| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek
Castro spookt in Afrika
‘In de meeste van de jonge Afrikaanse staten vindt men dezelfde feiten: één man en één partij zijn aan de macht; de opposanten zijn in de gevangenis of in ballingschap; in de landen waar de administratieve kaders met de onafhankelijkheid minder doeltreffend zijn geworden, loopt men gevaar dat het komplot, de staatsgreep of de gewapende opstand de normale politieke acties worden.’ Het is een citaat uit France Soir, een blad dat men niet kan beschuldigen van het bekladden van staten die nog zo nauw aan Frankrijk zijn gebonden, en welker leiders in Parijs hoog staan aangeschreven. Maar niet geloochend kon worden dat de gebeurtenissen van januari het Franse blad volkomen gelijk gaven.
Er was dan allereerst in Tunesië de ontdekking van een samenzwering om president Bourguiba te vermoorden. Nu zijn al of niet wezenlijke komplotten vaak een voorwendsel om opposanten gevangen te nemen; maar ditmaal scheen inderdaad het leven van de president gevaar te hebben gelopen. Het waren anti-Franse ‘revolutionairen van het eerste uur’, zoals Chraiti, die aan Bourguiba verweten dat hij weer te veel met Frankrijk in zee ging en dat hij zich was gaan gedragen als een koloniale resident uit de periode van het protectoraat. In een interview met Le Monde (19 januari) zeide de president inzake deze rebellen, dat men in 1954, om de Fransen te bewegen de onafhankelijkheid van Tunesië te erkennen, ‘erin had moeten berusten zijn toevlucht te nemen tot de directe actie’. Het was dus nodig geweest de hulp te aanvaarden van ‘arme analfabetische bliksems zoals Chraiti’. Dit geschiedde op voorwaarde, dat ‘men hen stevig in de hand zou houden en te juister tijd zou zorgen, dat zij weer in het gareel zouden lopen’. Maar 'die types hebben zich verbeeld een rol te hebben gespeeld, zij hebben zich voor de overwinnaars gehouden'. Zij hebben dus posities gevraagd. ‘De arme kerels hebben gedacht dat zij waardig waren de macht uit te oefenen.’ De regering heeft ervoor gezorgd dat zij een goed leven kregen, en was dat niet voldoende? Bourguiba zegt van zichzelf: ‘Tunesië heeft het aureool nodig van Bourguiba. Maar ook de communisten probeerden het te doen tanen, mijn prestige te ondermijnen, kletspraat over mij te vertellen. Mijn paleizen, bij voorbeeld...’
Het zijn dus zulke lieden als Chraiti (‘Stel u voor, Bourguiba vervangen door een Chraiti!’) en als Chouchène, vriend van Bourguiba's oude tegenstander Ben Joessef, die de president naar het leven hebben gestaan. ‘Maar de Tunesiërs hebben het geloof nodig aan één man en
| |
| |
één regime, die men in hun ogen niet mag bezoedelen.’ Waarop de president zelf concludeert dat het volk achter hem staat. Maar de verijdelde aanslag op Bourguiba heeft de Express doen schrijven, dat men steeds meer in Afrika deze voorspelling hoort: ‘Let op de komplotten in Ghana, Senegal, Togo, op de agitatie in Jemen. Het jaar 1960 is het jaar geweest van de onafhankelijkheid van de bourgeoisie in Afrika. Het jaar 1963 zal dat zijn van de Afrikaanse revoluties.’
Dit werd geschreven in het nummer van 10 januari. En op 13 januari werd president Olympio van Togo vermoord. Misschien was dat in zoverre een vergissing, dat de ontevreden militairen, die hem opzochten, hem slechts hadden willen arresteren. Maar Olympio schoot op hen, probeerde toen te ontkomen naar de Amerikaanse ambassade en werd vóór dit gebouw dodelijk getroffen. Wie was Sylvanus Olympio? Een intelligente neger, die Duits had geleerd toen Togo nog een Duitse kolonie was, daarna had gestudeerd in Londen en Parijs en in dienst was getreden van Unilever, de onderneming die vele plantages bezat in West-Afrika. Hij bleef een der hoge functionarissen van deze trust tot 1951, en gold sindsdien als ‘een vriend van het Westen’, wat dan betekende dat hij de financiële belangen van Britten, Amerikanen en Fransen wilde doen respecteren. Franse bladen noemden hem ‘een geisoleerde autocraat’, die aandrong op grote soberheid van het volk, er behagen in schepte bezoekers te ontvangen in een versteld jasje, maar die achter zich had de plantagebezitters, de ‘oude heren’, de stamhoofden, de handelsbourgeoisie (men moet daarbij denken aan de Chinezen van Kanton en Sjanghai in de tijd van Tsjiang Kai-sjek) en de buitenlandse onderneming die fosfaat won. Toen Togo in 1956 autonoom werd was Olympio tot premier benoemd, en nadat zijn landje in 1960 onafhankelijk was geworden, bekleedde hij er sinds april 1961 het presidentschap van.
De grootste tegenstand ondervond de president van de zijde van een partij van jongere politici, Juvento, die zich in 1961 verbond met de volksunie van Grunitzy, welke combinatie in hetzelfde jaar echter werd uitgesloten van het deelnemen aan de verkiezingen. In januari 1962 werd elke oppositiebeweging verboden en werden leiders van het verzet voor zover zij niet naar het buitenland vluchtten, gearresteerd. Toen was reeds Grunitzy (overigens een zwager van Olympio) uitgeweken naar Dahomey, en een andere oppositieleider, Meatsji, naar Ghana. Zij zouden te zamen na de dood van Olympio een nieuwe regering vormen. Nu is het geenszins zo, dat deze twee politici revolutionairen zouden zijn. Zij waren veeleer concurrenten van de vermoorde president. Zij bevredigden na diens dood zo snel mogelijk de opstandig geworden sergeants en de soldaten, die uit Franse dienst waren ontslagen, waren teruggekeerd en geen betrekking hadden gevonden. Uitbreiding van het legertje met enige honderden werkloze militairen bleek de beste
| |
| |
uitweg om de rust voorlopig te doen weerkeren.
Nu waren er in Togo nog zeer bijzondere omstandigheden in het spel. Met de grootste willekeur en op grond van internationale afspraken hadden de Duitsers omstreeks 1885 er de grenzen van afgebakend, hoewel het op geen enkele wijze een eenheid vormde. In 1919 was het als ‘mandaatgebied van de Volkenbond’ verdeeld tussen Engelsen en Fransen. En daarbij was de machtige stam van de Ewes in tweeën gehakt. Het Engelse Togo was vervolgens door een volksstemming van 1956 bij de Goudkust gevoegd, en het maakt dus nu deel uit van het onafhankelijke Ghana. Het Franse deel is onder leiding van de stam der Ewes (waartoe Olympio behoorde) een onafhankelijke staat geworden. Natuurlijk drongen deze Ewes erop aan, het bij Ghana ingelijfde deel terug te krijgen. Maar er waren andere stammen, waarvan de etnische verwanten in Dahomey woonden, die zich nader voelden staan bij deze laatste staat. De republiek Togo was een onding, zij had eigenlijk verdeeld moeten worden onder Ghana en Dahomey, indien men stamverwanten had willen samenvoegen. Maar Togo (zo groot als Nederland en België beide, met anderhalf miljoen inwoners) was veel te belangrijk geworden als ‘vaderland’ van een bevoorrechte kaste, die voornamelijk met Franse steun overeind bleef. Zij heeft belang bij bestendiging van de ‘Balkanisering’.
De ‘Balkanisering’ van Afrika is niet alleen het werk geweest van de vroegere koloniale mogendheden, die in de vorige eeuw het zwarte werelddeel onder elkaar verdeelden. In 1956, toen Frankrijk autonomie verleende aan West- en Equatoriaal Afrika, heeft het zijn eigen gebied nog weer eens onderverdeeld in veertien republieken, waarbij men dan Madagascar moet voegen. In zijn voortreffelijke boek L'Afrique noire est mal partie heeft de Franse professor René Dumont, kenner bij uitnemendheid van de minder ontwikkelde gebieden, deze ‘Balkanisering’ een ramp genoemd. Er kwamen in Frans Afrika vijftien regeringen, meer dan honderdvijftig ministers, honderden andere leden van de kabinetten en duizenden parlementsleden. Een staatje als Gabon met 450.000 inwoners, kreeg 65 afgevaardigden in de kamer, één op 6000 zielen. (In Frankrijk één op 100.000!) Ieder lid van het kabinet beschikt over een luxeauto met een chauffeur. Men imiteert het Elysée. In Frans Congo heeft president Youlou enorme sommen geleend om zijn ‘kleine Versailles’ te voltooien. In Ivoorkust heeft Houphouet-Boigny er een gebouwd voor dertig miljoen gulden. Deze vijftien republieken hebben te zamen hoogstens dertig miljoen inwoners. Zij blijven dus volkomen afhankelijk van buitenlandse en vooral van Franse hulp, hoewel die nu voor een aanzienlijk deel is overgenomen door de Europese Economische Gemeenschap: deze geeft 730 miljoen dollar binnen de komende vijf jaar.
In West-Afrika zijn dus (met uitzondering van Nigeria en Ghana)
| |
| |
de onafhankelijke staten te klein, te zwak en te kunstmatig om levensvatbaar te zijn. Maar zij zijn, evenals de Centraalamerikaanse republieken, de gereserveerde jachtterreinen voor kleine bevoorrechte groepen, terwijl zij niet zelden elkander gebied betwisten. In Togo is Olympio aldus niet alleen het slachtoffer geworden van tegenstanders van zijn dictatuur, maar ook van machinaties uit de buurlanden, waar stamverwanten van misdeelde bevolkingsgroepen in Togo wonen. Wil men nog een geval, dat vergelijkbaar is met dat van Togo, dan vindt men het in Ivoorkust. Daar heeft president Houphouet-Boigny de laatste resten van de oppositie uit de weg geruimd, drie ministers afgezet, zeven parlementsleden doen arresteren en tweehonderd anderen achter slot en grendel laten zetten. Hij heeft niet alleen te maken met de mededinging der jongeren (die gewoonlijk evenveel willen profiteren van de staat als de ouderen), maar ook met het verzet van stammen die zich achtergesteld voelen. De president zelf behoort tot de Baouléstam, maar de Sanwi- en Agni-groepen achten zich verdrukt: hun vorsten zijn uitgeweken, en conspireren van buurstaten uit.
Er is nu echter iets gaande dat van grote betekenis kan worden: het groeiende verzet van de arme massa's, in dit geval vooral van de kleine boeren en landarbeiders. Want de economie van de genoemde ‘jonge staten’ is koloniaal gebleven: onafhankelijkheid betekent immers nog geenszins ‘dekolonisatie’. Ten aanzien van Togo vernamen wij, dat daar slechts zeven procent van de gezinshoofden vast werk hebben. Overal is de werkloosheid enorm. Wanneer echter sociaal verzet zich openbaart, verkondigen de regerende profiteurs (die geen ‘werkende bourgeoisie’ vormen) dat zij een haard van communisme hebben ontdekt, en dat het Westen hun dankbaar moet zijn dat zij door vervolgingen aan de verbreiding van dit kwaad een einde hebben gemaakt. In Ivoorkust liet de regering weten dat zij de communistische partij buiten de wet had gesteld. De redactie van Le Monde merkte daarbij laconiek op: ‘Niet zonder verwondering verneemt men van het bestaan van een communistische partij in Ivoorkust, aangezien de Democratische Partij van de president al sinds jaren de enige fungerende partij is, en de gewraakte vorming van een andere partij zich bij ons weten nog niet heeft gemanifesteerd tot op de dag van heden.’ Natuurlijk werd het communistische gevaar in het leven geroepen om politieke onderdrukking te rechtvaardigen.
Professor Dumont citeert een uitspraak van een vertegenwoordiger der Franse ondernemers van maart 1899, om uiteen te zetten wat hij verstaat onder koloniale economie: ‘Wij moeten bij voorbaat pogingen ontmoedigen om industrieën te stichten in onze koloniën. Wij moeten onze overzeese bezittingen eenvoudig dwingen zich uitsluitend tot het moederland te wenden voor hun aankopen van gefabriceerde produkten. Zij moeten goed- of kwaadschiks hun natuurlijke rol vervullen van
| |
| |
beschermde afzetgebieden voor de industrie van het moederland.’ De ontwikkelingsplannen van het vroeger Franse Afrika, zo zegt Dumont, bedoelen ook nu nog slechts voor een zeer gering deel te komen tot schepping van een eigen nijverheid. Er bestaat geen nationale, producerende en investerende bourgeoisie. Het kapitaal komt van buitenlandse maatschappijen. De regerende kasten scheppen ook geen kapitaal uit de voorhanden arbeid. Enorme mogelijkheden die aanwezig zijn (grond, water, delfstoffen, arbeidskracht) blijven ongebruikt. Daartegenover ‘wordt in Afrika een “bourgeoisie” geschapen van een nieuw type, dat Karl Marx helemaal niet heeft kunnen voorzien, een bourgeoisie van het openbare ambt. Misschien komt er eens een tijd dat zij ons terug zal doen verlangen naar die oude bourgeoisie van West-Europa, die wij toch met zoveel verwijten hebben overladen.’ Hij vertelt dat in Frans Congo elf in Parijs afgestudeerde neger-artsen weigerden de grote steden te verlaten. ‘De plaatsen in de wildernis zijn goed voor de blanken,’ zo meenden zij, en zij rekenden op de Wereld-Gezondheidsdienst om daar pioniersarbeid te laten verrichten. Hij erkent dat in de koloniale tijd tal van blanken buitengewone voorrechten hebben genoten, maar betreurt dat voor te veel ‘Afrikaanse elites’ de onafhankelijkheid gelijkstond met het innemen van de plaatsen der Europese bestuursambtenaren. Met andere woorden: er is nog geenszins sprake van werkelijke ‘dekolonisatie’.
En het boek van Dumont wemelt van treffende voorbeelden. In Gabon verdient een parlementslid 65 procent meer dan een lid van het Britse Lagerhuis. In deze kleine Afrikaanse staat kosten het presidentschap, de kamer en het kabinet te zamen naar verhouding van het nationale inkomen meer dan indertijd in Frankrijk het hof van Lodewijk XVI in 1778. En toen was de grote revolutie zeer nabij. In Franssprekend Afrika ‘werkt’ een parlementsafgevaardigde drie maanden per jaar, maar elk jaar ontvangt hij een bedrag, dat tweemaal zo hoog is als een kleine boer in zijn gehele leven verdient. Dat kan niet lang meer duren, zo heeft Dumont in Afrika gezegd. ‘Vooruitziende presidenten en ministers zouden inderdaad nu al reserves kweken “voor hun oude dag”, in Zwitserse banken. Hun vrouwen kopen villa's aan het Meer van Genève.’ In Dakar zijn overigens de villa's voor Senegalese functionarissen ook ruim en rijk. Zij vormen een schrijnend contrast met de hutten der dichtbevolkte inheemse wijken.
Indien men zulke toestanden wil vergelijken met die in andere landen, dan komen daarvoor allereerst de republieken in aanmerking van Latijns-Amerika. Dezelfde afhankelijkheid van buitenlands kapitaal, dezelfde gebrekkige ontwikkeling van de nationale nijverheid, een even grote corruptie van de regerende kasten, een even grote afstand van deze zogenaamde ‘elite’ tot het volk. Vandaar ook dat Dumont, die als agrarisch deskundige alle minder ontwikkelde landen, de com- | |
| |
munistische inbegrepen, goed kent, een vergelijking maakt met Cuba. Dit had ondankszijn politieke onafhankelijkheideen ‘koloniale economie’ behouden. In vergelijking met Afrika was het een staat met een hoog levenspeil, zij het dan met uitzondering van het landproletariaat. Maar door zijn overwegend agrarisch karakter en zijn afhankelijkheid van slechts enige exportprodukten was het uitermate kwetsbaar. Er kwam een tijd, dat de jonge intelligentsia in verbond met het landproletariaat een einde zou maken aan feodalisme en corruptie. En dat - tegen de oorspronkelijke bedoeling van de opstandelingen in - deze beweging zou ‘doorslaan’ tot een radicaal socialistische, men kan wel zeggen communistische proefneming. In Cuba nu kon men in deze eeuw, wat de politici aangaat, twee fasen onderscheiden. In de eerste ging het er voor hen om, financieel beter te worden van de staat, te profiteren van het ‘openbare ambt’, en het regeren te maken tot een winstgevende bezigheid. Er zijn in Afrika ook nu tal van ‘verwesterde’ jonge lieden, die slechts oppositie voeren tegen de ‘ouden’, omdat deze de voordelen monopoliseren. Er bestaan vele voorbeelden van de lust tot profiteren van degenen die in Europa hebben gestudeerd. Maar de tweede fase in Cuba was van andere aard: zij bracht een sociale omwenteling met zich. Misschien idealiseert professor Dumont de Cubaanse jongeren, als hij hen ten voorbeeld stelt aan de Afrikaanse
studenten, omdat zij in Cuba bereid waren ‘tot het volk te gaan’ en in de afgelegen dorpen tegen een schamele vergoeding het analfabetisme te bestrijden, landbouw en veeteelt te moderniseren en de industriële scholing te bevorderen. Hoe het zij, volgens hem is ook Afrika op weg naar een omwenteling van de verhoudingen, zoals deze in Cuba onvermijdelijk bleek.
Op het westelijk halfrond nu heeft president Kennedy opgeroepen, zulk een revolutie te voorkomen door haar ‘van boven af’ overbodig te maken. Zijn ‘alliantie voor de vooruitgang’ bedoelde het feodalisme geleidelijk te boven te komen, een zelfstandige burgerij te scheppen, de levensstandaard der arbeiders te verbeteren. Tot nu toe is het resultaat van deze actie gering geweest. De moeilijkheid is deze, dat de subsidies in handen komen van corrupte kasten, die zelf weinig belang hebben bij drastische veranderingen in het model van de samenleving en dat vele van de miljoenen dollars worden verbruikt zonder te worden geïnvesteerd in vruchtdragende bedrijven. De Amerikaanse regering poogt dit wel te voorkomen - de leidende groepen beklagen zich al over schrielheid -, maar zij kan moeilijk rechtstreeks ingrijpen bij de besteding van haar dollars; en vooral: zij kan geen sociale omwenteling (hoe geleidelijk die ook zou verlopen) bevorderen. Vandaar haar angst dat Fidel Castro toch de sympathie zal verwerven van de arme massa's in Latijns-Amerika.
Welnu, in een soortgelijke positie verkeren de zes landen van de
| |
| |
Europese Economische Gemeenschap, die op sleeptouw zijn genomen door Frankrijk om Frans-sprekend Afrika financieel te steunen, dat wil zeggen: bijstand te verlenen aan de vermeende pro-westelijke ‘elites’ die er thans regeren, en die vriendelijk zijn jegens West-Europa omdat zij daarvan profiteren. Zij rekenen voor het liquideren van hun begrotingstekorten op buitenlandse hulp. Zij verlenen concessies aan buitenlandse maatschappijen, in de hoop dat die het kapitaal investeren dat zij zelf nalaten uit arbeid door de gemeenschap te doen vormen. Het ideaal van president de Gaulle is, op basis van een autoritair geregeerd Frankrijk en van Afrikaanse landen, waarin men hem imiteert, een ‘Eurafrika’ te vormen, dat Engeland en het Gemenebest uitsluit, en dat met het diepste wantrouwen staat tegenover de Verenigde Staten. De andere vijf leden van de Europese Economische Gemeenschap worden uitgenodigd, het Gaullistische ideaal te dienen. Maar zal daardoor Afrika worden gewonnen voor Europa? Zullen aldus de zwarte volken in de Europese naties hun vrienden gaan zien? Veeleer schijnt het gevaar te bestaan, dat continentaal West-Europa zich in Afrika verbindt met de krachten van het verleden.
|
|