu. Hij houdt zijn kop omhoog om te luisteren naar wat Drambak Trost en Gortruul doen. Hij hoort niets. Hij loopt nu terug in de richting waar ze gevochten hebben. Van de voeten tot in de nek had alles gespannen gestaan van krachten waar niemand iets van weet. Hij had geprobeerd uit de greep van Drambak te komen en het was hem niet gelukt. Als hun ogen elkaar wel even hadden gekruist, zou hij los zijn gekomen. Niet omdat hij sterker was dan Drambak, maar omdat die dan overwogen zou hebben om de ander maar los te laten.
Paren? Voor mij hoeft het niet, zou hij dan gedacht hebben. Maar hij had niet gekeken en zoveel kracht gezet, dat de ander was gaan schuiven. Hele diepe sporen had hij in de grond gemaakt - goten van zijn voetjes, en Drambak had rustig door kunnen gaan en dan was er een eindeloze goot ontstaan. De ander snuffelde in de goot om uit te maken tot waar. Maar er waren rondingen en de randen waren omgekruld, en hij vergat het verder maar en ging met het uitgangspunt van de goot van zijn nederlaag, nukkig de grond omwoelen en dacht verder nergens meer aan. Toen hij een tijd later zijn kop weer hief hoorde hij niets meer. Drambak Trost en Gortruul waren weg. Het andere zwijn luisterde even, maar toen er werkelijk niets te verne- | |
| |
men viel, begon hij te smakken. Niet op de ogen letten, tijdens het vechten. Dat was zeker. Hij was iets wijzer geworden en toen er een wolk voor de maan dreef, die het veldje met grote haast de duisternis inveegde, draafde het zwijn weg en verdween het tussen de bomen. Een flink gekraak verried nog een tijd, dat er een behoorlijk groot zwijn op doortocht was.
Het andere zwijn had overigens niet veel, althans niet lang veel aan de verrijking van zijn ervaring. De volgende dag was er een grote jacht met veel drijvers en vijfentwintig geweren, en het pronkstuk van de buit was dit beest.
Niet Drambak Trost, al zat hij het grootste deel van de jachtpartij in het middelpunt van de bedrijvigheid. Drambak mocht de jagers wel. Hij had het onmiddellijk in de gaten, als het weer zover was. Hij kende het bedrijf. Niet alleen door het ongewone van al die kereltjes die ronddraafden, of zich opstelden, maar wel degelijk ook door het gevaar; want hij had kruit geroken en kruit ruikt gevaarlijk. Je bent ermee vol, met kruitlucht, op het moment dat je het ruikt.
Flang!
Kruit.
Hij tast je niet aan, die lucht; je raakt hem weer kwijt, hoewel niet gemakkelijk. Maar het is of je hele lijf ineens volgepropt zit met waarschuwertjes. Ze blijven niet op hun plaats, doch trekken haastig en krijsend door je hele bast, alsof er hier en daar nog een paar liggen te slapen die nergens van weten. Maar er liggen geen slapertjes meer. Die zijn ook al lang rennend op weg, om te waarschuwen.
Kruit.
Dáár heeft Drambak Trost nu net precies die geweldig dikke plaat voor op zijn kop. Omdat hij er zèlf ook nog is. En met een lijf dat giert van de waarschuwers is het bijzonder aardig om er zelf bij te zijn en om - met erkentelijkheid voor de noodsignalen - toch nog juist vol overleg te doen wat nodig is. Of althans leuker dan in een greppel verstopt af te wachten, tot het voorbij is.
Vroeger had hij dat wel eens gedaan. Hij was toen nog
| |
| |
heel jong en zodra de jacht begon, was een oudere zeug in een greppel gaan liggen ten einde zich onnatuurlijk kalm, sjakes te houden. Drambak had eender gedaan als dat dier, tot er een drijver zo ongeveer over hem viel en toen was hij opgestoven. De drijver trouwens ook en Drambak was die man achternagegaan, want hij wilde hem zijn kop tussen zijn benen haken en zijn slagtanden daar eens goed heen en weer halen, omdat het wel niet een kwestie van kracht meten zou worden, maar veeleer een van degelijk havenen.
Dus de drijver was gaan rennen voor zijn leven en een jager had wel willen schieten om de aanvaller neer te leggen, maar hij moest ervan afzien, want hij had evenveel kans om de bevriende jachtgenoot te vellen als het zwijn. Maar hij had toch niet kunnen laten te schieten, om schrik aan te jagen misschien wel, en dat was dus het kruit.
Drambak stond ogenblikkelijk stil, toen die lucht hem vulde.
Maar er zat gelukkig juist een boom tussen hem en de jager en daar schoot deze toen in en Drambak zag hoe het hout eraf spatte en hij rook opnieuw kruit en dat was dus een ervaring.
Hij had gemaakt dat hij wegkwam en de jager had toen nog een paar keer geschoten en bijna Drambaks achterdelen geraakt en het zwijn had de kogels zeer goed gehoord en voelde zich uiterst onveilig in zijn hammen en onder de staart en hij koos zich opnieuw een greppel en dat was zijn eerste jachtavontuur.
De oudere zeug was de hele tijd blijven liggen waar zij lag en kwam dicht in de buurt waar Drambak nu lag te voorschijn toen alles over was en wandelde met de trekken van een overvloedig vernuft langs dit kleinere dier, dat toch nog boven de rand van zijn greppel uitstak en drentelde drachtig, met de achterhakken toch nog zeer nuffig voorbij, wel wetend dat verwachte jonge zwijntjes in ieder geval het leven toekomt, alvorens men verder ziet.
Latere jachten doorstond Drambak met evenveel geluk en doortastendheid. Zijn vernuft werd er bovendien niet
| |
| |
minder op en hij kreeg bij de jagers een zekere roep, als de grote knaap die jagersverhalen waar kan maken. Een jager was zelfs eens zo door het zwijn te grazen genomen, dat hij niet meer schiet en slechts met krukken kan lopen. Drambak Trost tartte jagers. Hij had een kapitale behendigheid om in dekking te blijven en toch de illusie te wekken van een schotkans; hij kon zo'n lawaai maken in het struikgewas, dat iedereen dacht dat hij zich had vastgewerkt en dan ineens achter de triomfantelijk toelopende jager te voorschijn snellen, zo dat zo'n man zich in Afrika waande en blij was als hij er levend afkwam.
Drambak had schampschoten opgelopen. Zeker. En een vleeswond in de linkerdij. Een waarschuwing. Maar niet voldoende om er niet op af te gaan, als het rumoer van een drijfjacht zich liet horen. Wel was het zo, dat dit lawaai zozeer de gevaren van de jacht bepaalde in de ervaringen van Drambak Trost, dat hij een keer op een haar na het slachtoffer was geworden van een solitaire nachtelijke jager, die hem in de struiken bij een aardappelveld doodstil afwachtte. De kogel vloog door zijn borstel en Drambak rook kruit. En toen was de geniepigheid van kruit hem in de kop gebakken en toen ook had hij gevoeld wat kruit kan aanrichten, ook al raak je de lucht weer kwijt.
Op de hardheid van de kop kon hij vertrouwen. Maar de weke delen... Als hij vocht, of rondtrok of zo maar wat rommelde, vervulden die weke delen hem niet zo. Maar 's nachts als hij wisselde door een open veld, voelde hij zich nadien geheel samengesteld uit weke delen. Je kop is daar vaak toch al anders dan anders, want hij dient dan tot wroeten en wroeten dient om te vreten en het eten vult de pens als een aardappelzak en de pens is één last van zachte puiling. Als Drambak 's nachts zo kwetsbaar stond te smakken in het maanlicht, bracht hij zijn kop wel eens omhoog. Niet om naar het witte hemellichaam te kijken en zich te vullen met poëzie, maar wel fronsend en boordevol wantrouwen jegens het kruit, dat plotseling door je bestaan zweept, en het tegelijkertijd uit elkander zakken van alle
| |
| |
voorhanden weke delen.
Drambak achtte zijn kop en zijn hele voorkant tot en met de schouders altijd sterk genoeg om alles te overwinnen en te doorstaan en zich eventueel geheel zonder weke delen door een verder bestaan te duwen. En hij zag ook nog wel aan het einde van alles, alleen zijn kop overwinnen en overleven, als een onkwetsbare, onbenaderbare kracht van pantsering die het overleg gaande houdt en beschermt, de krachten stuwt en er voor altijd is. Hij voelde dat, als hij zijn kop in de richting van de maan hield; maar hij zag toch op tegen die toestand van kop alleen, als door een houten bord afgescheiden van de kordate voorpoten en de sterke schouders; los van de vertrapte en verbloede weke delen, die meegesleept moesten worden, tot hij ze bevrijdend zou verliezen en de kop alleen verder zou gaan. In het maanlicht stond hij te smakken op de aardappels, die met grote hoeveelheden in zijn romp verdwenen. Hij was gaaf. Het lijf hoorde erbij; hij wroette weer, kop en lijf deden allebei mee. Hij leefde een bevredigend leven.
Zo ging het ook toe in de nacht van de dag waarop het andere zwijn was geschoten en heel in de verte klonk het gejoel van de jagers aan hun diner.
| |
II
Le moulin heette het restaurant. Het was eigenlijk een kitscherig ding in een oude watermolen. Het waterrad zat er nog en knarste braaf draaiend rond in het malse stromen van een snelle rivier; maar 's avonds om elf uur werd het afgeremd en hield het mangelend geluid dat de gasten de hele dag in een rustieke stemming beoogde te houden, op. Want de eerste logeergasten gingen om die tijd slapen en oudere dames werden er gek van. Ze vroegen zich trouwens in bed wel eens af, of de rivier nu eigenlijk ook stilhield.
Het grote jachtmaal bezette het hele dinerzaaltje en de paar gasten die er zo laat in de tijd nog logeerden, had men in een klein zijvertrekje van de bar opgesteld, waar ze met de minuut zich sterker verworpen voelden en van hun ge- | |
| |
mak afraakten, dat anders zo ruimschoots aanwezig was. De onfortuinlijken die met de rug naar de bar toe op eten zaten te wachten, hadden zich na enkele minuten al pijn in de nek gedraaid en wisten niet wat ze moesten doen: maar een beetje meelachen, of gechoqueerd hun tafelgenoten in het oog vatten, die wèl alles konden volgen. Wat er te volgen viel was overigens niet veel schitterends. De jagers in de bar waren de hele dag in het bos en in het veld geweest. Ze hadden hun zware laarzen verwisseld voor eleganter schoeisel en hun kleding wat ontruigd en zich met zijden sjaals een enigermate mondain uiterlijk gegeven. Aanvankelijk ging de conversatie schreeuwerig over jachthonden. Er was er een die volgens de anderen een bedroevend slechte had, en die jager zat nu alle kanten op te roepen, wat hij er allemaal aan gedaan had om zijn dier gezeglijker en bedrevener te maken. Het viel allemaal zonder enige twijfel onder mishandeling; dus in plaats van die slechte hond kwam hoe langer hoe duidelijker diens rotbaas op de prent. Het duurde nogal even voordat de jager goed en wel in de gaten kreeg dat ze hem niet zo'n fijn mens meer vonden, maar toen begon hij nog veel harder te schreeuwen en verzekerde zijn toehoorders, dat hij in hun bijzijn het dier ook nog wel even een lesje wilde geven. Toen hij opstond om dat te gaan voorbereiden, drukten ze hem weer in de stoel en verzekerden dat ze hem een prima vent vonden en ze sloegen hem op de schouders en zelfs vrij hard op zijn kale kop en toen berustte de eigenaar van de hond. Daarna had men het over het vaak zéér late opgaan van fazanten. Men kan daar soms over struikelen voordat die heren de moeite nemen om op te vliegen en de wijk nemen. Het schot valt dan vaak
niet al te sportief meer uit; maar er was er een, die altijd een speciaal geluidje maakte wanneer hij heel dichtbij fazanten vermoedde en van dat geluidje gingen ze altijd op, zodat het schot sportief bleef. Even later probeerden ze allemaal dat geluidje. Daar werden ze heel vrolijk van en dus maakten ze het toen harder, zodat het niets meer op het eigenlijke geluidje leek en vervolgens riepen ze naar
| |
| |
de man, wiens geheim het was dat hij gek was en begonnen ze het nog harder te schreeuwen. Tot Derk de bar inkwam. De jager die het zwijn geschoten had, de ware vent, de mijnheer van het gezelschap, een oud man. Die had zich wel verkleed. ‘Je gaat toch niet weg, Derk?’ Hij wist het nog niet. Liefst wel, eigenlijk.
Ze bevielen hem eventueel wel, de anderen, en hij was altijd bereid om hun fijne eigenschappen toe te kennen; maar hij had geen zin in het lawaai. Hij kreeg een glas in zijn handen gedrukt. ‘Als iemand het verdient, ben jij het,’ werd er geroepen. Alle glazen gingen omhoog. ‘Op de meester!’ riepen er een paar. Daarna gingen ze opnieuw omhoog en toen riep iedereen het. Derk lachte maar zo'n beetje. Zij waren tamelijk verhit, zijn makkers.
Maarten zat met zijn glas aan de bar, met zijn rooie kop heel dicht bij de juffrouw die erachter stond. Een boerenmeid nogal. Maar die bezwijken soms ook ineens. Ze vroeg kennelijk aan Maarten wie die oude was. Maarten wisselde een snelle blik met Derk en begon het haar toen zacht te vertellen.
Derk wilde weg. Maar hij moest twee uur rijden naar huis. Hij dronk zijn glas leeg. Hij zag het zwijn uit de struiken komen en hij zag zichzelf schieten voordat het goed tot hem doorgedrongen was hoe of wat. Vlak naast de struik lag het beest. Geen stap meer gedaan. Meteen dood.
Meteen dood.
Derk stond rechtop in de kring, die na het toedrinken weer ruimer geworden was. Een open plek in het bos.
Meteen dood.
Hij tekende ervoor. Nu.
Als je zo bereid bent om het afgelopen te laten zijn, voel je het hart doorsjokken. Eén slag, twee, drie, vier - veertien alweer en de rest. Iemand gaf hem een stoel. Ja, een stoel, dat was goed. Hij ging zitten, ‘Derk nog een drankje?’ riep er een en meteen werd zijn glas gepakt en kreeg hij een vol. Aan eerbewijs ontbrak het niet.
Een van de jagers begon op de piano te spelen. Die zat niet
| |
| |
voor één gat gevangen! Snel, met golvende aanzetten van dronkemansgevoel.
Derk keek naar zijn glas. Hij voelde zich beroerd. Moe! Nee - oud. Niet moe voor nu, maar voor steeds. De noten van het pianogetinkel grepen wel naar hem, maar konden het net niet halen. Er zat een ravijn tussen de noot die het verst kwam en Derk. Hij was daar blij mee. Zijn overkant verontrustte hem niet. Hij keek naar de muur voor zich.
Een kolossaal houten bord hing daar, met de opgezette kop van een wild zwijn erop. Het beest keek met glazen ogen, die zeer goed gekozen waren, fonkelend het zaaltje in. Het was een machtige kop, die in een nacht een heel veld kon omploegen; maar door die glazen ogen was het nu aan de drank. Wijn! Het fonkelen kwam van muurlampjes die rossig over het glas schitterden. Bourgogne, daar houd ik me aan. Te zwaar voor de hele dag? Geen sprake van. En de open haard moet zoveel vuur hebben, dat we af en toe allemaal een eindje achteruit moeten. Onze borstharen schroeien, onze wimpers krullen op, onze ogen doen pijn. We moeten wel. De kannen op de tafels gaan mee naar achteren.
De kerels zijn ordelijk tegenwoordig. Er valt geen tafel om, er wordt nauwelijks met wijn gemorst, er wordt geen ballade meer gezongen die zo vuil is, dat de helft stopt met meezingen. De dames en heren op onze gobelins en zelfs de vertrouwde jagersknechten die gauw hun handen onder de rokken van de amazones vandaan halen, als ze zien dat ik kijk, stappen hier niet meer af. Ze vinden nergens gezelschap meer. De lucht is te grijs geworden; ze horen bij het museum, de loodgrauwe expositie. Ze zijn dood. Hun graven zijn niet eens meer ergens te vinden. Hun onsterfelijkheid is geborduurd met draden. Die draden waren eerst recht, doch zijn zo geschikt, dat ze hun wereld uitbeelden; hun sier, die overigens nogal een beetje stonk. Een glazen oog van een wild zwijn is geen edelsteen in een ring, in een bokaal, een beker, een ordesymbool, een kroonjuweel. De stenen hebben gefonkeld in eender open haardvuur, zij zijn
| |
| |
uit dronken handen gevallen, over de grond gerold, vertrapt, gehavend en droge reparateurs zijn er honderd jaar later maanden mee bezig geweest om ze te herstellen. In ambtelijk licht zijn ze te zien in vitrines van musea. Gelijkmatig en ingeslapen. Het glazen oog van het wilde zwijn fonkelt in lampekapjes en haardvuur en krijgt zijn schaduwen van de dronken jagerslijven, die af en toe opstoten en wegstommelen. Het oog ziet Derk en Derk kijkt terug. Het is een spiritueel oog; het zijn vier spirituele ogen, maar die van Derk zijn niet van glas. Zijn Bourgondische pracht kan nog uit zichzelf fonkelen; maar niet lang meer. Hij weet het en hij houdt de blik gevestigd op het zwijn. Het zwijn schittert meer dan ooit. Achter het houten bord waar de kop op zit, verdwijnt geen lichaam van weke delen de muur in. Er is alleen een onsterfelijke kop. De kop drinkt uitsluitend bourgogne. Eerst langzaam, maar als de avond op streek komt gulzig en de droesem wipt het behendig de zaal in, voordat de kroes opnieuw gevuld wordt.
‘Kerel, Derk, wat zit je daar te kniezen.’ Theo kwam naast Derk zitten. ‘Het koninginnetje van het bal ben je verdomme en je zit te kniezen als een chauffeur die de donder inheeft dat mijnheer nou nòg niet weg wil.’ Derk zuchtte en keek van het zwijn naar Theo. ‘Je ziet eruit of je je laatste oordje versnoept hebt,’ riep Theo nu, om toch vooral maar duidelijk genoeg te zijn. ‘Hé, jongens...’ schreeuwde hij toen, ‘haal een oor van dat beest uit de keuken en laat Derk hier zweren dat het niet zijn laatste zal zijn!’
Derk keek door zijn bril wanhopig van de een naar de ander. Hij wordt erg oud, dacht iedereen. Sommigen niet zonder spijt, dat hij niettemin het schot van de dag had afgegeven. Derk voelde opnieuw dat hij niet te enteren was en nu raakte hij ervan in paniek. Hij sloeg er een paar enigermate op de schouders en aan de jager die bij de boerenmeid aan de bar had gezeten, vroeg hij of hij nog ergens was gekomen met zijn Dulcinea, maar die zei: ‘Jij kan er ook maar nooit genoeg van krijgen, zie ik wel,’ en
| |
| |
Derk liet zich snel betrekken in de tafelschikking, zodat hij kon vluchten achter een andere bril en een lijst met namen, die hij blind betuurde. Hij zou naast Smitje, de gastheer, komen te zitten, die behalve over de jacht alleen over effecten wist te praten. ‘Hoe gaan de papiertjes?’ vroeg hij altijd als de zestigste haas goed en wel in het gras verteld lag. En aan zijn andere kant kwam Thuur, die behalve over jagen dan tenminste nog over golf kon praten.
De jagers.
Het bos.
Het zwijn!
Het zwijn op het houten bord aan de muur. Derk keek ernaar. Naar die mijnheer. Het zwijn keek rustig geestig. Onder het zwijn stond de hotelier instructies te geven en schichtig rond te kijken, of iemand soms meeluisterde en zou vernemen welke van de stoelen de elektrische was. Het zwijn beaamde alle inzichten. Derk zag beide glazen ogen met eender begrip en gelijke vervoering fonkelen. Derk had het koud, de kaas was aan de beurt en de papiertjes van Smitje konden ieder ogenblik neerdwarrelen. Hij speelde al met zijn vork.
Als ik naar huis rijd, dacht Derk, stap ik uit in het bos. Ik zet de wagen neer en ik loop het bos in. En dan ga ik zitten. Hij wist hoe hij als jongetje wel het bos achter hun huis in was gegaan en dan zo maar ging zitten, plat tussen de bomen. Wachten op wild. Er was daar geen wild meer; maar toch wachtte hij. Doodstil. En alles ritselde vol tot een eenheid. De bladeren en hij, de bomen en hij, het bewegen van de dingen op de grond, dat ineens begint voor wie het gordijn voor de wereld heeft dichtgeschoven. De kruipertjes rukten op, de insekten, de mieren. Hij probeerde dan een mier te volgen, heel lang te volgen - tot hij ergens anders naar bleek te kijken en de mier kwijt was. Hoe moet ik ooit iets te weten komen, als ik niet eens een mier kan blijven volgen, had hij toen al wel mismoedig gedacht. Dat puzzelde hem dan, maar als hij opkeek, was hij blij zo'n tijd niets gehoord te hebben van de huizen en de mensen
| |
| |
en het verkeer in de buurt. Hij was weg geweest. Diep bevredigend weg, hoe dan ook. En nu wilde hij het liefst, net als heel vroeger, straks naar het bos gaan. In de nacht. En de eenheid horen volritselen en luisteren naar wat er bewoog. En met zijn ogen het donker inkijken en voelen dat ze niet van glas zijn, mensenogen die weten wat ze zien willen en niet spiritueel blijven fonkelen door de lampen en de schaduwen van anderen. Bloot zou hij zijn ogen in de nacht houden om te weten, dat wat hij verder nog zou leven, alleen hem aanging en de sprong van zijn leven van dat jongetje naar zijn dood.
‘En hoe lopen de...’ begon Smitje te vragen, maar Derk zei, naar het zwijn op de muur wijzend: ‘Die kijkt maar!’ Smitje keek even, maar toen vooral naar Derk en toen weer naar het zwijn en zei: ‘Die heeft wel iets van je. Ik bedoel: iets filosofisch.’ ‘Met glazen ogen worden we allemaal filosofen,’ zei Derk. ‘Het is net of ze leven,’ zei Smitje nog en toen keek hij de rij van zijn vrienden eens langs. Hij vergat de effecten. ‘Een goede bourgogne,’ mompelde hij en hij hief zijn glas naar Derk.
Toen Derk een half uur later inderdaad door het bos reed, aarzelde hij. Hij wantrouwde zijn plan. Mogelijk was het de wijn. Wel had hij Smitje nog gezegd, dat het vermoedelijk de laatste keer geweest was dat hij meedeed. ‘Je wilt toch niet dat we naar de poelier moeten in het vervolg?’ had die complimenteus gezegd en Derk vond hem een beste kerel, zijn effecten inbegrepen. Gelukkig had de gastheer er geen punt van gemaakt voor alle aanwezigen. Geschreeuw en aanhankelijkheid was het laatste wat Derk nu kon hebben, ook al ging hij niet naar het bos.
De weg door het bos sneed in de lampen van de auto zo onherroepelijk de duisternis open, dat de lust om uit te stappen in Derk verstijfde. Wat moest hij met het kleine jongetje. Hij wilde naar bed.
Slapen. Een slaap die zich ontfermt, wilde hij. Afgesloten voor wat er nu in het bos bewoog, de bomen, het ritselen in het donker en de eenheid. Ver van zijn vrienden vandaan
| |
| |
en hun kwetsbare ogen; ver van het visioen van de meid achter de bar vandaan, die er verhit uitzag toen Derk wegging en tegen wie hij waarachtig nog de Lebemann had uitgehangen door schalks te vragen, of de keus al was bepaald. Een slaap met gekalmeerde oogleden over zijn ogen, wilde hij. Zijn aftakelende mensenogen. Niet van glas, maar wijzer dan spiritueel.
| |
III
Nu is het een jaar later en Derk moet denken aan de oude heer Ros. Hij had hem in geen jaren gezien en bij de een of andere bijeenkomst stond hij plotseling tegenover hem. ‘Blijft u zitten,’ had Derk meteen gezegd, toen de oude man aanstalten maakte om op te staan voor de begroeting. Het was duidelijk, de man was nog gekomen, hoewel hij er eigenlijk niet meer toe in staat was. Je kon zien, dat het een reus van een kerel was geweest, maar nu zat hij alleen nog maar rechtop; hij had amper nog enige uitdrukking in zijn ogen en evenmin belangstelling ergens voor. Hij had zijn lijf hierheen gebracht, dat wel; en nu zat hij als een klein kind dat zich ergens van gekweten heeft, of liever: dat een geweldige violoncel heeft vervoerd en nu, half bedolven onder dat ding, zit te bekomen en hoopt dat het van terugbrengen verschoond zal blijven.
Zo erg was het met Derk niet gesteld, maar hij wist toch, zodra hij in het bos was gekomen, dat hij niet meer mee had moeten gaan.
Ze waren uit op Drambak Trost.
Niet dat ze diens naam wisten. Op het grootste zwijn, het gevaarlijkste van de hele streek waren ze uit. Een smeerkanis die al heel wat koopjes had geleverd. En Derk had zich laten overhalen. Door Smitje. Derks afscheid moest grandioos zijn, had die gezegd.
De plaats die hij gekozen had, was schitterend. Een brede baan tussen twee bossen; aan de ene kant met struiken, met een uitholling erachter en daarna dennen. En aan de andere kant loofhout. Een ideale wisselplaats voor wild.
| |
| |
Derk had post gevat bij een beuk en een struikje. Hij overzag het terrein bepaald schitterend en het rumoer dat de drijvers in de verte maakten, prikkelde hem. Hij was in.
Er lagen heel oude karresporen, maar die waren vrijwel dichtgegroeid. Tussen Derk en een zware boom aan de overkant, ook een beuk die daar bij vergissing moest staan bij de dennen, was gras over de baan gegroeid. Er was een lichte wind. Af en toe bewoog dat gras daardoor. Derk had het gevoel dat het tussen de twee beuken zou gebeuren. In dat gras. Hij had dit gevoel zo sterk, dat hij het dode zwijn er al zag liggen. Inderdaad geveld door een meesterschot.
Niemand kan natuurlijk van tevoren zeggen hoe het zal gebeuren. Maar als het zwijn bij de beuk aan de overkant op zou komen uit de greppel en hier zou oversteken met de drijvers achter zich, dan zou Derk aan één schot genoeg hebben. De greppel werd ondieper bij de beuk en het beest moest daar wel te voorschijn komen. Uit de dekking van die beuk oversteken naar de dekking van de beuk waar Derk stond en die struik. Tussen die bomen lag zijn noodlot. Het is niet te voorspellen, maar de situatie is ervoor gemaakt.
En als het dier geschoten zou zijn?
Weer een jachtfeest. Het laatste.
‘Ik ben zo vrij om ervan te huiveren,’ mompelde Derk in zichzelf. Een eigenaardige uitspraak, die afstand schiep tussen Derk en het feest, zo goed als tussen datgene in hem wat deze uitspraak deed en Derk zelf. Vandaar dat hij moest denken aan de oude heer Ros en het kind met de reusachtige violoncel; of beter nog contrabas, nu hij er nog eens over dacht, want veel muziek had er in die Ros nooit gezeten, al was hij kolossaal en voortvarend. De vergelijking tussen hem en de oude Ros ging niet helemaal op, dat wist Derk heel goed; maar toch had hij het gevoel, of iets, of iemand en of wat dan ook in hem, alleen maar zijn lijf met alle vermogens die daar nog in staken hier naar het bos had gebracht en nu alleen maar wachtte tot het hem weer terug kon brengen.
| |
| |
‘Ik ben zo vrij om ervan te huiveren,’ zei Derk nog eens en nu hardop. Hij keek in het rond. Het bos, de bomen, het gras, de grond. De situatie was hem vertrouwd van andere jachten, de situatie was hem vertrouwd van toen hij nog een kind was en een mier probeerde te volgen en ontevreden was omdat het hem niet lukte en tegelijkertijd bevrijd en gelukkig, omdat hij al die tijd niets gemerkt had van de tekens van de wereld. Hij had toen helemaal niet gedacht aan iemand of iets in hem, dat hem daarheen had gebracht. Er was nog geen afscheiding.
Het gras ritselde nu wat langer achtereen. Derk luisterde ernaar. Het rumoer van de drijvers was dichterbij gekomen, maar uiteengevallen in losse, vooralsnog doelloze kreten. Het was het rumoer van de wereld die Derk vergat als hij de mier volgde. Er was nog geen sprake van enig zwijn - dat kon Derk horen. Hij keek op de grond, of er mieren waren.
Hij hurkte.
Natuurlijk waren er mieren. Eén. Daar nog een. En daar twee. Derk nam een takje op van de grond en probeerde de mier die hij het eerst gezien had erop te laten lopen. En dan de mier mee omhoog te nemen en ernaar te kijken en hem te begroeten als de mier uit zijn kindertijd.
Alle mieren zijn eender. Ze zijn het altijd geweest. Iedere mier op een takje is de mier. De mier van toen is natuurlijk dood. Alles van toen is dood. De jongen van toen niet. Hij heeft Derk hierheen gebracht vandaag. Het lawaai van de drijvers is weg. De mier loopt op de tak.
Derk zet omzichtig, om hem niet te laten vallen, een andere bril op en thans draagt de mier van Derks hand af naar zijn ogen, het kind naar hem toe, dat hij was. Derk siddert van verdriet en emotie over zijn hele lijf, als het dier aan het einde van het takje gekomen, niet meer weet wat verder te doen en om de top buigt, rondtast en dan ineens snel wegloopt naar Derks hand. Een oude man met twee gouden ringen.
Het geschreeuw van de drijvers is ineens samengepakt en
| |
| |
vlakbij. Derk raakt in paniek. Hij laat het takje met de mier op de grond vallen en pakt zijn geweer, maar ziet niets met zijn bril voor die mier en als hij hem verwisselt breekt hij er een poot af en zijn geweer laat hij bijna met de loop omlaag in het zand vallen en dan ziet hij eindelijk iets groots bewegen en dat is een drijver. Hij laat zijn geweer zakken en maakt een vragend gebaar naar de man.
‘We hadden hem recht hiernaar toe,’ zegt de drijver, ‘het is of hij in de aarde verdwenen is. Maar het is hem wel.’
Drambak Trost had de jacht niet met het gebruikelijke genoegen aan horen komen. Hij was nors. Niet omdat hij de vorige avond een gevecht had ontweken, dat deed hij wel meer tegenwoordig; maar wel omdat hij aan het einde van de nacht op weg naar zijn leger zijn cadens van draven niet te pakken had gekregen. ‘Goed, goed, goed, goed,’ mompelde hij dan iedere keer als hij een poot neerzette, dus heel snel; en als dat dan lekker in zijn kop zat, gaf hij bij de bekendste en meest geliefde punten van het terrein kleine geluidjes, die bij wijze van spreken de stations afriepen. En direct daarna hervatte hij het ‘goed, goed, goed, goed’ dan weer, tot de volgende kreet, de knor of het grommen, of soms ook liefelijk giertje, bij een stapeltje stammen, of bij een steil oplopend stuk rul zand, een bijna omgevallen boom, hoog gras, of zijn eigen door de struiken gebaand pad. Doorgaans verhoogde hij namelijk, naarmate hij zijn leger naderde, zijn snelheid wat, zodat hij op het laatst werkelijk razend snel ‘goed, goed, goed goed’ moest mompelen om het bij te houden en daarbij kwam het dan wel voor dat hij door paden die hij in de struiken had gebaand zo mieters in volle draf zijn evenwicht snel en behendig kon verplaatsen van links naar rechts en over de hele romp heen, dat hij geen blaadje raakte in die zwevende cadens.
Maar deze nacht had hij er niet in kunnen raken en niet alleen zoveel blaadjes en takken geraakt als je maar wilt, maar bovendien was hij een keer helemaal verkeerd gelopen en had hij als een zot tussen dichte struiken gestaan
| |
| |
en zich zelfs een keer moeten retireren om op weer enigszins begaanbare paden te raken. Retireren letterlijk! Hij had zich moeizaam achteruitkruipend en met de kop tegen de grond gebogen bewogen, tot hij van achteren wat ruimte voelde, genoeg om bij te draaien.
Nu hij vanmorgen door de drijvers was opgejaagd, was de gedachte aan iets onaangenaams hem meteen komen kwellen, toen hij opnieuw door de struiken draafde. Heel prachtig nu en zonder bezwaren en in een cadens die lenig en briljant was. Maar toch had hij zo de pest in, dat hij het geroep en gedonder van de drijvers als een onaangename extra belasting van zijn overwegingen voelde en helemaal niet, zoals anders, loerde op de kans om er een ondersteboven te lopen en te grijpen. Hij wilde ze kwijt van zijn achterste. Maar ze zaten ook telkens voor hem en op zij van hem, want ze wilden hem in de richting van Derk hebben bij de twee beuken. Dat was de speciale opdracht van mijnheer Smit zelf.
Drambak stond af en toe stil om tot een besluit te komen.
Niet ver van hem vandaan was een drijver. Hij kon erop afgaan en hem te grazen nemen; maar hij kon ook snel langs hem heen draven, de andere kant op het bos in, waar niets te horen was. Hij zag er echter tegen op, zo ver weg te trekken. Hij schoof achter een struik. Hij wilde terug naar waar hij gelegen had. Hij wilde niet meedoen, hij wilde liggen. Drambak Trost liep met zo weinig mogelijk gerucht nog wat door en toen schoot hij een tunnel in, langs een uitholling in de grond. Een tunnel van door boomwortels gebonden overhangend zand en varens.
Het was inderdaad net of hij in de grond verdween, dat beest. Hij hoorde hoe de drijvers vlak in de buurt bleven zoeken, maar hij trok er zich niets meer van aan. Het lawaai hinderde hem, maar hij schurkte zich klem in de grond en wilde niet meer horen en hij dacht in het donker van de tunnel aan zinken in de modder en hij ging verder met denken en dacht dat hij zou door kunnen zinken, zelfs als de kop al helemaal mee verdwenen zou zijn. Mogelijk dat
| |
| |
het welbehagen dan nog verder zou gaan rond de weke delen en het spek, als de paniek van geen adem meer te kunnen krijgen werd buitengesloten bij het zinken van de kop. Hij had dat wel eens meegemaakt, dat die angst hem bij het zinken een ogenblik overviel en dan was hij uit de weke modder voordat hij wist wat hij deed. Nu met het donkere, harde zand aan zijn lijf en met de varens, dacht Drambak Trost, terwijl hij zich verder klem zette, wel aan dat einde van zalig zinken en zinken. Hij was ongenadig groot, dat voelde hij hier. De hele tunnel was vol leven, allemaal van hem. Hij bedacht ineens, dat zijn achterste hakjes er misschien nog uit staken en die trok hij nu dus, terwijl ze donkere goten trokken, langs zijn lijf. Nu sloot hij zich met zijn staart strak af en stootte een geweldige golf adem uit, zodat de varens omhoog schrokken. Maar dat zag niemand. Het zwijn lag daar veilig.
Andere drijvers kwamen ook in de open baan terecht en begrepen er evenmin iets van. Derk wist niet of hij in hun verslagenheid moest delen, dan wel hopen dat ze zo gauw mogelijk maar weer opkrasten en hem alleen lieten. Nu die drijvers daar zo stonden en naar hem keken, of hij met een enkel woord al hun moeilijkheden zou kunnen oplossen en zo duidelijk aan het wilde zwijn hun volledige ziel en zaligheid verpand hadden, vond Derk ineens dat ze het gras tussen de twee beuken ontwijdden. Ze moesten weggaan. Hij gaf een paar aanwijzingen hoe en waar ze opnieuw moesten beginnen en schonk hun bovendien zijn vriendelijkste glimlach van dat men de moed erin moet houden. ‘Kom jongens,’ zei er een en toen trokken ze halverwege verdwijnend, door de greppel heen en trokken klimmend en dravend het bos weer in. Zonder geschreeuw, voorlopig. Derk was weer alleen.
Het gras sidderde nu en dan. Het was gauw weer onbetreden, toen de drijvers weg waren. Een van hen had rap een sigaretje opgestoken en het lege pakje in het gras gegooid. Wit was het, met rode letters. Een slip papier stak eruit en die sidderde onmiddellijk mee met het gras. Derk
| |
| |
keek ernaar, naar die beweging die van buitenaf ontstond. Dood papier.
Hij kon er zijn ogen niet van afhouden. Het bedrukte papier hinderde hem even erg als het gebel van fietsen en de klank van mensenstemmen dat deden, toen hij nog een jongetje was in het bos achter zijn huis. Hij kwam dus van zijn beuk vandaan en raapte het pakje op. Hij wist niet wat hij ermee doen moest. Gooide hij het ergens anders neer, dan zou het hem even erg ergeren, ook al viel het niet zo in het oog als hier in het gras. Hij zou ernaar gaan kijken af en toe. Het zou hem hinderen. Hij stak het in zijn zak. Daar kon hij het vergeten, samen met alle andere ballast. Het gras was onbetreden. Derk ademde diep. De lucht was bedekt. Niet dreigend met iets, maar treurig. Alles was heel treurig. Iedereen was weg. Op de contrabas na; nee violoncel. En de jongen. Het jongetje, dat de violoncel vulde met tederheid.
Dichter bij de doden die hij gekend had was hij dan bij de levenden. Eigenlijk meer bij hen horend dan bij de anderen. Hij zou ze willen roepen. Hij dacht aan de mier op het takje, zojuist. De nooit veranderende mier.
Na een tijd voelde hij zich naakt en kaal en ontluisterd. Hij stapte de baan op, maar net niet op het gras. Dit was onbetreden en diende dat te blijven. Wat was hij alleen. Als een kind dat ‘dood’ is, als het balancerend naast de stoeprand stapt. Rekenschap afleggen? Het is op alle manieren te gering. Hij wilde in een kist van hout van bomen, gegroeid onder deze lucht. Niet dreigend, maar treurig.
Hij hoorde de drijvers weer.
Dicht in de buurt klonk ineens een schot en toen nog een.
Wie kon dat hebben gelost? Derk ging het gezelschap na. Zou een ander verdomme zijn zwijn... Hij keek de baan af. Hij zag niets. Hij hoorde niets. Niemand. Zijn oren schoten te kort. Zijn ogen schoten te kort. Een moedeloos stemmende leegte.
Drambak Trost had het schieten ook gehoord.
| |
| |
Kruit!
Hij was er meteen vol van, hoewel hij niets rook. Hij werkte zich achter uit zijn tunnel. Daar stond hij op zijn vier voetjes. Kruit.
De drijvers waren helemaal niet in zijn buurt, maar Drambak Trost ging lopen in de richting van het schieten. Waarom? Hij deed het kalm en vrijwel geruisloos. Hij was tevreden over de cadens. Kruit.
Hij had wel aan zwijnen gesnuffeld die nog een eind weg waren gekomen nadat ze waren getroffen, en die dan stervend of dood tussen de struiken lagen. Soms waren ze niet dood en ze reageerden onzegbaar gehinderd, als hij erbij kwam. Ze lagen met open ogen, maar keken niet terug en bewogen niet. Uitgezakt liggen. En het witblauwe spek werd blauwer en blauwer. Dat begreep je als je aan hen snuffelde en aan hun kop duwde. Blauw.
Drambak Trost was verlegen met zijn cadens. Hij wist niet wat hij zocht. Het was hem, of hij iets met zichzelf ging doen. De weke delen en de pantserkop waren gelijkelijk nieuwsgierig. Derk hoorde duidelijk geritsel en geschuif. Hij stond midden in de baan op het gras, want nu het er klaarblijkelijk om ging, of hij het beest zou schieten dan wel een ander, was hij daar toch op terechtgekomen. Nu snelde hij suizend naar zijn boom. Hij hoorde hem.
En Drambak Trost hoorde Derk. Want hij was in de greppel achter de struiken en liep evenwijdig aan de baan, in de richting van de beuk tegenover die van Derk; daar waar de greppel omhoog kwam. Drambak Trost had Derk horen lopen en hij wilde hem zien.
Maar nu hoorde hij niets meer. Hij stond stil.
En Derk hoorde nu het zwijn niet meer. Hij had hem zojuist wel gehoord, en het had hem een triomfantelijk gevoel gegeven, dat hij met zijn slechte oren, buiten de ceremoniële nadering van het wild om, bij wijze van spreken, het naderen van Drambak Trost had gehoord. Van een aardig eindje af! Hij wierp een laatste blik op zijn geweer. Alles was in orde, het beest kon komen.
| |
| |
Maar hij hoorde niets meer. Hij stuurde alle moleculen van zijn aandacht naar zijn gehoorgangen om te helpen, maar hij vernam niets meer. En Drambak Trost hoorde evenmin iets, omdat Derk al zijn aandacht naar zijn oren had gezonden en onbeweeglijk stond als een reiger.
Kruit, dacht Drambak en hij maakte een tuit in zijn onderkaak, als Gortruul toen ze hem wachtte.
Derk hield zijn geweer in aanslag; keek, luisterde, tuurde tot alles wazig werd en zijn oren begonnen te tuten en gieren als van een natte vinger op de rand van een glas. Zo wazig was het voor Derks ogen, dat hij niet zag hoe Drambak nog even doorliep, half uit de greppel kwam en schuin achter de beuk aan de andere kant stilhield. Hij stond in de uitholling van de grond en hij luisterde.
Het gras sidderde. Net als zojuist. Net als altijd. Het gras tussen de twee beuken, die Derk en het zwijn dekking geven. Het gras onder de treurige lucht. Het onbetreden gras. Aan de ene kant staat een leven te luisteren en aan de andere kant ook. Het enige dat te horen is, is de wind. De wind telt de doden niet. Doden van de wind, hier zijn twee nieuwelingen om niet geteld te worden. Een jager en een zwijn. Het zwijn luistert machteloos, de jager ziet nevel. Hun hart klopt. De jager beweegt geen vinger, want hij wil het zwijn doden; het zwijn beweegt niet, want het zoekt naar het kruit van de jager en het weet niet waar die is.
Zo staan ze. Het gras siddert, bewegend van buiten. De onbetreden dood.
Derk heeft zijn geweer laten zakken. Hij hoort niets en ziet niets en hij zou willen overgeven. Drambak Trost loopt fronsend achteruit, stil; en zou willen gieren van angst dat het fronsen verder gaat en hem verkoold laat liggen. Hij loopt weg. Hij mompelt niet ‘goed, goed, goed, goed’ als de vorige nacht. Hij zal het nooit meer zo doen. De weke delenzullen de pantserkop overwinnen, in plaats van het kruit, waar hij zich mee wil meten. Een wild zwijn trekt hoestend het bos in.
En Derk gaat naar huis. Hij hoort geen drijvers meer. Hij hoort het varken niet. Hij hoort de wind niet, de muziek
| |
| |
die hem tussen de beuken bracht, de violoncel is van dood hout. Hij haalt het lege sigarettenpakje uit zijn zak en smijt het driftig in het gras.
Hij is ook de jongen niet, die het instrument hierheen bracht. Hij is koud geworden. Hij ontlaadt het geweer. Dat nog wel. Het kruit voor Drambak Trost. Het geweer gaat in het foedraal.
Dan loopt hij tussen de twee bossen de baan uit.
Of loopt? Hij sjokt. Dat was nog niet zo toen hij kwam, maar nu is het wel zo. Iemand draagt de contrabas weer terug. Is hij het? Is het de droevige kleine Derk? Dat jongetje brengt hem nu tranen van medelijden met zichzelf in de ogen. Maar het is dat jongetje niet. Dat is spelend weggelopen destijds. Onvindbaar. Niemand had behoefte om hem terug te vinden en nu is hij weg.
De wind waait langs zijn slapen. Daar zit nog wat haar en dat beweegt langs zijn hoofd. Derk sjokt zichzelf het bos uit met een geweer zonder kruit.
Niemand ziet hem het bos uitkomen. Iedereen is doende met de opwindende jacht, met geen verder zicht dan de bomen, een klein veld en buit die voor de drijvers uit komt draven. Van overal klinken schoten en overal slaan kleine dieren over de kop als ze getroffen zijn en de voor poten direct al slap ineenknakken en de vaart van de vlucht niet meer verwerken.
Derk legt zijn geweer zorgvuldig achter in de auto en trekt zijn jagersjasje uit en een ander aan. Hij zit achter het stuur. In elkaar gezakt. Dat merkt hij omdat zijn hoofd zo laag door de voorruit kijkt. Hij rijdt weg. Week, krachteloos en leeg. ‘Derk heeft het opgegeven,’ zegt Smitje straks aan het diner en dan is het even stil.
Het is donker. Het takje waar de mier langs kroop ligt onder de beuk. De wind is gaan liggen. De piano in Le moulin wordt weer bespeeld.
Ergens in het donker is de mier van het takje.
Ge zult hem zien. |
|