| |
| |
| |
Garmt Stuiveling
Geen penning, geen pen
I
De dag dat Vondel een baantje kreeg aan de Bank van Lening, 31 januari 1658, verdient beter dan een sentimentele gedachtenis: het is onze vroegste datum van overheidszorg voor een schrijver in nood. Zolang de kousenhandel floreerde, tijdens het leven van Vondels vrouw, lag dáár de economische grondslag van zijn schrijverschap. Hooft was Drost van Muiden en bovendien gefortuneerd; Cats was Raadpensionaris, Luiken etser, Feith burgemeester van Zwolle, Potgieter koopman, Beets predikant. Het schijnt een Nederlandse traditie, het schrijverschap te zien en te ervaren als een nobele vrijetijdsbesteding. Reeds nu rijst de vraag, of de twintigste eeuw verplicht is de voorgaande eeuwen slaafs te kopiëren. Maar bovendien is dit algemeen verspreide beeld van de Nederlandse schrijver gezichtsbedrog.
Poot, de boer-dichter, is beroepsschrijver geworden, Langendijk eveneens, Wolff en Deken hebben in later jaren getracht van romans en vertalingen te leven; Bilderdijk is na zijn eerste advocatenjaren uitsluitend dichter geweest, en werd door koning Lodewijk - aan wie Nederland het Rijksmuseum en de Koninklijke Akademie te danken heeft! - gesteund met een jaargeld van f 6000, in toenmalig geld. Mevrouw Bosboom moest, vóór haar huwelijk, grotendeels van haar geschriften bestaan; Multatuli heeft het met de moed der wanhoop geprobeerd; Kloos, Van Deyssel, Couperus, Van Schendel, Adama van Scheltema, Marsman, Achterberg hebben geen andere functies gehad dan het schrijverschap, en de tekorten in hun inkomsten zijn soms door eigen kapitaal, soms door betaalde arbeid van hun vrouw, vaker door giften van vrienden en bewonderaars, ten slotte ook door enige overheidsgelden en voorts door
| |
| |
onbeperkt schulden-maken aangevuld.
Het schrijverschap als levenstaak is in Nederland ten minste een paar eeuwen oud. Maar het heeft tot nu toe de economische grondslag gemist, zonder welke geen enkel beroep denkbaar is.
| |
II
De schrijver is een creatief begaafde, hij brengt een waarde voort, hij schept iets. Maar zijn produkt is niet zo maar leverbaar aan wie het zou willen lezen. De schilder verkoopt zijn doek, zijn aquarel; maar de schrijver heeft geen rechtstreekse relatie met de lezer, die toch de eigenlijke consument is van zijn geschrift. Het verhaal, de roman, de bundel gedichten, het essay wordt niet in handschrift, als unicum, verhandeld; dat gebeurt soms postuum, als de auteur er niets meer aan heeft. Het handschrift moet worden gezet, gedrukt, en daarna in veelvoudige afdruk verspreid. Tussen de schrijver en zijn lezers staat de uitgever; en de boekhandelaar. In het spel van aanbod en vraag taxeren zij de mogelijkheden, bepalen zij de risico's, beslissen zij over de verspreiding. Op het ogenblik dat de schrijver zijn werk overdraagt aan de uitgever, verandert het onvermijdelijk van een geestelijk avontuur in een commercieel object. Een uitgeverij is een bedrijf en geen instelling van liefdadigheid. Een boekhandel is een bedrijf en geen stichting van openbaar nut. Een bedrijf moet tenminste genoeg opleveren om alle daarin werkzame personen er behoorlijk van te laten bestaan, en liefst iets méér. Maar de auteur is niet werkzaam in dat bedrijf. Hij is de voorwaarde ervan, hij gaat eraan vooraf.
Het is echter niet waar, dat de schrijver enkel te maken heeft met zijn toevallige lezers, met zijn uitgevers en met de boekhandel. Hij heeft ook te maken met de volksgemeenschap als geheel, en bovenal met de taal van dat volk. Vondel en Hooft en Bredero en Hildebrand en Multatuli zijn dood; hun uitgevers, hun boekverkopers, hun oorspronkelijke lezers zijn dood. Maar in de volksgemeenschap
| |
| |
en in onze taal zijn hun boeken onmisbaar en onvervangbaar, ook vandaag.
| |
III
De schrijver schrijft voor de lezers, ook al kent hij ze niet. Zolang hij nog met schrijven bezig is, hoeft hij niet aan ze te denken; hij heeft dan genoeg aan zichzelf en aan de personages die hij vóór zich ziet. Maar zodra hij publiceert, mikt hij op lezers. Zijn werk is niet enkel uiting, het wil mede-deling zijn. Alleen een boek dat gelezen wordt, heeft zijn doel bereikt.
Het is dan ook duidelijk, dat het in eerste instantie de lezer moet zijn die de economische grondslag van het schrijverschap mogelijk maakt, zo goed als het in eerste instantie de schouwburgbezoeker moet zijn die door zijn betaling de economische grondslag vormt van het toneelspelerschap. In sommige gevallen werkt dit systeem ook nog wel; wie als schrijver een groot succes heeft, kan zelfs in ons land royaal bestaan. Maar ten eerste: dat succes hoeft niet duurzaam te zijn; ten tweede: dat succes betreft altijd maar weinigen; ten derde: dat succes is geen garantie voor uitzonderlijke begaafdheid. Tollens was onvoorstelbaar populair; de naam van Leopold echter had slechts klank in uiterst kleine kring. Het schrijverschap te grondvesten op de omzet, betekent de meerderheidsbeslissing te aanvaarden op gebieden waar ze geen geldigheid heeft, namelijk wetenschap en kunst. De erkenning van een geleerde, bij voorbeeld door diens benoeming tot hoogleraar, geschiedt niet bij meerderheid van stemmen, en terecht niet. De erkenning van een kunstenaar is daarmee vergelijkbaar. Zijn talent wordt herkend en erkend door zijn gelijken, zijn geestverwanten, door kritische en begaafde lezers; en als zijn werk ooit populair wordt, dan dikwijls pas bij de tweede of derde generatie. Bepaalde genres echter worden nooit populair, zeker in Nederland niet. De romanschrijver kan soms van zijn pen leven, de dichter nooit, de essayist nooit. Poëzie en essay interesseren blijkbaar maar een klein
| |
| |
deel van onze kleine bevolking, te klein om hoe dan ook het werk redelijk te belonen.
| |
IV
Er zijn ten minste twee punten in de verhouding van lezer en schrijver, die de auteurs sinds jaren ernstig verontrusten en die niet zonder ingrijpen van de overheid kunnen worden gewijzigd.
Artikel 16 van de Auteurswet opent de mogelijkheid om zonder toestemming van de auteur en ook zonder betaling enkele fragmenten of gedichten over te nemen in bloemlezingen, bestemd voor het onderwijs of voor enig wetenschappelijk doel. Hoewel sommige uitgevers geheel onverplicht in deze gevallen auteursrechten betalen, zijn er vele die de Auteurswet naar de letter volgen; dat is niet enkel hun recht, maar ook hun belang. Zowel in 1952 als in 1955, toen officieel voorstellen tot wijziging van de Auteurswet zijn ingediend - laatstelijk door de ‘Adviescommissie voor het Auteursrecht’, benoemd door de minister van Justitie, en onder voorzitterschap van prof. mr. G.H.C. Bodenhausen -, is verandering ten deze bepleit. Of onderwijs en wetenschap voldoende grond zijn om af te wijken van de principiële strekking van de Auteurswet, dat enkel de auteursrechthebbende zal mogen beslissen over openbaarmaking en herdruk, kan een punt van discussie zijn. Maar voor de auteurs is het bepaaldelijk géén punt van discussie, dat er in elk geval moet worden betaald. Het jarenlang uitblijven van de wetsherziening moge een tekort van Justitie zijn, het derven van rechtmatige inkomsten door de schrijvers is een zaak die de economische grondslag van het schrijverschap raakt en daarmee tevens de verantwoordelijkheid van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Vandaar de vraag: Hoe vaak heeft de Staatssecretaris van O., K. en W. er bij Justitie op aangedrongen, de Auteurswet-1912 nu eindelijk eens te herzien?
| |
| |
| |
V
Het tweede punt waarop de schrijvers zich bij voortduring ernstig benadeeld voelen, kan evenmin zonder ingrijpen van de overheid worden gewijzigd. Dat is het onbeperkt uitlenen van hun werk in leeszalen en bibliotheken zonder dat daar enige vergoeding tegenover staat.
Er zijn in ons land een groot aantal, vaak voortreffelijke openbare leeszalen, en voorts een duizendtal commercieel gedreven uitleenbibliotheken. Het culturele nut van de eerste soort is boven twijfel, het economisch belang van de tweede soort evenzeer. Maar in beide gevallen gaat een boek, eenmaal gekocht en betaald, door twintig, veertig, vijftig handen. Vijftig mensen betalen hun bescheiden bijdrage waardoor de leesbibliotheekhouder zelf een bescheiden bestaan kan leiden. Maar de auteur krijgt niets. Een grammofoonplaat kan niet worden gedraaid in enige jukebox, of de Buma int auteursrechten voor de componist. Voor de heruitzending van de radioprogramma's via de draadomroep is opnieuw retributie verschuldigd. Maar een boek is oneindig exploiteerbaar, zonder enige toestemming, zonder enige vergoeding. Indien de openbare leeszalen het ‘uitleenrecht’ niet kunnen betalen zonder verhoogd subsidie, dan volgt daaruit dat de Nederlandse schrijver nu moet bijpassen wat de overheid te weinig verstrekt. Indien de commerciële bibliotheken beweren dat hun omzet terug zal lopen bij een ietwat verhoogd leesgeld, moet een gefantaseerd gevaar als argument dienen om een onrechtmatige toestand te laten voortbestaan.
De principiële erkenning van het uitleenrecht is iets dat de auteurs van de overheid verlangen. Het wordt onder meer in Denemarken en Zweden sinds lang toegepast; het is in Duitsland in de herziene Auteurswet opgenomen. Die eis ligt sinds 1961 ook hier bij de Departementen. Inzake de uitvoeringsvormen is nog ieder overleg mogelijk. Maar waarom heeft onze regering tot nu toe dit levensbelang van de schrijvers stilzwijgend miskend?
| |
| |
| |
VI
Voor zover de lezers kopers zijn en geen leners, betalen zij de schrijvers via boekhandel en uitgeverij. In de prijs van het boek zit, hoe dan ook, een gedeelte dat de auteur ten goede komt. Een verhoogde bijdrage van de lezer aan de schrijver zou in principe mogelijk zijn door een geringe prijsverhoging of door een toeslag in de vorm van een zegel. Maar dit laatste komt in strijd met de usances binnen het boekenbedrijf.
De uitgever heeft maar een geringe bewegingsvrijheid. Vrijwel alles ligt vast: de papierprijzen, de zetkosten, de lonen, de boekhandelskortingen bij weinig of bij veel exemplaren. De aanmaakkosten per exemplaar dalen bij vergroting van de oplaag. De hoogte van de eindprijs is voorts van invloed op de verkoop. Beneden een zekere oplaag is een boek niet rendabel, boven een zekere prijs is een boek niet verkoopbaar. Het is de uitgever, die op grond van zijn inzicht en ervaring zowel de oplaag als de eindprijs bepaalt. Voor Nederlandse romans is een oplaag van 3 à 5000 en een prijs van f 9 tot f 13 niet ongewoon. Maar voor poëzie en essays is de oplaag zelden groter dan 1000 exemplaren, dikwijls maar 500 of 600, en soms nog minder. Het is duidelijk dat de winst voor de uitgever hierbij even fictief is als de honorering van de auteur.
In talrijke gevallen betekent het uitgeven van Nederlandse bellettrie een riskante onderneming, in sommige gevallen een stellig verlies. Maar natuurlijk niet een verlies zonder meer. Het is altijd mogelijk dat een bepaald boek toch nog een succes wordt, of dat een auteur met zijn tweede publikatie het nadeel van de eerste goedmaakt. Bovendien: een uitgeverij ontleent haar standing mede aan de kwaliteit en de goede naam van enkele desondanks slecht verkoopbare auteurs uit haar fonds. En ten slotte: waarom zou een uitgever zijn winst op andere objecten niet ook mogen besteden om de verzen van een belangrijk dichter uit te geven met verlies? Maar wat deze laatste dan aan schatten ontvangt, kan hij gerust voorbij de schout z'n deur dragen.
| |
| |
| |
VII
Nog altijd worden in Nederland bepaalde geschriften - bij voorbeeld kinderboeken en vertalingen - door de auteur aan de uitgever verkocht tegen een bepaald bedrag ineens. Ook als het boek daarna een groot commercieel succes wordt, ontvangt de auteur, respectievelijk de vertaler, verder geen cent.
Beter is een royalty-regeling zoals tegenwoordig bij romans gebruikelijk is. De hoogte daarvan varieert. Dikwijls wordt over de eerste paar duizend exemplaren 10 of 12½ procent per verkocht exemplaar betaald, en over de verdere exemplaren nog 2½, eventueel zelfs 5 procent méér. Hoeveel dit voor de auteur oplevert, leert het volgende stellig zeer gunstige geval:
In het eerste jaar verkocht 3000 exemplaren; ‘ingenaaide prijs’ f 10; royalty 12½%; totaal 3000 × f 1,25 is f 3750;
In het tweede jaar verkocht 1200 exemplaren; ‘ingenaaide prijs’ f 10; royalty 15%; totaal 1200 × f 1,50 is f 1800. Definitieve opbrengst in twee jaar f 5550, dat is minder dan een half jaar salaris in de intellectuele beroepen. Maar waarom een fictief voorbeeld? Volgens Het Parool van 15 februari 1963 heeft Alfred Kossmann voor de 2187 verkochte exemplaren van De misdaad de totale som ontvangen van f 1954,63.
In talloze gevallen ligt de verkoop lager, in talloze gevallen zijn ook de royalty's percentsgewijs geringer. De individuele auteur, naar aanleg en voorkeur zelden een zakelijk man, staat veelal tegenover een uitgever die een zakenman bij uitstek is. Bij de keuze tussen niet-uitgegeven-worden en dus ook niets ontvangen, en wel-uitgegeven-worden en weinig ontvangen, dringen illusie en nood de auteur gelijkelijk tot het aanvaarden van het bereikbare minimum. Indien de schrijvers een vakgroep vormden, met vakbondsdiscipline en collectieve arbeidscontracten, zou een rigoureus ophogen van de royalty-percentages, met doorberekening in de eindprijs, misschien denkbaar zijn.
Zo iets is ook, en zelfs beter, denkbaar, indien de volks- | |
| |
opinie het wil. Het is het allerbest denkbaar, indien de overheid het wil. Maar in elk geval zou het volstrekt òndenkbaar moeten zijn, dat 0., K. en W. aan enige uitgever een subsidie, aan enige auteur een stipendium toekent, tenzij het contract voldoet aan principiële voorwaarden, waarvan de hoogte van het honorarium wel de allereerste moet zijn.
| |
VIII
Het pocketboek is een recent verschijnsel in onze beschaving. Het is een serieboekje in goedkope uitvoering, dat door een zeer grote oplaag en een zeer lage prijs binnen het bereik van de massa komt. Aanvankelijk bracht het pocketboek vooral verzamelwerkjes, bundeling van journalistieke en populair-wetenschappelijke artikelen, gerenommeerde klassieken (soms in ‘condensed’ formaat) en schijndode romans, waarvan een normale herdruk geen commerciële mogelijkheden meer bezat. Sinds enkele jaren echter is ook voor eerste publikaties het pocketboek of de daarmee verwante ‘paperback’ een gebruikelijke vorm.
De enige keer dat de Vereniging van Letterkundigen zich energiek heeft ingespannen om als vakbond op te treden, had zij de bedoeling een einde te maken aan schandelijke misstanden bij de honorering van het pocketboek, waar men bedragen kende van f 400 bij een oplaag van tienduizend exemplaren. Een voorstel om door een prijsverhoging van 10 cent per exemplaar: 5 cent voor de auteur, 4 cent voor de boekhandel, 1 cent voor de uitgever, het aandeel van de schrijvers ongeveer te verdubbelen, stuitte niet enkel op vrijwel eenstemmig verzet van de uitgevers, maar ook op bezwaren bij het Ministerie van Economische Zaken, waar men de prijsbeheersing blijkbaar belangrijker vond dan de onderbetaling van de auteurs.
Zeer tegen hun zin hebben bestuur en leden van de Vereniging van Letterkundigen zich ten slotte tijdelijk neergelegd bij een compromis, met tenminste percentages van 5% voor de eerste 20.000 exemplaren, 7½% over de exem- | |
| |
plaren van 20 tot 40.000, en 10% voor de exemplaren boven de 40.000. Als zwakste partij hebben de schrijvers dit moeten aanvaarden, maar onder het uitdrukkelijke voorbehoud, dat de prijzen gehandhaafd bleven. Sindsdien zijn verschillende prijzen wèl verhoogd, blijkbaar zonder catastrofale gevolgen voor de verkoop, zonder ingrijpen van Economische Zaken, maar ook zonder verhoging van de genoemde percentages. Indien de overheid de auteurs voor hun economische zekerheid allereerst naar de uitgevers verwijst, maant de bovenstaande bittere ervaring tot enige bescheidenheid. Het zou beter zijn, indien de overheid de zwakste groep haar steun bood en eens ernstig overwoog of 10% royalty voor ieder pocketboek niet behoort te worden vastgesteld als een wettelijk verplicht minimum.
| |
IX
Een belangrijk deel van de steun, door de overheid aan de letteren verleend, sluit onmiddellijk aan bij de verhouding uitgever-auteur. Wanneer een literair tijdschrift onrendabel blijkt te zijn, verleent het rijk onder bepaalde voorwaarden subsidie aan de uitgeverij, zodat het blad althans voor opheffing wordt behoed. In wezen is dit een subsidie aan de abonnees, die de afleveringen nu ontvangen tegen een sterk verlaagde prijs. De auteurs hebben er geen ander voordeel bij, dan de instandhouding van een mogelijkheid tot publikatie. Sinds 1958 echter worden ook additionele honoraria verstrekt, waardoor de uiterst bescheiden opbrengst van tijdschrift-bijdragen althans enigermate wordt vermeerderd. Maar maakt het nu wezenlijk verschil of een schrijver per jaar langs deze weg 240 of 480 gulden ontvangt?
Hetzelfde procédé wordt gevolgd bij de nieuwe, in 1961 op de begroting geplaatste post voor additionele honoraria van dichtbundels, en nu ook van andere uitgaven. Maar het feit dat een bundel poëzie, in honderden uren intensieve arbeid van een begaafd schrijver ontstaan, bij uitgever en lezers maar f 147 heeft opgeleverd (Ellen Warmond, Naar men zegt, 420 van de 500 exemplaren verkocht volgens Het
| |
| |
Parool van 15 februari 1963) - en hoeveel contracten met nog geringer bedragen heeft de desbetreffende commissie onder de ogen gehad! - wordt niet goedgemaakt door een toeslag van f 500 uit 's rijks kas, hoe prettig ook, en hoe goed bedoeld. Het feit dat een bundel essays, waaraan vele maanden van studie, nadenken en formuleren ten grondslag liggen, door uitgever en lezers in de loop van tien jaren betaald wordt met f 397,56 in totaal, verandert nauwelijks indien de overheid van de 3 een 8 maakt. De trieste zaak is, dat een gedicht of essay geen enkele commerciële waarde vertegenwoordigt, door de uitgever nooit met winst in de handel kan worden gebracht, en door additionele honorering slechts adequaat kan worden ‘beloond’, indien er veelvouden van de thans geldende bedragen beschikbaar komen.
| |
X
De opmerking dat het schrijverschap een vrij beroep is, en dat men met de lusten ook de lasten daarvan moet accepteren, is alleen denkbaar uit de mond van iemand die nooit zelf geschreven heeft. Een kunstenaar kiest het schrijverschap niet, het schrijverschap koos hem. Dat is geen woordspeling, dat is de werkelijkheid van de geestelijke continuïteit die beschaving heet. De schrijvers van nu zijn de directe voortzetters van hun voorgangers, ook als zij radicaal van hen verschillen, zelfs als zij hun werk niet meer lezen. Het Nederlandse schrijverschap, de Nederlandse literatuur, gaat van Heinric van Veldeke en Willem die Madocke maecte, via Coornhert en Van Mander, via Hooft, Bredero en Vondel, via Poot en Van Effen, via Bilderdijk en Potgieter en Multatuli, via de Tachtigers en de expressionisten, via vele honderden ongenoemden en vergetenen, ononderbroken voort tot de Vijftigers en daarna. Zolang er een Nederlandse taal bestaat. Omdat er een Nederlandse taal bestaat.
Zoals de schrijvers er niet zijn zonder de taal, zo is die taal er niet zonder de schrijvers. Als Holland het vergeten mocht, kan Vlaanderen leren wàt het schrijverschap voor
| |
| |
een volk betekent. In het wordende Europa van morgen zal de Nederlandse taalgemeenschap meer dan ooit haar zin en haar levenskracht ontlenen aan het verantwoordelijkheidsgevoel van de Nederlandse schrijver. Zijn vrijheid is van een totaal andere orde dan die van een advocaat, een dokter of een kruidenier. Wat hij voortbrengt heeft maatschappelijk minder prijs, maar wat de anderen voortbrengen heeft cultureel minder duur. Bestaat er een advocatuurgeschiedenis, zoals er een literatuurgeschiedenis bestaat? Het is niet nodig, met Shelley de kunstenaars te zien als de ‘onerkende wetgevers’ van de wereld, ofschoon Shelley in politiek besef honderden politici overtreft. Maar het is wèl nodig, dat de volksgemeenschap bij monde van de overheid openlijk uitspreekt dat de kunst een cultureel belang van de eerste orde is, en dat speciaal het schrijverschap wegens zijn dienst aan de taal een onvervangbare functie heeft in de historische werkelijkheid van ons volksbestaan.
| |
XI
Zolang de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in zijn correspondentie met en over de protesterende auteurs volhardt bij het ‘onderwerp: materiële positie letterkundigen’, dreigt er een levensgroot misverstand. Voor zover de materiële positie van bepaalde personen slecht is, behoort de gemeenschap daarin redelijkerwijs te voorzien, ongeacht of deze personen invalide of oud, ongeacht of zij letterkundige of analfabeet zijn. Het feit alleen al, dat de zogenaamde eregelden voor de letterkundigen (en ook voor andere groepen kunstenaars) op de begroting van O., K. en W. staan, en niet op die van Sociale Zaken, bewijst overtuigend dat er met hen iets bijzonders is. Hun recht op steun wordt niet uitsluitend bepaald door de collectieve verantwoordelijkheid van een volk voor de economisch zwakkere groepen en personen, een verantwoordelijkheid die de grondslag is van heel onze sociale wetgeving; die steun wordt mede bepaald door de bijzondere functie die zij krachtens hun creatieve schrijverschap in de samenleving vervullen
| |
| |
of hebben vervuld. Ook de ‘bijzondere eregelden’, in januari 1963 voor het eerst toegekend, uit een begrotingspost overigens die deze toekenning reeds acht maanden eerder mogelijk zou hebben gemaakt, zijn een openlijk bewijs van de sinds lang aanvaarde stelling dat de overheid ten aanzien van de kunstenaars, in dit geval de schrijvers, een specifieke taak heeft. Het nieuwe feit, dat de Staatssecretaris ‘aan letterkundigen van zeer grote betekenis’ een bijzonder eregeld kan verlenen, wordt nog opmerkelijker door de toelichting: ‘Hij let daarbij niet op de financiële positie van deze literatoren’ (O.K.W. Mededelingen 4 februari 1963, blz. 32). Het geld wordt dus niet toegekend ter wille van hun zwakke ‘materiële positie’, maar als de uitdrukking van een ereschuld jegens hen, op grond van hun belangrijke prestaties als kunstenaar. Maar dan ook dient de overheid consequent te zijn, en
1. dit geld van een gunst tot een recht te maken, door jaarlijkse of liever jarenlange maandelijkse uitkering; en
2. dit geld niet enkel te geven na, maar ook tijdens de produktieve periode, waarin men het vaak het allermeest nodig heeft.
| |
XII
Het gaat niet om de ‘materiële positie’ van de schrijvers, maar om de economische grondslag van het schrijverschap. Het gaat dus in elk geval om centen, zegt de kruidenier, al dan niet als journalist vermomd. Zeker, maar in het ene geval betreft het de beloning voor al verricht werk, in het andere geval de voorwaarde voor nog te verrichten werk. In het ene geval gaat het om de betaling van het schilderij, in het andere geval om de aanschaffingskosten van doek, verf en penselen. Indien de letterkundigen de overheid vragen om duurzame voorzieningen ter wille van het schrijverschap, beogen zij vrijheid en ruimte te scheppen voor de ontplooiing van hun talent dat nu door allerlei onvermijdelijk bijwerk in het gedrang komt.
Nederland heeft geen sinecures, en dat is jammer. We
| |
| |
zijn een te degelijk volk. Nederland heeft wel begaafde dichters en essayisten die nooit, en begaafde prozaschrijvers die maar zelden van hun werk kunnen bestaan. Zij moeten dus op andere manieren geld verdienen voor zich en hun gezin. Maar het leraarschap, het professoraat, de journalistiek, een ambtelijke loopbaan, arbeid bij de televisie of ‘copywriting’ in dienst van de moderne reclame, zijn geen dingen die men verricht in de overschietende uren, als men voorlopig klaar is met zijn schrijverswerk. De toestand is precies omgekeerd, het zijn dingen die zóveel vergen van tijd en geest, dat alleen een overschietend deel daarvan beschikbaar zou zijn voor het schrijverswerk, indien dit daarmee genoegen kon nemen. Voor velen is de literatuur dan ook een zaak geworden van de weekends en de vakanties; en dit proces van ondermijning en aantasting der creatieve krachten gaat ongehinderd en onverminderd voort. Dáártegen richt zich het protest van hen die het aan den lijve ondervinden. Dáártegen verlangt men maatregelen van de overheid, die het helaas niet aan den lijve ondervindt. Alle vormen van steun, hoe belangrijk ook en hoe goed bedoeld, dragen tot nu toe een incidenteel karakter, incidenteel voor de auteur: opdrachten, reisbeurzen, prijzen, subsidies en additionele honoraria. Men moet ze niet afschaffen, integendeel, men moet ze aanvullen met een maatregel van fundamentele aard: een reeks jaargelden van langere duur.
| |
XIII
Een principiële beslissing van de Staatssecretaris ten deze is het eerste wat de georganiseerde schrijvers verwachten. Zij hebben recht op een duidelijk ja of nee. Over de hoogte van het jaargeld kan men van mening verschillen, over het aantal jaargelders behoeft men het niet onmiddellijk eens te zijn; en over de voorwaarden moet zeker omstandig worden gepraat. Wederzijdse waarborgen zijn uiteraard noodzakelijk, niet enkel om de overheid te vrijwaren voor het besteden van 's rijks geld aan talentlozen en onwaardigen, dat is zo erg niet, maar vooral om de schrijver afdoende te beschermen tegen
| |
| |
iedere beperking of bedreiging van zijn creatieve vrijheid. Indien een staatscommissie adviezen moet geven, goed. Indien de gehele uitvoering in handen wordt gelegd van een Raad voor Taal en Letteren, zo mogelijk met Vlaanderen samen, des te beter. Indien er, parallel met Z.W.O., een semi-officieel Fonds voor de Kunsten nodig is, akkoord. Daar liggen wel problemen, maar geen principes. Het wezenlijke punt geldt enkel de vraag, of de overheid, in casu de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de verantwoordelijkheid aanvaardt voor het bestendigen van de huidige toestand waarin de beste literaire talenten worden afgeroomd en misbruikt voor allerlei betalende baantjes, tot schade van hun eigenlijke arbeid; òf dat de Staatssecretaris de verantwoordelijkheid aanvaardt voor het beëindigen van deze fatale toestand door het een aantal, uiteraard een toenemend aantal schrijvers mogelijk te maken, zich jaren achtereen geheel te wijden aan hun creatieve taak. Die keuze is onontkoombaar. Want hoe men het keert of wendt: een staatsman is evenzeer verantwoordelijk voor wat hij nalaat, als voor wat hij doet.
10 februari 1963
|
|