| |
| |
| |
Marko Fondse
Vijf gedichten van Jevtoesjénko
De lezer die de gangbare persorganen redelijk bijhoudt, maar van de inhoud der Russische literaire bladen onkundig blijft, heeft omtrent de jonge sovjet-dichter Jevgéni Jevtoesjénko een frisse dosis suggestieve halve waarheden kunnen opsteken. Voor zover zijn gezond verstand hem niet op zijn minst skeptisch heeft gestemd, weet hij niet beter of de Russische autoriteiten drukken nolens volens bij honderdduizend exemplaren dichtbundels af van een nozem-godheid die hen naar het leven staat.
Die lezer heeft inmiddels Babi Jar gelezen en de waarheid in het bruikbare midden gesitueerd: Jevtoesjénko is geen nozem, maar een dichter die vinnige verzen lucht en duidelijke kampen voor en tegen zich in het leven heeft geroepen. Over de kwaliteit van zijn werk zegt dat niets en een oplage van honderdduizend exemplaren doet zelfs het ergste vermoeden, als men niet weet dat Póesjkin in nog gigantischer tirages getrokken wordt.
Het is betreurenswaardig, dat een bedrijf dat zulke rijke winsten afwerpt als de pers, over het algemeen niet genegen blijkt voor berichtgeving inzake de Sovjet-Unie de koppen aan te werven, die van het reilen en zeilen aldaar redelijk verslag kunnen uitbrengen. Wie over een gebeurtenis in de sovjet-letteren mededelingen wenst te doen, dient zich al bij voorbaat te voorzien van alle mogelijke slagen om de arm in politicis en met noties te strooien, om aannemelijk te maken dat er inderdaad van een gebeurtenis sprake is. De lezer moet maar in goed vertrouwen aannemen, dat dat met de vijf volgende gedichten het geval is. Men kan ze stuk voor stuk als uitgangspunt voor een hoofdstuk van een geschiedenis der jongste sovjet-letteren nemen, nadat ze stuk voor stuk aanleiding zijn geweest voor een rel of althans voor een zeer controversiële benadering.
| |
| |
Het eerste gedicht, Je fluisterde gejaagd de vraag (1959), leert ons Jevtoesjénko als pornograaf kennen, als men sommige geschokte sovjet-gemoederen mag geloven. ‘Six years ago Evtushenko favoured mostly intimate, bedroom subjects’ is nog in Soviet Literature (1962, nr. 12) de grief van ene heer Stepan Zlobin, die zich nogal gematigd uit. De gevatte Erenbóerg ridiculiseerde de puriteinse opwinding als volgt: ‘Jevtoesjénko heeft een staatsgeheim geventileerd. Hij heeft zeker onderscheid tussen man en vrouw...’ Zeer onlangs verblijdde Viktor Nekrásov het Russische publiek met een roman over een kwadraatsverhouding met pikante leeftijden tussen twintig en zestig. Verder moet er nog essayistisch werk over de Russische pudeur in omloop zijn, dat ik helaas nog niet heb kunnen achterhalen. Belangrijk is het echter te weten, dat Jevtoesjénko hier de gangmaker is geweest.
In de kerk van Kosjoeèty (1958) heeft eveneens zijn achtergronden. Ladó Goediasjvíli, Georgiës belangrijkste hedendaagse schilder, voorzag een moderne kerk in Tbilisi van fresco's, waarmee hij zich het ongenoegen van cp en kerkelijke autoriteiten, uiteraard om controversiële redenen, op de hals zou hebben gehaald. De goede verstaander maakt op slag belangwekkende gevolgtrekkingen.
In gesprek met een Amerikaanse schrijver (New York, 1960) heeft ook in Nederland persreacties uitgelokt. Het gedicht zou eerst in Poolse vertaling in Warschau zijn verschenen en als repliek tegen de critici van Babi Jar bedoeld zijn. Peter Levi S.J., een der uitgevers van Selected poems van Jevtoesjénko (‘The Penguin Poets’, 1962), aan wie ik meer gegevens ontleen, weet echter te vertellen, dat het een jaar voordien werd geschreven. Dit gedicht staat als soort overigens geenszins in de huidige sovjet-letteren alleen.
Monoloog der beatniks (1962) is de beste weerlegging van Jevtoesjénko's nozemistische aspiraties, wat niet wegneemt, dat de dichter de smaders van het genus herhaaldelijk op de vingers heeft getikt. Evenzeer echter trekt hij scherpe scheidslijnen tussen de instelling van de huidige sovjet- | |
| |
jeugd en die van de westerse angry young men: voor de eerste is skepsis geen uitgangspunt, maar een bijprodukt van het enthousiasme voor een programma met vrij heldere contouren, te weten de opbouw van de communistische maatschappij. Voor zover hij de stem van deze generatie mag heten, is deze bewering gemakkelijk met Jevtoesjénko's werk te documenteren.
Carrière ten slotte is programma-poëzie bij uitstek. De toespeling in de laatste regel van de vijfde strofe moet wel ontgaan aan de lezer wie alleen graaf Ljev (Leo) Nikolájevitsj Tolstój bekend is. Jevtoesjénko geeft hier duidelijk een trap tegen de nagedachtenis van graaf Alekséj Tolstój, behorend tot het roemruchte geslacht van Ljev. Deze uitbundige schrijver van de roman Peter de Grote, een van de begaafdste sovjet-auteurs, genoot als cultureel paradepaard van Stalin een onbeperkt krediet en leefde als een vorst. In de tweede wereldoorlog kwam zijn genie nog enkele malen aan het patriottisme tot ontbranding, maar zijn creatief geweten was reeds aan uitspattingen en drank ten gronde gegaan.
Centraal is en blijft de thematiek van leugen en waarheid, leuzerij en waarachtigheid. De leugen is er om bestreden te worden en het bestrijdingsmiddel bij uitstek is de poëzie met humanitaire inslag. Bovendien is er de geboden gelegenheid, die snel moet worden uitgebuit. Als dichter volgt hij een Russische traditie, die bij alle uiteenlopende karaktertrekken toch zulke klinkende namen als Póesjkin, Ljérmontov, Nekrásov en Majakóvski verbindt. In deze traditie past venijnige kritiek op het eigen heden, maar niet minder de zekerheid van revolutie en het uiteindelijk waar-worden van de ‘pravda’, de ‘geleefde waarachtigheid’.
Ik meen te mogen zeggen, dat Jevtoesjénko de meest vooraanstaande vertegenwoordiger is van wat men sinds Erenbóergs roman De dooi (1954) als ‘dooiperiode’ is gaan aanduiden. Alle sombere voorspellingen ten spijt is daaruit harmonisch een lente ontstaan, die de opkomst van waardeerlijke gewassen te zien heeft gegeven, welker bemesting uit een indrukwekkend aantal overleden taboes en gesneuvelde
| |
| |
dierbaarheden bestaat. Jevtoesjénko is van die lente het opvallendste groeisel.
Is hij daarom ook de belangrijkste dichter van zijn generatie? Op het stuk van poëzievernieuwing zeker niet. Zover mijn informatie strekt, gaat zijn leeftijdgenoot Andréj Vosnesénski formeel gezien veel verder, door bij voorbeeld het rijm naar het domein der pubers te verwijzen en zich volledig uit te spreken voor het associatieve gedicht. Jevtoesjénko volgt een vrij conventioneel procédé, maar past dat dan ook bijzonder knap toe. Zijn werk is sonoor, declamatorisch, virtuoos en op effect berekend. De sedert Majakóvski alweer tot cliché geworden notering in ademstoten (laddernotering) past hij eveneens toe.
Voorlopig zal het nog ondoenlijk blijken Jevtoesjénko kwalitatief nauwkeurig tussen zijn confraters te situeren. Ik heb de laatste tijd te veel goed werk van deze laatsten onder ogen gehad, om niet in te zien hoezeer buiten-poëtische factoren aan Jevtoesjénko's internationale faam hebben meegewerkt. Maar wat mij betreft: een kniesoor die daarop kijkt.
In mijn vertalingen ben ik zo dicht mogelijk bij het origineel gebleven, zelfs waar dit tegen mijn versgehoor inging. Daar waar (in het Russisch mogelijke) rijmslagen consequent een geheel gedicht door het accent op de antepenultima dragen, heb ik dit een plaats opgeschoven.
| |
| |
Je fluisterde gejaagd de vraag
Je fluisterde gejaagd de vraag:
verward in je gevoelens net
als in het omgewoelde bed.
Maar zie, dat loopt daar door de stad -
het lieve kopje hoog, gevat
in 't eigenzinnig ponyhaar -
te deinen op een naaldhakpaar.
Dat wapen is een misser en
ik blijf je zien als gisteren,
en koortsig door je lichaam joeg.
Probeer 't met de gedachte klaar
te spelen allereerst dat daar
een klaaglijk evenbeeld van jou
dat fluisterde gejaagd de vraag:
| |
| |
In de kerk van Kosjoeèty
van harde dogma's in te engen,
geschilderd over heel de wand
onontbolsterd inboorling:
is geen deel der kerk, de
De hand van Ladó Goediasjvíli
die aan het vlees alleen te willig
niet opgegaan zijn in 't azuur.
want door dezelfde wol geverfd
van wat zich onderhuids voltrekt;
met fresco's als in Kosjoeèty
hebben wij heel wat muur gedekt.
| |
| |
Wij, portretteurs der godenfacies
hebben geen Herenhoofd verschoond.
De opdrachten waarop wij azen
zijn om hun tegendeel beloond.
En of we onze huid riskeerden,
wij gaven, lot en leed ten spot,
In gesprek met een Amerikaanse schrijver
jou als een moedig mens.’
was nooit zozeer mijn sterkte.
Ik vond het enkel en alleen geen werk te
zinken tot wat andren zien als grens.
Ik ondergroef geen pijler die ons schraagt.
Enkel grootspraak, holle frases
Ik nam het op voor elke goede pen,
Maar voor zulk alledaags, zij 't nodig handwerk
krijg ik te horen dat ik moedig ben.
| |
| |
Wat zal de naneef nog met bittre hoon,
zich wrekend op zo'n laagheid,
als moed werd aangerekend.’
Monoloog der beatniks
Dit is een eeuw om leugens naar te noemen.
De leugen zit ons na als de belasting.
Ideeën werden kaal als paardebloemen
zodra de adem van het leven langsging.
Zo werd het laatste schild dat ons nog hoop bood,
wat scherpe spot is voor een kleine jongen -
de ironie, waarmee men niet te koop loopt,
maar overigens allerminst bedwongen.
Zij was een muur, beveiligende damwand
tegen de leugenzondvloed der geveinsden.
Hóón applaudisseerden onze handen
en onze voeten op de dagmars grijnsden.
En of ze schreven over ons, een draaiboek maakten
naar de gedrukte kul, het liet ons koud en
't recht het spul ironisch af te kraken
hebben wij ons in stilte voorbehouden.
| |
| |
Je trok je op aan andermans verachting.
't Is alles waar. Maar als wij dieper boren,
blijkt, ironie, dat jij niet onze wachter
maar eerder onze slachter bent geworden.
Wij doen aan liefde, steeds op onze hoede,
aan vriendschap met halfhartigheid versneden.
Ons lijkt de tijd waarin wij leven moeten
niet anders dan een sluw verkapt verleden.
Ons leven is een ongedurig jachten.
Historisch zijn wij Faust, gedoemd op voorhand.
De ironie marcheert mefistofelisch lachend
als schaduw achter ons en noemt ons voorland.
Wij hebben uitzichtloos met haar gevochten.
Terug, vooruit, versperd zijn alle wegen.
Wij hebben, ironie, jou onze ziel verkocht en
er in ruil géén Gretchen voor gekregen.
Wij leerden bitter en ontkracht beseffen
dat wíj je vroegen ons dit graf te delven
ironiseert die ironie haar dragers zelve.
Carrière
De zielenwacht toog Galileï
als schaadlijk brein voor het gericht.
Maar ons wijst de balans der eeuwen
deez' duisterling als 't grootste licht.
| |
| |
Dat Geia draait was door meer lepen
dan Galilee alleen begrepen,
doch dezen slikten 't inzicht in
ten gunste van hun huisgezin
waarmee ze rap in de parterre
beland zijn na gepleegd verraad,
beschouwend juist dàt als carrière
waar deze aan te gronde gaat.
Voor zijn begrip van onze aarde
en werd zodoende groot. Ziedaar de
carrièrist naar mijn begrip.
Derhalve leve de carrière,
althans carrière met de lef
van lieden als Pasteur en Shakespeare
en Newton en Tolstój... ('k meen Ljev).
Hen sleepten door de drek belagers:
niets zo uitdagend als talent.
Vergeten zijn de ketterjagers,
maar de gejaagden elk bekend.
De ruimteganger in de sterren,
de arts door cholera geveld,
dat zijn de mannen wier carrière
ik mij ten voorbeeld heb gesteld.
Ik heilig aan hun groot geloven
ook mijn geloof - de moed als taak.
En schep mij juist daarom een loopbaan
omdat ik geen carrière maak.
|
|