| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Liliane Wouters, Le bois sec. Jeune poésie nrf. - Gallimard, Paris, 1960. 72 blz. Hubert van Herreweghen, Gedichten III. - Uitgeverij Heideland, Hasselt, 1961. 80 blz.
Met 75.000 franken loont België jaarlijks of een dichter of een romancier of een dramaturg. Om de vijf jaar een essayist, schaarser wildsoort, met een gelijk bedrag. Om de vijf jaar weer ontvangt een veteraan 150.000 franken voor zijn hele oeuvre. In feite dit alles dubbel, eens voor de Nederlandse taalrol, eens voor de Franse. Om de twee jaar wordt de Waalse huisvlijt met 30.000 franken bedacht, prijs voor het literair in stand houden van gewestspraken, iets dat de Vlamingen niet meer willen, omdat ze Nederlands wensen te schrijven. Een gelijk bedrag wordt door de Vlaamse kredieten weggeschonken aan een vreemdeling die een Zuidnederlands boek in een andere taal heeft overgezet. Mochten sommige Noordnederlanders menen dat een Vlaams werk nog altijd in het Nederlands dient vertaald, ze komen niet in aanmerking voor de prijs. Dit is geen boutade. Jaren geleden, toen Emile Verhaeren in volle glorie verkeerde, achtte een Frans criticus het jammer dat de gedichten van Verhaeren nooit in het ware Frans waren vertaald...
Vorig jaar, en ook dit is geen paradox, werd zowel de Franse Driejaarlijkse Prijs voor Poëzie als de Vlaamse toegekend aan een Vlaming. De Franse ging naar Liliane Wouters voor Le bois sec, de Vlaamse naar Hubert van Herreweghen voor Gedichten III.
Met Liliane Wouters (32) spreken we nooit anders dan Nederlands. Ze werd opgevoed door haar Vlaamse grootmoeder te Veurne in West-Vlaanderen, stadje waarvan de inwoners de bijnaam dragen van ‘Slapers’. Rilke bracht er in het Hôtel de la noble rose, thans een bank, enkele dagen door en in de gedichten die hij aan Veurne wijdde leest men dat hij getroffen werd door de strijd die de serene rust er levert met de Spaanse bouwstijl van de nog kloek bewaarde gebouwen. Georges Simenon werd eveneens behekst door deze dualiteit, die hij heeft pogen vast te leggen in Le bourgmestre de Furnes.
Liliane Wouters schrijft in het Frans met Vlaams-Spaans vuur. Haar eerste bundel heette La marche forcée (1956) en die mars loopt regelrecht de tijd terug in naar haar inspirerende felle Vlaamse voorouders. Haar temperamentvolle verbeelding zocht nog verder de weg achteruit en toen vertaalde ze, in 1962, een bloemlezing Vlaamse gedichten van de twaalfde tot de zestiende eeuw, Belles heures de Flandre.
De Walen mogen het me kwalijk nemen, de Vlamingen eveneens, de Vlaamse ‘ziel’ is zo vol mededeelzaamheid dat ze zich de weelde kan
| |
| |
veroorloven er twee literaturen op na te houden. Van Maeterlinck tot nu.
Le bois sec bevat niets anders dan verzen vol felle aardsheid, dit woord in zijn ene betekenis van lucied sensualisme en in zijn andere van meelevend in tijd en ruimte met al het vitalistische dat op aarde is gebeurd. Nu eens godsdienstig, dan weer schitterend heidens, dan teder en toornend (Psaume de la colère), nu strelend van innigheid, dan groots eenzaam, loopt Liliane Wouters zingend rond, God aan de ene arm, de duivel aan de andere. Hoewel ze strofisch schrijft is haar factuur even modern als de wilde woordzwijmel van Villon.
Gedichten III van Hubert van Herreweghen bevat minder goede gedichten dan zijn Gedichten I en Gedichten II. Is Liliane Wouters soms niet van een rokerige retoriek vrij te pleiten, men wordt er niet bijster door gestoord, ze zwaait nu eenmaal met een fakkel. Van Herreweghen kan beter verzen schrijven dan gedichten. Hij moet het bundeltje Substrata van Van de Woestijne als kuur eens doormaken. Gedichten III is te disparaat om en bloc te boeien. Er zitten verdienstelijke vertalingen in, een reeks vlot gekwatrijnde en al eens geestige invallen, maar de gedichten, die waarmee men als dichter spreekt, zijn eerder schaars. Die schaarsheid is gevaarlijk. In een niet aan elkaar geregen bundel profiteert het ene gedicht van de weelde der andere. Na met een niet ongenegen glimlach vertalingen en kleingoed te hebben bejegend, wil de belangstellende lezer terug naar het volbloed gedicht. Dit heeft tot gevolg dat hij het grondiger wil proeven en er dan ook alles van eist. Dit valt in veel gevallen tegen. Van Herreweghens stof is soms goed maar te dun. Dit gebrek aan densiteit wordt af en toe voortreffelijk gered, in veel gevallen echter niet, hoe handig Van Herreweghen ook is en hoe overmoedig mild hij een vlotte sonoriteit inzet of redding verwacht van kleurige details.
Wat deze ijlten en lappendekerige inkleding net aannemelijk maakt in veel gevallen is de taal. Niet haar ronken of gonzen maar de woordtaal. Zowel de echo van woord tot woord, van woord in woord, als de keuze van de woorden zelf. Alle woorden van Van Herreweghen zijn ‘hanteerbaar’, ze passen in ieders hand, ze blijven ding. De dichter blijft concreet Vlaams, de eerste betekenis uit het woordenboek blijft de zijne, hij noemt alles bij de vertrouwde naam, zonder spitsvondigheid in de associaties. Met andere woorden hij overtilt zich niet aan het woord, hij is de rustige, vierkante, olijke, realistische zegger, voelt zich gelukkig metaforenloos te zijn. Wat hem niet belet de uiterste consequenties hiermee te proberen en zelfs te experimenteren, men zou kunnen zeggen op samentellende wijze, niet op de vandaag misbruikte derdemachtswortelachtige. In de beste gedichten vindt hij daarnaast in zijn weemoed onmisbare louterende tempering. Zonder die begeleiding ware hij nog meer artifex.
karel jonckheere
| |
| |
| |
Per karos naar St.-Petersburg. Reisdagboek van de Amsterdamse graanhandelaar Willem de Clercq uit het jaar 1816. Ingeleid en toegelicht door zijn achterkleindochter, dr. M. Elisabeth Kluit. - De Tijdstroom, Lochem, [1962]. 260 blz.+3 bladen met afb., en afb. tussen de tekst.
Dat Willem de Clercq van zijn reis naar Sint-Petersburg in 1816 een dagboek had bijgehouden, was sinds de fragmentarische uitgave van zijn dagboek door Allard Pierson in 1869 bekend. Pierson citeerde overigens niet uit het oorspronkelijke dagboek, maar uit de gewijzigde en aangevulde tekst die De Clercq van een deel ervan bewerkte onder de titel Herinnering aan Petersburg voor het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren (1822). Het manuscript zelf raadpleegde dr. R. Jans voor zijn proefschrift Tolstoj in Nederland (1952) en prof. dr. Th.J.G. Locher voor zijn artikel Willem de Clercq over Rusland (in de feestbundel voor prof. dr. Bruno Becker, Analecta Slavica, 1955). Het laatstgenoemde artikel heeft de betekenis van het reisdagboek uiteengezet en ons duidelijk gemaakt, dat men die noch moet over-, noch moet onderschatten. De Clercq heeft van de zeven maanden die hij op reis was er maar twee in Rusland doorgebracht en hij is er niet verder geweest dan de Baltische provincies en Sint-Petersburg. Locher heeft al opgemerkt, dat de waarde van dit reisjournaal gelegen is in het oordeel van de jonge Nederlander over Rusland, Nederlands bondgenoot in de gigantische strijd tegen Napoleon en juist in het jaar waarin De Clercq erheen reisde met dynastieke banden aan Nederland verbonden door het huwelijk van de kroonprins met Anna Paulowna, de zuster van de regerende tsaar. Het valt op hoe sober De Clercq in deze chauvinistische tijd daarover schrijft. Het verhaal over de Russische reis beslaat overigens maar een kwart van het hele reisverhaal. De Clercq zelf schreef boven zijn dagboek: De Hollander in het Noorden of Aantekeningen op eene Handelsreize van Amsterdam na Petersburg en terug. In de luchtiger titel die dr. Kluit voor haar boek koos, mogen we een aanwijzing zien van de waarde die zij aan dit genoeglijk vertelde reisverhaal toekent. De Clercq was niet ouder dan
eenentwintig toen hij deze lange en vooral vermoeiende reis maakte. De zakelijke kant ervan behandelde hij in de brieven die hij van het buitenland uit naar huis schreef; het dagboek bleef gereserveerd voor de belevenissen van de reis en zijn waarnemingen van de plaatsen die hij bezocht en de mensen die hij daar aantrof. Die waarnemingen zijn niet zonder betekenis, omdat men De Clercq ondanks zijn jeugd mag zien als het type van de intelligente Hollander uit de Restauratietijd, Nederlander met hart en ziel, maar zonder het chauvinisme van zovelen van zijn tijdgenoten, een man met een open oog voor de deugden zowel als de tekortkomingen van andere volken, en een scherp en scherpzinnig observator. Ik denk daarbij bij voorbeeld aan de rake vergelijking die hij
| |
| |
maakt tussen de fysionomie van Bremen en Hamburg (blz. 31). Vooral wie de reisroute van De Clercq (via Bremen, Hamburg, Holstein, Mecklenburg, Pommeren, Dantzig, Königsberg, Memel, Riga naar Sint-Petersburg en terug over Berlijn) geheel of gedeeltelijk kent, zal zich kostelijk amuseren met dit journaal, dat de achterkleindochter van de schrijver van aantekeningen heeft voorzien en met tekeningen, plattegronden en enkele alleraardigste zwarte of gekleurde prentjes heeft geïllustreerd.
p.j. meertens
| |
Alphons Diepenbrock, Brieven en documenten. Bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser. I. - Uitgegeven door de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis bij Martinus Nijhoff, 's-Gravenha e, 1962. XVIII, 582 blz. + 1 uitslaand blad + 16 blz. afb.
Voor ons ligt het lijvige eerste deel van Diepenbrocks correspondentie, verzameld, verzorgd en toegelicht door Eduard Reeser. Er volgen nog zeven delen. Dit eerste loopt van Tweede Kerstdag 1874 - Diepenbrock is dan twaalf - tot 1 september 1893, de vooravond van zijn eenendertigste verjaardag en eindigt, alsof Reeser het erom gedaan had (maar dat is niet zo), met een vraag van zijn oudere zuster aan zijn jongere broer, of het waar is dat Fons zulke ongelovige stukken in De Nieuwe Gids schrijft. ‘Dat zoude toch verschrikkelijk wezen zoo Fons geen geloof meer had! Ik hoop dat Mama het dan nooit te weten krijgt, zij ging er aan dood.’ Diepenbrock is dan nog leraar oude talen te 's-Hertogenbosch en staat op het punt zich te verloven met jonkvrouwe Elisabeth de Jong van Beek en Donk. Hij heeft behalve vele liederen voor soli en koor een Missa gecomponeerd en is bezig aan de reien uit Gijsbreght van Aemstel.
De betekenis van deze uitgave voor onze kennis van de persoon en kunstenaar Diepenbrock kan al na dit eerste deel buitengewoon groot genoemd worden, al weten wij nog niet hoe dit worden zal als hij niet meer eenzaam in Den Bosch zit. Ofschoon hij volgens Reeser een afkeer van brievenschrijven had, ontkomt hij, met zijn hartelijke familie en vele vrienden, niet aan een correspondentie die ons, in het telefonerende tijdperk, omvangrijk voorkomt en die een veelvoud is van wat bij voorbeeld Couperus geschreven heeft. Wat Diepenbrocks persoonlijkheid en ontwikkeling betreft is dit deel als het intrigerende eerste bedrijf van een toneelstuk op hoog niveau. Intrigerend ofschoon wij bij geruchte weten hoe het afloopt. Hoe moet het gaan met deze zoon uit een devoot katholieke, innig verbonden familie - zo'n negentiende-eeuws goed gecapitoneerd milieu waar voor ieder ‘goed’ gevoel een leunstoel klaarstaat - als deze zoon van Nietzsche vervuld is en
| |
| |
zegt: ‘en nu is de eenige gezichtshoek waaronder ik, zoover mijn geheugen reikt, mij herinner altijd alles te hebben gezien, alleen en enkel die van de kunst ... omdat ik uit mijn ervaring van altijd weet dat dit de eenige vaste paal is in het woelende water van mijn bewustzijn, omdat het voor mij de zon van mijn leven-zelf is en het geluk zich nooit anders voor mij gerepresenteerd heeft dan onder den vorm van dit begrip, dat mijn verhouding tot dingen en mensen regelt’ (blz. 479-480)? Hoe zal zich de genegenheid tussen hem en Elsa de Jong ontwikkelen: tussen een man die, als voorproefje van zijn partijkiezen in de Kroniek-strijd voor de pracht van de tsarenkroning en tegen het socialisme, het ‘een heerlijk gezicht’ vindt als ‘30 kleine kinderen en 80 jongens van de kweekschool en het heele koor van de Liedertafel’ aan het slot van Wagners Kaisermarsch invallen met ‘die geweldige woorden’: Heil dem Kaiser... (blz. 254) en een 25-jarig meisje dat zich op de rechtenstudie voorbereidt om aan de emancipatie van de vrouw te kunnen werken, en van wie hij zegt dat ze ‘helaas te Protestant opgevoed, koppig en rationalistisch (is), strijdlustig zeer, ieder oogenblik geneigd om een bataille te beginnen, die ik steeds ontwijk omdat zij niet egaal genoeg gecultiveerd is om heelemaal serieus mee te praten’ (blz. 471)? Hoe loopt het af met zijn leraarsbetrekking die men hem ‘ondragelijk maakt met tal van onaangenaamheden’ (blz. 502), terwijl er al lang kwestie geweest is van ontslag wegens ongeschiktheid (blz. 486)? En hoe zullen de vriendschappen zich ontwikkelen? Diepenbrock was een groter figuur in de Nieuwe-Gidswereld dan in literair-historische verhandelingen tot zijn recht pleegt te komen. Met allemaal bevriend, groot supporter van Pet Tideman en alleen wars van Van Eeden, door niemand benijd doordat hij als componist een unicum in het gezelschap en ook wel
zowat in Nederland was.
Literair is Diepenbrock meer ‘bij’ dan muzikaal: Gorter leest hem, en hem alleen meen ik, tijdens het dichten van Mei telkens stukken voor; Gides debuut Les cahiers d'André Walter (1891) heeft hij 4 april 1892 met bewondering gelezen; daarentegen beheerst Wagner die al tien jaar dood is hem zo, dat hij zelf zegt van de Amsterdamsche Maeghden Walküren gemaakt te hebben; iemand anders zegt dat hij Goethes Mignon het pakje van Kundry (maar wat stelde dat voor?) heeft aangetrokken. Debussy's Prélude à l'après-midi d'un faune (1892) heeft hij bij het sluiten van dit deel nog niet ontdekt maar dat kon misschien nog niet. Trouwens het register op de kunstenaarsnamen vermeldt veel meer schrijvers dan musici, en van deze laatsten Wagner 27 maal, Bach 5 maal, Beethoven 8 maal, Brahms, Chopin, Haydn, Gluck en Tsjaikofsky 1 maal.
Al met al is dit een boeiende uitgave waarvan het eerste deel met verlangen doet uitzien naar de volgende. Waarbij ondergetekende de onwetenschappelijke en onartistieke hoop koestert, dat Diepenbrock
| |
| |
ook wat meer gewoon aardig zal blijken. Als 27-jarige man je zieke vader het voorgenomen kistje sigaren niet sturen omdat je Papa's smaak niet kent (blz. 200)...!
Maar laat ik niet verzuimen mijn bewondering uit te spreken voor het omvangrijke, toegewijde en nauwkeurige werk dat prof. Reeser heeft gedaan. Dat er tegenover 1600 brieven aan Diepenbrock 3200 van hem beschikbaar zijn, bewijst hoe hij erachterheen gezeten heeft (en hoe vroeg de ontvangers beseft hebben dat Diepenbrock iemand was wiens brieven je niet wegdeed). De tekst lijkt uitstekend verzorgd; drukfouten bevat deze dikke turf bijna niet. Wat de methode betreft kan ik bijna geheel meegaan: adressen en dateringen geüniformeerd, geen pogingen om met typografische middelen een facsimile te maken, uit de brieven aan Diepenbrock het overbodige weggelaten en door [...] vervangen, de interpunctie gezuiverd van storende evidente fouten. Alleen dat nieuwe alinea's door gedachtenstreepjes vervangen zijn vind ik jammer en zou ik voor de volgende delen willen ontraden: het is pecuniae causa hier kennelijk niet nodig en doet de brieven nog meer van hun fysionomie verliezen: ga in dit boek maar eens iets terugzoeken! Een paginabeeld kan ook te rustig zijn. De toelichtingen, 58 grote bladzijden klein gedrukt, zijn over het algemeen juist volledig genoeg en vooral op muziekhistorisch terrein uiterst welkom. Een kleine inconsequentie is, dat een met voornaam aangeduide persoon soms in de tekst tussen haken zijn familienaam toegevoegd krijgt (b.v. Breitner, blz. 125), soms in een aantekening (b.v. 87-6, 249-1, 285-1 (lees: 284-1), 318-1). Met 251 en 284 is iets aan de hand. En dat op blz. 441, r. 10 de dubbele punt ‘staat tot’ betekent, had evenals in de uitgave van die brief in de Mededelingen van het Frederik van Eeden-genootschap, er wel bij gezegd moeten worden.
Op blz. 16 lezen we: ‘Kuyt of kuit was een eertijds in Noord- en Zuidnederland bekend soort bier.’ Deze toelichting geeft prof. Reeser ons omdat Diepenbrocks moeder ene juffrouw Kuytenbrouwer was. Dit gaat mijns inziens als annotatie te ver. Prof. Reeser spreekt in zijn inleiding over zijn ‘heilloze drang naar perfectionisme’. Waarom die drang inderdaad op den duur heilloos zou kunnen worden, zou ik waarschuwend willen toelichten. Het volledige en zelfs het breedvoerige, is heel dikwijls de vijand van het perfecte. Hiermee bedoel ik niet, dat het wat machtig is 186 mensen met name ergens voor te bedanken, of Diepenbrocks afstamming buiten alle proporties uit te werken met volkomen uit het oog verliezen van de vraag wat er ter zake is en wat niet; ook niet, dat een geboorteakte in extenso weinig zin heeft, als daaruit blijkt dat Diepenbrock Alphonse heette, zonder dat zelfs in de genealogie van dit feit notitie genomen wordt - in de genealogie worden eveneens zonder commentaar Diepenbrocks schoonzoon, de musicus Matthijs Vermeulen, en diens dochter, Van
| |
| |
der Meulen genoemd, in de tekst Vermeulen. Ook niet... maar de lezer ziet zelf wel de al te grote en in herhalingen vervallende uitvoerigheid van het inleidende hoofdstuk (blz. 3-27), en de aantekeningen daarbij (blz. 503-518) en de kwartierstaat tegenover blz. 560 (die Diepenbrock opvoert als Alphonsus). Het gevaar is dit: prof. Reesers perfectionisme heeft hem ertoe gebracht, zijn doel: Diepenbrocks biografie te schrijven, uit te stellen tot die zal kunnen berusten op gepubliceerde bronnen (Inleiding blz. IX; na deze acht delen moet er ook nog een musicologische studie aan de biografie voorafgaan!). Waarom? Opdat niemand de juistheid van iets kunne betwijfelen? Omdat de auteur iedere keus met de stukken moet kunnen verantwoorden? Kan dat dan? Is bij het beschrijven van een mens het laatste woord niet, hoeveel bronnen men ook kan controleren, aan de subjectiviteit? En kan het gevolg van dit perfectionisme niet worden, dat Nederland straks met de bronnen maar zonder de biografie komt te zitten? Terwijl iemand anders die bronnen desnoods ook wel kan uitgeven, maar niets en niemand de Nederlandse cultuurgeschiedenis ooit zal kunnen vergoeden: de biografie, ontsproten aan de geestelijke ontmoeting tussen Eduard Reeser en Alphons Diepenbrock? Dit is toch immers einmalig: deze enorme kennis van feiten, mensen en sfeer èn deze levenslange liefde en toewijding? Als Reeser Diepenbrock en zijn leven niet zelf beschrijft, komt er hoogstens een compilatie uit de door hem verschafte bronnen, maar niet: de biografie van Alphons Diepenbrock!
| |
H.A. Enno van Gelder, The two reformations in the 16th century. A study of the religious aspects and consequences of Renaissance and Humanism. - Martinus Nijhoff, The Hague, 1961. 2, X, 408 blz.
Een geestesvreugde zoals men iedere geleerde toewenst moet het voltooien van dit boek voor de schrijver geweest zijn. Dr. Enno van Gelder schreef in 1918 een proefschrift over de levensbeschouwing van een verlicht regent, Cornelis Pieterszoon Hooft, en zag zich toen geconfronteerd met een mild, maar non-conformistisch christendom, dat men ook een door christelijk ethos verwarmd stoïcisme kon noemen. In deze zestiende-eeuwse humanistische gedachtenwereld is hij blijven leven, blijkbaar geboeid door het raadselachtige changeant van dit christelijk-humanistisch geestesleven, te boeiender doordat het, vooral buiten onze gezegende gewesten, zich een conformistisch masker moest voorbinden om aan geestes- of lichaamsdwang te ontkomen. Wat Enno van Gelder ons nu in The two reformations in the 16th century aanbiedt, is het resultaat van een stelselmatig onderzoek van het denken in die cultuurhistorische periode. Niet meer de beschrijving van een voorbeeldige
| |
| |
figuur (Hooft Sr., Oranje, Erasmus), ook niet van een in een bepaald land levende groep, maar de omtrekken zijn nu Europees, het is een wide-screen tafereel geworden en omvat religie, filosofie en literatuur, en een enkele keer, voorzichtig, de schilderkunst. Dat Enno van Gelder deze uitvoerige uitwerking van zijn in 1955 in de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Nieuwe reeks 18, afd. Letterkunde, blz. 219-234) opgenomen voordracht in het Engels heeft laten verschijnen toont, dat hij beseft een bijdrage te hebben geleverd tot beter begrip van belangrijke factoren in de Europese cultuurgeschiedenis, dat hij een standaardwerk heeft geschreven. En wel niet omdat hij, zoals Huizinga, zo breed schilderde dat het behandelde tijdvak voor de lezer vollediger dan ooit tot leven kwam, maar omdat hij sedert eeuwen gangbare, ‘officiële’ opvattingen met zwaar materiaal bestrijdt en er nieuw inzicht voor in de plaats stelt.
Ter zake: Enno van Gelder onderzoekt de denkbeelden van een zeer groot aantal vijftiende- en zestiende-eeuwers inzake de verhouding tussen God en wereld, zondeval, genade en verlossing, voorzienigheid, noodlot en vrije wil, de waarde van sacramenten en wonderen, de open baring. Het zwaartepunt ligt in de vergelijking van christelijke en humanistische antropologie. Tegenover de gangbare opvatting dat de humanisten slechts een zuivering van de kerk hebben nagestreefd en dat pas Luther een wijziging heeft gebracht, in kerk en leer, zet de schrijver uiteen, dat er in de vijftiende eeuw in Italië, vooral Florence en later Padua, een nieuwe godsdienstige geesteshouding is ontstaan, vooral onder de intellectuelen, waarbij het niet ging om een strijd tussen theologen of om een verzet tegen toestanden in de kerk of tegen apert bijgelovige volksgebruiken, maar om een nieuwe religieuze gesteldheid. Hij vindt de oorsprong daarvan in het platonisme van Marsilio Ficino en Pico della Mirandola, en blijkens belangrijke citaten, bij L.-B. Alberti, G. Manetti en L. Valla. Schepper en schepping staan niet meer tegenover elkaar, de eros bezielt de wereld en verbindt haar essentialiter met God; de wereld is een realisatie van Gods wezen in sferen die in een gradatie van engelen tot elementa (‘substance’) een groter of geringer deel aan de intellectus Dei hebben. De mens bevindt zich in het midden, niet meer omdat alles ter wille van hem geschapen is, maar omdat hij aan hoge en lage sfeer deel heeft en God hem uitdrukkelijk het vermogen heeft geschonken voor beide te opteren ‘out of his own judgment’. De menselijke waardigheid sluit in: verantwoordelijkheid; Gods genade geeft hem het vermogen om het kwaad niet te ontvluchten maar het in zichzelf en de wereld te overwinnen.
Dit is een nieuwe opvatting van genade, alle nadruk valt op het de mens verleende vermogen om zich voor het kwaad te vrijwaren: ‘that is the “holy spirit” in which man has a share, and towards which he has a holy obligation and heavy responsability’. Voor een verlossing door een
| |
| |
historische Goddelijke daad is geen plaats meer: niet door Christus' dood is de mens verlost, maar door zijn leven; God heeft daardoor de mens willen tonen wat Hij hem waard acht en waartoe Hij hem in staat acht. Christus' leer wordt de voornaamste steun voor 's mensen zedelijk leven, maar de verlossing verliest haar mystiek karakter. A fortiori is dit het geval met de sacramenten. Alberti (15de eeuw), Guicciardini, Leonardo da Vinci, Macchiavelli (16de) noemen de ‘riti religiosi’ uitvindingen van de priesters; Erasmus en Morus tekenen als ideaal een religie waarin cultushandelingen hoogstens als begeleidende verschijnselen, als allegorisch te duiden ceremoniën voorkomen. Leuven, Sorbonne en Curie vielen Erasmus juist hierom aan. Ficino had over doop en eucharistie gezwegen en over boete en biecht zelden en niet als sacramenten gesproken.
Inzake de openbaring der waarheid gaf Pico het wachtwoord uit. De bijbel is het hoogste gezag, maar moet symbolisch begrepen worden, subjectiviteit in de exegese is onvermijdelijk. Gidsen bij dit begrijpen zijn de groten der Oudheid, de volgelingen van Zoroaster, de Kabbala, en natuurlijk ook de Patres. Daar God waarheid is moet Hij in de verschillende religies eenzelfde kern van waarheid aan de mensen gegeven hebben, vandaar de betrekkelijke waarde van dogma's en riten. De hoogste openbaring is geschied in Christus, maar het waarheidsgehalte van diens leer verschilt gradueel, niet essentieel van die van de andere Grote Geïnitieerden.
De moeilijkste dingen die zich aan de vijftiende-eeuwers opdringen zijn de hevige tegenstellingen tussen voorzienigheid en noodlot, voorbeschikking en vrije wil. Enno van Gelder demonstreert deze hevigheid door beschouwingen van Gianozzo Manetti voorop te stellen: de wereld is wel door God geschapen, maar na die eerste grove schepping (‘illam novam ac rudem mundi creationem’) is alles gemaakt door de buitengewone intelligentie van de menselijke geest; alles wat wij om ons heen zien is ons eigen werk: huizen, steden, schilderijen, beelden, bedrijven, wetenschappelijke en filosofische systemen, talen, literaturen; de mens is de vervolmaker van de schepping. Dit zelfbewustzijn is het, dat het volstrekt verloren-gaan in Adam verwerpt en een ‘amicitia inter equales’ tussen God en Mens stelt, op voorwaarde dat de mens zijn vrijheid om zich tegen het kwade en naar het goede te keren gebruikt, zijn aangeboren vrijheid; God zegt tot de mens: ‘sis tu tuus et ego ero tuus’. Geen bovennatuurlijke verlossing, maar rekenschap tegenover God van gedaan goed en gedaan kwaad; geen collectieve schuld maar persoonlijke, wel een zondige habitus maar vrije keus ten goede: Gods genade is de inspiratie ten goede en deemoed is de erkenning daarvan; Christus gezonden om de mens het vertrouwen in zijn goddelijke oorsprong te doen herwinnen; de onsterfelijkheid niet verleend door het Kruis, maar opnieuw verzekerd. Deze humanistische reforma- | |
| |
tie noemt Enno van Gelder de grote, omdat zij, meer dan de reformatie van Luther en Calvijn, de kleine, de grens heeft getrokken tussen de middeleeuwen en de nieuwe tijd: ‘the nucleus of the present-day view of life and the world lies more in what the Humanists taught than in the “Reformation”’.
De vraagstukken omtrent voorzienigheid en a fortiori voorbeschikking hangen met deze opvatting omtrent de mens ten nauwste samen. De middeleeuwer had de aan menselijk begrip ontgaande spelingen van het lot op rekening van een grillige Fortuna geschoven, maar meer dan een verbale of emblematische illustratie was dit niet. De vijftiendeeeuwse Italiaanse denkers doorzien dit, zij erkennen dat een harmonie tussen een door causale wetten (die God niet kan of wil veranderen) beheerste natuur, een door een vaderlijk God volgens ethische beginselen bestuurde wereld, een vrije menselijke wil, en een (bij de Ouden aangetroffen) Fatum - niet bestaat en niet kan bestaan: hier is het absurdum. En Tertulliaanse geloofszekerheid omdàt het absurd is, dat is het laatste wat deze vurige intelligentie kan aanvaarden. Er wordt geworsteld om oplossingen; voor sommigen wordt God een abstractie (eenheid, eeuwigheid, redelijkheid, laatste oorzaak), sommigen naderen tot de identificatie van God en natuur, velen aarzelen tussen identificatie van providentie en fortuna en verwerping van de eerste, - onverzoenlijke stellingen, hoe sterk ook door de traditie gesteund, worden vaak beide problematisch. Zéker is voor zeer velen het Fatum, en nu valt er nog eens licht op de grote betekenis die de Stoa voor de humanisten, ook van latere eeuwen, kreeg: de menselijke waardigheid eist het geestkrachtig verduren van onbegrijpelijke noodlotsslagen zonder hoop op een zalig hiernamaals - loon ontneemt aan de deugd haar deugdzaamheid.
In vergelijking met dit alles is de geestesbeweging die Luther ontketende een herstel van rechtzinnigheid. De niet-menselijke onvermijdelijkheid is het effect van Gods Wil; Gods vaderlijk bestuur predestineert's mensen lot; de wil van de mens is uit zichzelf machteloos tegenover Satan, 's mensen morele keus is een servum arbitrium. Enno van Gelder wijdt een hoofdstuk aan Luther om diens volstrekte verwerping van de ‘grote reformatie’ te belichten, Calvijn plaatst hij later in het hoofdstuk ‘Christelijk humanisme in Frankrijk’ ook tegenover Erasmus en vooral tegenover Castellio.
Uitvoerig tekent de schrijver Erasmus als wegbereider en popularisator - onder intellectuelen - van de grote reformatie. Naast Erasmus' bekende hekeling van de zichtbare kerk en haar dienaren belicht de schrijver zijn veel voorzichtiger geuite kritiek op de leer en de traditie. Als Erasmus het dogma van de erfzonde een theologische hypothese noemt, zoals er bij voorbeeld ook astronomische hypothesen bestaan, tast hij - in de ogen zowel van de katholieken als van Luther - de essen- | |
| |
tie van het christendom aan. Enno van Gelder bewijst dat Erasmus geen ‘tussenweg bewandelde’ tussen katholicisme en reformatie, maar evenals de Italiaanse humanisten een vaak vierkant tegenover de kerk staande opvatting van de godsdienst had. Dit hoofdstuk en het volgende over Erasmus' tijdgenoten, samen honderd bladzijden, vormen de kern van Enno van Gelders boek, want het standpunt van de Italiaanse platonici was op zichzelf bekend. Voor de doorwerking ervan buiten Italië, met Erasmus' enorme gezag en invloed als vehiculum, draagt de schrijver rijk en indrukwekkend bewijsmateriaal aan. En dit zet hij voort als hij ons in de laatste honderdvijftig bladzijden een tour d'horizon laat maken in de zestiende-eeuwse cultuur, met telkens een verrassende closeup ook als wij denken dat er niets te zien is. In deze bespreking moet ik volstaan met een opsomming van de voornaamste behandelde persoonlijkheden: Marguerite d'Angoulême, Lefèvre d'Etaples, Rabelais, Ronsard, Cassander, Coornhert, Lipsius, Breughel de Oudere, Lucas van Leyden, Sidney, Spenser, Marlowe, Shakespeare, Montaigne, Dolet, Des Périers, Bodin... een korte samenvatting daarvan is niet te geven en zou overtuigingskracht missen.
Bij het bestuderen van dit boek werd ik telkens herinnerd aan een ander standaardwerk, in 1943 in Parijs verschenen en hier pas later bekend geworden: René Pintards Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle. Dit beschrijft, na nog omvangrijker bronnenstudie, de nieten antichristelijke vrijdenkers, tegelijk veelal losbandig levenden, in hun felle strijd tegen wet, justitie en inquisitie. Hoe stond het daar nu mee in de eerste helft van de zestiende eeuw? Was er toen, behalve het tot de ‘grote reformatie’ behorende non-conformisme op wijsgerige en religieuze basis, ook niet een semi-erudiet atheïsme, gepaard aan losbandigheid: vaganten, blaeuwe-schuytvaarders enz. enz., over wier onernst een Marsilio Ficino zich reeds verontwaardigde, en wordt de houding van de rechtzinnigheid tegenover de grote reformatie niet mede bepaald door de gedachtengang: ziedaar de afgrond waarin vrijdenkers vroeg of laat vallen? En moesten de dragers van de grote reformatie zich er niet van distanciëren? Enno van Gelder schijnt het niet zo te zien, want hij schrijft (blz. 74) dat het samengaan van slechte zeden met verlichte denkbeelden altijd een stelling van de conservatieven geweest is. Maar voor de eerste helft van de zeventiende eeuw heeft Pintard aangetoond dat die stelling in ontelbare gevallen juist was.
Ik twijfel er niet aan of een even geleerd kenner van de stof zou het over details oneens kunnen zijn met de schrijver. Om dit onderwerp te kennen, moet men teksten in hun context lezen en context kan hier betekenen: de eerder verschenen geschriften van tijdgenoten over het onderwerp, de eerder en later verschenen geschriften van een auteur, en, let wel, de nooit verschenen maar in handschrift ‘ondergronds’ gecirculeerd hebbende en daarna vernietigde geschriften van beiden... in deze
| |
| |
laatste stond, bij non-conformisten, het belangrijkste. De schrijver kan ze niet kennen. Hij moet het met de overige, soms zwaar gemaskerde, doen en zijn divinatievermogen moet hem zeggen wat een schrijver vaag gelaten heeft omdat hij ongemoeid gelaten wilde worden. Ook uit het zwijgen over een onderwerp moet hij conclusies durven trekken: hier is ongetwijfeld ruimte voor discussies. Aan de waarde van het werk als geheel zou detailkritiek echter niets afdoen. Er bestaat zoiets als evidentie als overtuigend bewijs, maar het spreekt vanzelf dat niet iedereen zich daarvoor evenzeer openstelt.
Het betoog van Enno van Gelder vormt de geestelijke achtergrond waartegen wij velen van de Nederlandse zeventiende-eeuwers moeten plaatsen om hun geloofs- en gedachtenleven juist te kunnen beoordelen. Ik denk hier in het bijzonder aan de dichter P.C. Hooft, wiens - omstreden - geloof ik binnenkort op deze plaats ter sprake hoop te brengen naar aanleiding van prof. dr. W.A.P. Smits uitgave van zijn psalmberijmingen.
Het is jammer als een standaardwerk sporen van haast vertoont, hoe sympathiek die haast ook mag zijn in iemand die niet jong meer is en nog veel te zeggen heeft. Luther, op wie de schrijver het niet erg begrepen heeft (‘de emotionele dr. Maarten’ in de rede voor de Akademie) heet op blz. 226 èn 227 ‘the rebellious monk’; op blz. 282 verschilt de Engelse tekst ‘Satan will break your neck’ wel een tikje van de oorspronkelijke Franse tekst in de noot: ‘Dieu te rompera le col’. Verder zijn er zoveel drukfouten dat ik er 51 heb opgemerkt, vooral inde kleine letters en in het Latijn. Men moet een boek in tien talen (zestiendeeeuws Frans enz. meegeteld) nu eenmaal zelf corrigeren tot en met de Index. Anders staan daar straks Epicuris, Cosino de Medici en de profeet Zvwaster voor schut. Maar laat ik niet in mineur eindigen: de vertaling door drs. Jan F. Finlay is, voor zover ik het kan beoordelen, uitstekend.
h.w. van tricht
Boeken van redacteuren en leden van de raad van redactie worden niet besproken; daarom kondigen wij hier slechts de verschijning aan van: anton van duinkerken, Verzamelde geschriften, II: Debat en polemiek; III: Historie en kritiek. - Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/ Antwerpen, 1962. 828; 964 blz. |
|