| |
| |
| |
Jan Wolkers
Zwarte advent
Nooit heeft de honger zulke mooie namen gehad: Red Emperor, Peach Blossom, Rosa Copland, The Bishoff. Ik had ze al geroken voor ik ze in de gang had zien liggen, in grauwe zakken met de namen van de soorten in grote blauwe letters erop gestempeld. Ik bleef op de drempel van de hal staan en snoof een geur op die niet onder woorden was te brengen, die beelden in mij opriep van een vakantie, lang geleden, voor de oorlog nog. Ik zat weer in de zon tussen manden met tulpebollen en pelde de bollen uit hun harde zanderige vlies, hield ze even in mijn hand en keek, voor ik ze in de mand wierp, naar hun glanzende bruine huid waar het vettige ivoorkleurige wit van het bolvlees soms doorheen kwam. Ik was zo bruin geworden van het werken in de buitenlucht, dat een van de arbeiders tegen mij gezegd had:
- Als jij doodgaat word je op het negerkerkhof begraven.
Gelijk met de klap van de achter mij dichtslaande tochtdeur ging de keukendeur aan het andere einde van de gang open en mijn vader verscheen in de deuropening.
De aanvankelijk argwanende uitdrukking van zijn gezicht ging over in een milde vormeloosheid toen hij hoofdschuddend zei:
- De verloren zoon.
Maar het was of tweeduizend jaar christendom als lood in zijn armen waren gezakt en hij niet in staat was deze op te heffen in een vaderlijk gebaar. Hij bleef staan in het vertrouwde keukenlicht dat langs hem de gang binnenstroomde en over mij heen viel vermengd met de kooklucht van kool en de geur van het rubber gasslangetje.
Toen pakte hij een zak van de stapel, opende die en toonde mij enkele bollen.
- Zo ver is het met de mens gekomen, zei hij. We moeten
| |
| |
ons voeden met gewassen die niet voor consumptie bestemd zijn.
Hij trok zijn schouders op, deed de bollen terug in de zak en nam die mee naar de keuken.
- Dat is voor vanavond, zei hij. Ja, het is hier geen luilekkerland.
Ik zag dat een glimlach een poging deed de tralies van zijn gegroefd gelaat te doorbreken, zodat ik bijna mijn hand op zijn schouder legde toen ik achter hem aanliep naar de kamer.
Mijn moeder zat aan de tafel met de bonkaarten voor zich waaruit ze kleine genummerde vierkantjes knipte die ze tussen een paperclip in het kruideniersboekje schoof. Toen ze naar mij opkeek zag ik dat haar gezicht opgezet was en rood alsof ze lang in een striemende regen had gelopen.
- Zo, ben je daar, zei ze, terwijl ze mij langer aankeek dan haar gewoonte was. Toen boog ze haar hoofd weer en knipte verder.
Ik liep naar haar toe en zoende haar op haar wang. Ze dook nog dieper in elkaar over haar bonkaarten heen. De neiging om de schaar neer te leggen en de natte plek op haar wang af te vegen bedwong ze. Ik streelde haar rug en zei:
- Zo, moedertje.
- We zijn een kind kwijtgeraakt, maar we hebben ook weer een kind terug, zei mijn vader.
- Je bent in ieder geval voor kerstfeest thuis, zei mijn moeder.
Ze vouwde zuchtend de bonkaarten samen en deed ze in een envelop.
- Je kan er niets anders meer op krijgen dan wat grauwe erwten, zei ze.
- Dit is de zwartste advent die ik ooit van mijn leven heb meegemaakt, zei mijn vader. Geen kerstboom, geenkaarsen. Het enige dat we hebben zijn bollen, suikerbieten en erwten. We gaan naar de ondergang toe. Ik heb nog geprobeerd
| |
| |
aan wild te komen, maar het is me niet gelukt.
Hij keek mij bijna met welbehagen aan.
- Het gezin is nu weer compleet, zei hij.
Toen schokte ineens de dood van mijn broer door hem heen. Hij staarde met een smartelijke gelaatsuitdrukking de tuin in en roffelde zenuwachtig met zijn vingers op tafel. Daarna keek hij zuchtend naar mijn moeder die haar gezicht afwendde.
Ik schoof onhandig naar de keuken waar ik mijn jas op een stoel wierp, en liep naar buiten.
De stoep was glad. De sti uiken achter in de tuin leken behangen met de antimakassars en de gehaakte kleedjes uit de erfenis van mijn grootmoeder. De appelbomen stonden met berijpte takken in de optrekkende mist. De grassprietjes van het gazon waren alle afzonderlijk zichtbaar. Er ging een grote zuiverheid en eenvoud van de tuin uit. Alsof bomen en planten met brokkelig krijt op een schoolbord getekend waren.
Ik liep naar de schraag toe waar een dikke stam op lag. Ik meende er de els in te herkennen waarin ik als kind altijd klom om op het schuurdak te komen. Ik keek naar de schuur. De els was weg. Het was een andere schuur geworden, een schuur die bijna niets meer met vroeger te maken had. Ik pakte de zaag, die halverwege de stam zat, en zaagde verder in het vochtige hout. Er viel oranje zaagsel op het grind.
- Ik zaag mijn herinneringen aan stukken, dacht ik. Het verleden wordt verbrand. Het is beter dat er niets van overblijft, niemand heeft er iets mee te maken.
Over mijn schouder keek ik naar ons huis. Mijn vader stond achter het serreraam naar mij te kijken. Zijn mond ging heen en weer. Hij sprak met mijn moeder. Ik dacht dat hij over mij sprak, maar misschien was dat niet zo. Hij scheen naar mij te lachen, maar ook dat kon een illusie zijn die door de vochtige enigszins beslagen ruit werd opgeroepen. Ik stak mijn hand naar hem op. Hij knikte een paar maal naar mij. Toen liep hij van het raam weg.
| |
| |
Toen ik enkele stukken van de stam had afgezaagd, pakte ik de grote bijl en sloeg ermee op een moot van de stam, zodat het ijzer erin binnendrong. Daarna zwaaide ik de bijl met het hout eraan boven mijn hoofd en liet hem met een enorme klap op het hakblok neerkomen. De stukken hout vlogen alle kanten uit. Eén brok sloeg tegen mijn scheenbeen. De pijn zette zich in mijn lichaam voort als een warme gloed, zoals ik vroeger als kind wel door mijn lichaam voelde stromen als er een verjaardag of een feestdag ten einde was zonder dat ik straf gehad had. 's Avonds bij de nachtzoen zei ik dan tegen mijn ouders:
- Heerlijke dag gehad!
Achter de deur bleef ik luisteren en als ik dan iemand van de familieleden hoorde zeggen dat ik toch zo'n dankbaar kind was, rende ik naar boven terwijl een gloed die ergens in mijn borstkas begon zich door mijn lichaam uitbreidde. Op mijn kamer maakte ik dan onhandige wilde bokkesprongen tot ik vermoeid op mijn bed neerviel en boven op de dekens met mijn kleren aan in slaap viel.
Ik moest ineens lachen om mijn wonderlijke jeugd en de vreemde jongen die ik geweest was. Geleund op de steel van de bijl keek ik omhoog. De mist was opgetrokken. Achter de berijpte takken van de appelboom zag ik het blauw van de hemel als een legpuzzel die maar even aangeschoven behoefde te worden om in elkaar te passen.
Die avond, na de maaltijd van bloembollen en kool, las mijn vader de gelijkenis voor van de verloren zoon, waarmee hij, zonder dat hij het zich bewust werd, ook zijn eigen tekortkoming bij de begroeting van die middag aangaf, toen hij las:
- En toen hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader en hij werd met innerlijke ontferming bewogen, liep naar hem toe en viel hem om de hals en kuste hem.
Nog voor hij het lezen beëindigd had sloeg hij de bijbel dicht. Hij keek mij aan en liet vervolgens zijn blik langs mijn broers en zusters gaan, terwijl hij de laatste twee regels uit het hoofd opzei:
| |
| |
- Want deze uw broeder was dood en hij is weder levend geworden. Hij was verloren en is gevonden.
Ik kon thuis niet meer aarden, ik was te lang weg geweest. Ik liep maar doelloos door het huis, van mijn zolderkamer, waar het te koud was om lang te blijven, naar beneden. In de schuur pofte ik een bloembol boven het olielampje. Voorzichtig sneed ik een klein stukje uit de zwartgeblakerde bol. Maar hij smaakte niet. Ze waren ongekookt niet te eten. Ik wierp hem weg in de tuin, in de hoop dat er van het voorjaar een zwarte tulp uit zou groeien. Soms hakte ik wat hout of stond uren achter de grauwe versleten vitrages in de voorkamer over de straat uit te kijken. Tussen de stenen groeide okerkleurig gras. De weinige mensen die langskwamen sjouwden met jute zakken, waarin, naar de bultigheid te oordelen, wel bieten zouden zitten. De buren herkende ik nauwelijks, zo vermagerd waren ze. Het was of ik tien jaar weg was geweest en de straat met zijn bewoners in die tijd oud en grauw was geworden. Ik keek met wanhoop om me heen maar ik kon niet meer weg, ik wist dat ik hier moest blijven. Er was geen kans meer om te ontsnappen. Voor me, aan de overkant van de straat, de dichtgeplakte etalages van de winkels. Als ik mij omdraaide de witte magere gezichten van mijn broers en zusters. Ik was de oudste nu, ik voelde dat er een grote verantwoordelijkheid op mijn schouders rustte, dat ik iets moest doen. Maar wat? Ik kneep mijn ogen dicht en dacht na. Alle misdaden die ik zou kunnen doen om aan eten voor het gezin te komen, schimden door mijn hoofd. Ineens hoorde ik in gedachte het snotachtige geluid weer van de kalkoense haan dat ik gehoord had toen ik, op weg naar huis, langs het grote buiten was gekomen. Ik haalde ongemerkt de prismakijker van mijn vader uit de kast, een van de weinige objecten die nog niet voor eten geruild waren, en ging naar boven.
Terwijl ik de trap opliep bedacht ik dat kalkoenen de enige dieren waren die wrokkig en somber zijn en altijd in begrafenisstemming schijnen te verkeren. Ze hebben niet
| |
| |
eens veren maar zijn bedekt met stukken verbrand papier en ze lopen rond met een walglijk décolleté vol ziekte en ellende, een klonterige samensmelting van kanker en aambeien.
In mijn kamer deed ik het raam open. De kou benam mij bijna de adem. Over de huizen keek ik naar het buiten, maar het griendhout was een grijs scherm, waaruit zich, ook nadat ik de kijker voor mijn ogen had gebracht, geen stam losmaakte. Toen ik het raam gesloten had zag ik dat de glazen van de kijker beslagen waren. Ik veegde ze af met de binnenkant van mijn trui maar deed geen nieuwe poging de verte te dooigronden. Ik haalde een oud kussen van de tussenzolder en bond aan een der punten een lang touw dat ik over een balk in de punt van het dak wierp. Ik trok het kussen omhoog en zette mijn voet op het uiteinde van het touw. Daarna haalde ik mijn zakmes uit mijn achterzak en knipte het open. Als een roofdier dook ik in elkaar, het mes hief ik dreigend op. Toen liet ik het touw onder mijn voet vandaan wegglippen. Nog voor het kussen de grond bereikt had was ik erop gedoken en had het mes tot het heft erin gestoken. Ik herhaalde deze oefening verscheidene keren, wat op den duur een erg natuurgetrouwe uitwerking had, daar het kussen gevuld bleek met veren die aan alle kanten door de gaten kwamen puilen.
Toen ik uit de tuin het geluid van zagen hoorde komen, liep ik naar het raam. Van bovenaf zag ik pas hoe grijs mijn vader geworden was. Hij leek berijpt als de struiken om hem heen. Met de handzaag probeerde hij een veel te dikke stam door te zagen. Ik rende naar beneden, haalde de trekzaag uit de schuur en liep naar hem toe. Met een goedkeurende blik pakte hij het andere handvat aan. Terwijl we zaagden en hij mij naar zich toetrok en ik hem, kroop een onaangenaam gevoel via mijn om het handvat geklemde vuist mijn lichaam binnen dat zich bijna als schaamte achter mijn wangen nestelde. Ik kreeg het gevoel of we met iets obsceens bezig waren. Ik sloot mijn ogen, waardoor ik niet merkte dat de stam bijna doormidden was en ik naar voren vloog
| |
| |
toen het stuk hout eraf viel. Een hevige pijn schoot door mijn lenden. Met mijn handen van achteren tegen mijn heupen gedrukt boog ik langzaam op en neer. Mijn vader keek met een mengeling van bezorgdheid en geïrriteerdheid over mijn onhandigheid naar de pijnlijke uitdrukking op mijn gezicht. Toen keek hij ineens naar mijn lichaam en vroeg verwonderd:
- Wat heb jij in hemelsnaam uitgevoerd?
Ik keek omlaag. Mijn trui en broek zaten vol kleine witte donsveertjes.
- Het lijkt wel of je met de engel geworsteld hebt, zei hij.
Die avond ging ik vroeg naar mijn kamer. Nadat ik van papiertouw een strop had gemaakt en die naast mijn geopende zakmes op tafel klaar had gelegd, ging ik gekleed op bed liggen wachten tot de avondklok in zou gaan. Het was mijn enige kans, overmorgen was het kerstfeest. Ik wilde het beest levend in handen zien te krijgen en het in de schuur opsluiten zodat mijn vader het de volgende dag zou kunnen doden en plukken. Ik zou moeten zeggen dat ik hem 's nachts van een vriend gekregen had, want als mijn vader zou horen hoe ik eraan kwam zou hij in staat zijn mij met het beest terug te sturen.
Als ik aan het onrechtmatige van de daad dacht die ik wilde gaan doen, haalde ik me de bleke gezichten van mijn broers en zusters voor de geest en mompelde:
- Nood breekt wetten.
Maar zou de nood ook in staat zijn om in mijn herinnering het tegeltableau te breken dat vroeger bij ons op school hing in het trappenhuis en waarop tussen gestileerde reigers stond: wees goed voor de dieren. spaar de vogels. Ik was dat altijd trots en met het hoofd fier rechtop voorbijgelopen omdat het een van de weinige geboden was die ik nooit overtreden had. Mijn klasgenoten hadden mij in die tijd zelfs schimpend, met een variant op de bijnaam van Floris de Vijfde ‘der meerlen God’ genoemd, omdat ik bezeten en koortsachtig de nesten in de buurt van onze school
| |
| |
beschermde tegen eierroof. Ik ging er vroeger voor naar school en was de laatste die de klas binnenkwam. Op een woensdagmiddag toen ik de nesten aan het controleren was, vond ik een stervende kat in het bos. Ik knielde bij hem neer; onder zijn kop schoof ik mijn hand waar hij steeds in probeerde te bijten omdat hij zo'n pijn had. Er kwam slijm uit zijn bek. Huilend bleef ik bij het dier zitten tot hij gestorven was. Daarna bedekte ik hem met bladeren en besloot de volgende dag terug te komen om hem te begraven. Ik veegde mijn hand aan het mos af. Toen ik het bos uitliep zag ik dat op het bruggetje een jongen uit mijn klas zat die gespannen in het water staarde. Ik keek over zijn schouder en zag dat de nog kale jonge merels uit het nest in de hulstboom op zij van het bruggetje, in het water dreven. Zonder mij te bedenken sprong ik in de sloot en greep de kleine diertjes. Maar het waren vleeskleurige levenloze zakjes vol darmen die ik in mijn handen hield. Ik legde ze op de rand van het bruggetje en keek de jongen aan. Hij was in gebukte houding blijven liggen en loerde naar me met ontsteltenis en bewondering, omdat ik zo maar in het water was gesprongen, maar ook met spot, omdat ik tot mijn knieën in de modder stond. Ineens sloeg ik mijn arm om zijn hals en beukte met mijn vuist zo hard op zijn hoofd dat ik zijn hersens meende te horen bonzen. Daarna zette ik mijn tot een klauw verkrampte hand in zijn gezicht en terwijl ik zijn hoofd van mij afduwde haalde ik mijn nagels van boven naar onder over zijn gezicht. Er ontstonden witte sporen op zijn voorhoofd en wang die zich met bloed vulden. Toen ik naar de kant waadde rees er een ijskoude gespannen rust in me, want ik wist dat het gevecht nog moest beginnen. Het was een jongen die verschillende keren was blijven zitten. Hij was een hoofd groter dan ik. Maar toen ik naar hem toeliep draaide hij zich om en rende weg. De volgende dag kwam hij niet op school en ook de dag daarna niet en nooit meer. Een
paar weken later kwam de meester met een ernstig gezicht zeggen dat hij aan hersenvliesontsteking was gestorven. Ik wist dat het mijn schuld was, dat ik hem ver- | |
| |
moord had. Ik staarde steeds naar zijn lege plaats in de schoolbank. Op den duur kon ik het niet meer uithouden en vertelde alles aan de meester, van het verdrinken van de vogeltjes en het harde slaan op zijn hoofd. Maar de meester lachte, klopte mij bemoedigend op mijn schouder en zei dat je van een klap op je hoofd geen hersenvliesontsteking kon krijgen omdat het een infectieziekte was. Maar helemaal gerustgesteld was ik toch niet. Ik wist zeker dat er iets in hem geknapt was toen ik zo hard op zijn schedel sloeg.
Ik stond van het bed op en trok mij een paar keer op aan een balk. Ik deed nog verscheidene gymnastische oefeningen om straks het avontuur in zo goed mogelijke conditie te beginnen. Daarna liep ik de voorzolder op en luisterde aan het raam. In de verte hoorde ik het zich verwijderende gekletter van velgen op de straatstenen, wat me verwonderde, want de fietser moest geen hand voor ogen kunnen zien, de mist zat als melkglas voor het raam. Ik wachtte enige tijd tot het geluid weggestorven was en de stilte volkomen werd. Ik liep naar mijn kamer terug, verwisselde mijn schoenen voor tennisschoenen en stak het mes geopend in mijn broekzak, met het scherp van de snede naar beneden. De strop liet ik liggen. De gedachte aan wat ik daarmee zou kunnen doen vervulde mij met afschuw.
De mist was zo dik dat ik de tuinhekjes met mijn vingertoppen aftastte om niet van het trottoir af te raken of tegen een lantaarnpaal te lopen. In de verte hoorde ik een Duitser aankomen. Het klikken van het ijzeren zoolbeslag klonk gedempt, alsof de soldaat het geluid van zijn voetstappen onder een glazen stolp met zich meevoerde. Toen ik er zeker van was dat hij aan de overkant van de straat passeerde, liep ik door. In het bos moest ik op het gehoor lopen. Kraakten er takken en dorre bladeren onder mijn voeten dan wist ik dat ik van het bospad was afgeraakt. Ik kwam heel langzaam vooruit omdat laaghangende takken pas op een handbreed van mijn gezicht af opdoemden uit het niets. Zolang ik kans zag op het bospad te blijven liep ik geruisloos. Ik
| |
| |
had alleen gevaar te duchten van iemand die hier roerloos op wacht zou staan. Maar dat zou een verschrikking zijn. We zouden elkaar pas zien als we de warmte van elkaars gezicht zouden kunnen voelen. Een van ons beiden zou dan misschien wel doodvallen van schrik.
Op het midden van de brug naar het eiland waar het pluimvee in hokken was ondergebracht, bevond zich een hek met uitstekende latten op zij waar spinnewebben van prikkeldraad over waren gespannen die tot aan het water reikten. Tevergeefs probeerde ik erlangs te komen. Toen keek ik naar boven om te zien of het mogelijk was over het hek te klimmen. Ik hield mijn adem in en rilde van opwinding. Vlak boven mijn hoofd op het hek zag ik de silhouetten van twee kalkoenen. Hoe lang ik stilstond voordat ik die sprong omhoog deed, weet ik niet meer. Maar toen het gebeurde, waanzinnig, met mijn lugubere magere handen uitgestrekt naar dat warme vogelleven daar omhoog, toen was de lucht ineens vervuld met onhandig gefladder. Daarna een plons, wanhopig geplas en een weemoedige kreet die eindigde in een klein gorgelend geluid alsof een fles die in het water gedreven had door de rimpeling onder was gekomen en nu volliep. Ik had het gevoel of het ijskoude slootwater dat tussen de veren van de vogel omhoog moest klimmen ook tussen mijn huid en kleren omhoogschoot en mij naar de strot sprong. Ik boog over de brugleuning heen en meende grote kringen in het water te zien die een ruisend geluid voortbrachten als van een grammofoonplaat die niet afslaat.
Toen zag ik ineens de andere vogel die in elkaar gedoken op de brug lag en die verlamd van schrik van het hek moest zijn gevallen. Ik liet me bovenop hem vallen, greep zijn kop vast en drukte zijn snavel dicht om hem het schreeuwen te beletten. Ik voelde aan de kleine kop dat het een hen moest zijn. Ik was daar tegelijkertijd blij en droevig om. Blij, omdat ik nu niet zo'n in staat van ontbinding schijnende blauwgrijze kop vol wratten en lellen van een kalkoense haan in mijn hand gedrukt hield. Maar droevig,
| |
| |
omdat een hen er niet zo walglijk uitziet dat de doodstraf voor het beest er het onvermijdelijk gevolg van moet zijn. Ik pakte de vogel op en drukte hem stevig tegen mij aan. Terwijl ik naar huis liep verwarmde het dier mijn borst en dat vervulde mij met schaamte, want ik was er de oorzaak van dat het al zijn lichaamswarmte zou verliezen.
Nadat ik de schuurdeur zorgvuldig achter mij gesloten had, zakte ik bij de werkbank een beetje door mijn knieën en liet de kalkoen los. Hij viel om, zijn kop sloeg tegen het bovenblad. Ik betastte de vogel. Hij lag op zijn zij en bewoog niet. Ik haalde het olielampje van de muur en stak het aan. Voor me lag als een blauwgroene vloek een pauw. Hij was dood, er kwam bloed uit zijn snavel. Ik had mijn hand te stevig om zijn kop gehouden. Zijn staart was uitgevallen. Alleen bij het ondereinde van zijn rug zaten nog enkele langere veren met ogen. Ik trok ze uit en legde ze op zij. De kleine pluimpjes boven op zijn kop waren geknakt. Ik probeerde ze recht te strijken maar het bleef een verlept miniatuurboeketje. Zijn ogen waren geopend en keken nog donkerder door de kleine roomwitte vlekjes eromheen. Ik huiverde toen ik eraan dacht dat hij misschien zijn ogen niet had kunnen sluiten om te sterven omdat mijn vingers ertegen gedrukt zaten. Ik pakte de oogvliezen tussen twee nagels één voor één beet en trok ze dicht, waarna de vogel pas echt dood leek. Ik dacht eraan dat ik hem nu zelf zou moeten plukken want als ik hem zo liet liggen zou niemand ervan willen eten. Ik zette het lampje op de grond, spreidde er een jute zak voor uit en ging de vogel daarop plukken. Toen hij half kaal was zag ik dat er kleine luisachtige beestjes snel over zijn huid liepen naar het gedeelte dat nog bevederd was. Ook liepen er sommige op mijn handen. Ik veegde ze eraf en stroopte mijn mouwen op. De schepselen verlaten het snel afkoelende hemellichaam, dacht ik. Mijn in de veren graaiende vingers zijn voor hen de ruiters van de Apocalyps.
Toen de vogel helemaal kaal was legde ik hem op de
| |
| |
werkbank en sloeg met afgewend hoofd het kopje eraf met de bijl. Ik legde het bij de staartveren. Daarna hakte ik zijn poten eraf die ik op de grond tussen de veien wierp waar ze in wegzakten als in een overdadig schuimend sop. De jute zak pakte ik met de vier punten bij elkaar en begroef de veren in de blandgang. Ik ging de schuur weer in, pakte het kopje en de staartveren en sloop het huis binnen. In de keuken bleef ik luisterend staan, maar het was doodstil in huis. Ik liep de kamer in en stak de veren in een vaas op de schoorsteenmantel die al vol stond met pauweveren. Op de tussenzolder gekomen, klom ik de ladder op naar de vliering en streek een lucifer aan. Ik pakte een glazen stolpje, blies het stof eraf en zette het pauwekopje eronder. Bij het laatste licht dat de lucifer verspreidde zag ik nog net dat het kopje vol kleine beestjes zat. Er waren er zoveel dat de veertjes erdoor bewogen, de oogvliezen waren ermee bedekt. Ik zette het stolpje op zijn plaats, klom van de ladder af en ging mijn kamer binnen. Ik was doodmoe. Ik liet mij op bed vallen waar ik met mijn kleren aan boven op de dekens in slaap viel.
De kersttafel zag er feestelijk uit. De kalkoen was goudbruin gebraden en verried niets van zijn oorspronkelijke kleur. Mijn zuster had zelfs papieren manchetjes met franje om de poten gestoken en takjes hulst op de rand van de schotel gelegd. Mijn moeder had een salade gemaakt van geraspte suikeroiet, het laatste scheutje azijn en een appel die zij van een vriendin gekregen had. De bloembollen leken op gepofte kastanjes en aan de jus was niet te zien dat de vogel in een mengsel van vaseline en ranzig rundvet was gebraden. Mijn vader vouwde zijn handen voor het gebed. Ik sloot mijn ogen niet maar keek naar de tafel, naar het gebraad. Toen dwaalde mijn blik naar de schoorsteenmantel. Tussen de jarenoude verschoten veren stonden de veren die ik erbij gezet had uitdagend fris, met een prachtige blauwgroen fluwelen gloed in hun donkere ogen. Ik keek op zij naar mijn vader omdat zijn stem even haperde. Hij
| |
| |
had mijn blik gevolgd en keek mij aan met een duister vuur in zijn donkere ogen. Hij bleef mij aankijken terwijl hij verder bad:
- En leid ons niet in verzoeking. En verlos ons van den Boze. Want U is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid. Tot in der eeuwigheid.
|
|