De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Han Lammers
| |
[pagina 80]
| |
nomen, toch niet zó vreemd. Wij hebben ons immers nooit royaal opgesteld tegenover de republiek, haar nooit als volwassen beschouwd? Zelfs nu nog betwisten we het Indonesische staatshoofd het recht op een ontvangst in ons land. Steeds overheerste in het gesprek met Indonesië de toon van de rancune, van het wantrouwen. Soekarno was eerst een communist, en toen hij dat niet bleek te zijn, moest hij met alle geweld een dictator heten, die door zijn economisch wanbeleid toch het communisme in de kaart speelde. We trachtten onze bondgenoten ervan te overtuigen, dat zij bij het voeren van politiek met Indonesië er het beste aan deden om op ons kompas te varen. (Zij hebben dat goddank uiteindelijk toch maar niet zonder meer gedaan.) Indonesiërs waren immers toch niet in staat iets werkelijk goeds te volbrengen? Zij waren lui, onbekwaam in het bestuur, onbetrouwbaar in de handel. Jarenlang hebben onze kranten aan het opbouwen van deze image gewerkt, en onze regeringen hebben nimmer iets gedaan om dat beeld te corrigeren. Integendeel, het leek wel of zij de ontwerpers ervan aanmoedigden, en van materiaal voorzagen. Dit alles - en andere tekenen van rancune - is niet aan de Indonesische aandacht ontsnapt. Evenmin kon het Djakarta ontgaan, dat het er verdacht veel op leek dat de Nederlandse regering het zelfbeschikkingsrecht op de politieke markt had geïntroduceerd alleen om Soekarno in de wielen te rijden. Gegeven het gebrek aan ernst waarmee de zaken op Nieuw-Guinea door ons zijn aangepakt, heeft die indruk alle recht van bestaan. Ons parlement heeft op deze dingen bijzonder zwak gereageerd. Het heeft zich laten leiden door direct waarneembare groepsbelangen in eigen kleine kring, en is er niet toe kunnen komen zich op te werken tot een werkelijk kritisch controlerend orgaan. Het heeft daardoor veel aan prestige verloren bij mensen die wel gingen inzien wat aan onze politiek tegenover Indonesië schortte. Het vervelende was, dat men er zeker van kon zijn dat men in het parlement zich die tekorten ook wel degelijk bewust was. Dat waren dan de opmerkingen vooraf. En nu het herstel van de betrekkingen. Het is logisch, dat het daarvan niet één, twee, drie kon komen. Aan het voorgaande kan men genoeg argumenten ontlenen om dat waar te maken. De sfeer is grondig bedorven. Daarbij komt, dat wij ons op een formeel gelijk kunnen beroepen, voor zover we ons op het standpunt stellen dat Djakarta de betrekkingen heeft verbroken, en het dus aan Indonesië is om de eerste stappen tot herstel te doen. Verder is er de kwestie van de vervroegde beëindiging van het untea-bestuur. Soekarno wilde die per 1 januari jongstleden laten geschieden, in plaats van op 1 mei aanstaande. Hij had daar een van hem uit gezien goede politieke reden voor: heeft hij het laatste jaar niet steeds met de 1ste januari 1963 geschermd? Zijn volk deed hij daarmee een soort belofte, op het inlossen waarvan hij waarachtig wel prijs kan stellen. Behalve | |
[pagina 81]
| |
politiek speelde nog iets anders een rol: het untea-bestuur bleek zich, logisch, te beperken tot het consolideren van de situatie, zoals die op Nieuw-Guinea werd aangetroffen. En dat had weer tot gevolg dat allerlei activiteiten, die door de Hollanders waren afgebroken en die niet meteen door de Indonesiërs ter hand konden worden genomen omdat nu eenmaal het untea-bestuur het voor het zeggen had, bleven rusten. Hetgeen werkloosheid en allerhand andere ellende teweegbracht. Het kwam zo ver, dat Papoea's zich actief voor verkorting van he untea-bewind gingen interesseren. Nu kan men zeggen: ze werden daartoe gedwongen door de Indonesiërs. Het lijkt me naïef het zo voor te stellen. Er is geen enkel gegeven geweest, dat in die richting wees; veeleer waren er tekenen, dat van een toevallig (en door Soekarno allicht niet geschuwd) samenvallen van belangen moest worden gesproken. Ik heb niet de indruk dat de Nederlandse volkswil, zo die bestaat, veel tegen heeft op een vervroegde beëindiging van het untea-bestuur. Men redeneert in dit opzicht nogal nuchter: Indonesië krijgt Nieuw-Guinea immers toch? Papoea-leiders zelf hebben hier laten weten dat zij zelfs de door ons met zoveel kunst- en vliegwerk verkregen clausule over een volksstemming in 1969 van tamelijk ondergeschikt belang achten. Dus wat dan nog gepraat? Men kan in dit verband de vraag stellen of de emotie contra Indonesië wel zo diep in het Nederlandse volk heeft wortel geschoten als soms wordt voorgegeven. Ik geloof niet, dat dat zo is. Veel meer zie ik het stemming maken tegen Djakarta als de bezigheid van een kleine groep, waarvan het in de nabije toekomst best eens kon blijken dat die heeft uitgediend. In bijna alle belangrijke Nederlandse partijen is iets aan het bewegen. Er schijnt een soort ontnuchtering in te treden, die de plaats inneemt van het blinde illusionisme van met name het laatste jaar. Een gezindheid is ook groeiend, die vroeger naar traditionele maatstaven gemeten links had moeten heten, en die nu met ‘progressief’ wordt aangeduid. Er zijn tekenen van een verlangen naar grotere democratisering van het leven binnen de partij (A.R.), van scherper concentratie op wat als typisch ‘eigen’ wordt beschouwd (linkervleugel van de P.v.d.A.). In de V.V.D. treft men bij sommige jongeren de neiging aan nieuwe inhoud te geven aan het begrip liberalisme, in die zin, dat men er graag politiek libertinisme van zou willen maken. Met geen mogelijkheid kan nog worden gezegd hoe dit alles zal doorwerken, bij voorbeeld bij de vorming van onze nieuwe volksvertegenwoordiging en van ons nieuwe kabinet. Wel is er plaats voor het geven van desiderata, zo men wil: normen. Allereerst is er dan de wens, dat de mensen die het voor het zeggen krijgen, het herstel van de betrekkingen met Indonesië zullen maken tot de inzet van werkelijk groot opgezette buitenlandse politiek.Ga naar eind1 Daarbij zal het besef moeten voorzitten dat Indonesië zich heeft ont- | |
[pagina 82]
| |
wikkeld tot een uiterst belangrijk land in het Zuid-Oostaziatische gebied. Het neemt hoe langer hoe meer een sleutelpositie in, waardoor het alleen al qua nuisance value niet meer weg te denken valt. Het is voor een land als het onze van het allergrootste belang, dat wij het nieuwe verband waarin Indonesië functioneert, goed doorzien en er ons politieke voordeel mee doen. Het zou best eens kunnen zijn, dat van daarginds nieuwe inzichten, impulsen tot ons overkomen, die ons zullen kunnen dienen bij het streven naar verlossing uit het al te enge milieu, waarin we thans onder meer bondgenootschappelijk zitten opgesloten. Er is ook een duidelijk Indonesisch belang. De republiek zal nu moeten gaan werken aan het inrichten van een economie, waar men voorlopig op zal kunnen bouwen. Daar schort nog van alles aan. Kort geleden is in NederlandGa naar eind2 aandacht besteed aan wat Indonesië behoeft en hoe het zich tegenover buitenlandse hulpverlening opstelt. Opvallend was het verlangen om bij aanvaarding van steun er vooral tegen te waken dat zich geen corruptie van het eigen karakter zal voordoen. Daar dreigt dus kortsluiting. En is het nu zo dwaas om te zeggen dat het juist de Nederlanders wel eens konden zijn, die het best op dit gebied vol voetangels en klemmen thuis zijn? Zij kennen de Indonesiërs goed. Die know-how ligt vooral in het vlak van de bedrijfsuitoefening en de lokale politiek, en is bepaald niet te vinden op ons departement van Buitenlandse Zaken. Het is daarom ook maar het beste dat het leggen van de contacten, na het vervullen van de eerste technische formaliteiten, voorlopig wordt overgelaten aan de particulieren, die in het afgelopen jaar in ieder geval zoveel van politiek bleken te begrijpen, dat zij in hun diagnose van het beleid van de heer Luns het grootste gelijk van de wereld mee naar huis konden nemen. Het kan zijn dat ik het vermogen van Nederland (beter: van de Nederlander) om in de toekomst in de Indonesische economie deugdelijk bij te springen, overschat - ook kan het zijn dat ik te optimistisch sta als het gaat om de Indonesische bereidheid om zulke hulp (financieel en in persona) van ons te aanvaarden. Het is nog een onafgetast gebied dat hier ter sprake is, en onderzoek moet dus nog alles leren. Tot nu toe is het daarvan nog niet gekomen - tenzij men de activiteiten van de heer Van Konijnenburg van de klm als zodanig zou willen beschrijven. Wat er van is, het staat vast dat het de moeite waard is om deze aspecten goed te bestuderen, en men kan van onze politici verwachten, dat ze daaraan met grondigheid beginnen. Er is nog een terrein waar nieuwe oriëntatie noodzakelijk is. Het is dat van onze bondgenootschappelijke betrekkingen. Sinds de oorlog doen wij aan zogenaamd geëngageerde buitenlandse politiek, dat wil zeggen: wij menen ons te moeten identificeren met het Westen, de actief anti-communistische wereld. Alles wat leek op een behoefte om hier onafhankelijk te werk te gaan, werd voortdurend gefrustreerd. | |
[pagina 83]
| |
Misschien zijn wij van nature slechte politici-stijl-buitenland (onze geschiedenis is er een van neutraliteit), en hebben we ons onze beperkingen in het wereldverkeer vrijwillig opgelegd, zonder te beseffen overigens dat we ons beperkten. Inmiddels is het beeld van de verhoudingen tussen Oost en West geschakeerder geworden, levendiger, menselijker, meer poly-interpretabel. En dat maakt de noodzakelijkheid van heroriëntatie meer dan actueel. Het gaat er thans om, dat Nederland, wil het de aansluiting bij de historie van bij voorbeeld de jonge landen niet missen, zich tegenover de grote vragen van de wereldpolitiek duidelijker opstelt dan het voorheen altijd gedaan heeft. De periode van identificatie met de bondgenoot is voorbij. Het jaar 1948, noch dat van de Hongaarse opstand, kan meer bepalend zijn voor onze houding tegenover het Russische blok. Er is meer aan de hand dan een tegenstelling in zwart en wit. Maar als dit wordt gezegd, wordt meteen de deskundigheid van onze politici in het geding gebracht. Ik heb soms de indruk dat het daaraan nogal eens schort. Het zou me niets verbazen als bij voorbeeld bleek dat het gros van onze parlementariërs geen buitenlandse kranten leest. De algemene beschouwingen op het stuk van de buitenlandse politiek zijn meestal zó provinciaal, dat men wel moet concluderen dat onze volksvertegenwoordigers zich tevreden stellen met wat de toevallige Nederlandse krant waarop zij zijn geabonneerd, hen voorzet. Aldus gaat een heel stuk vitale informatie aan hen voorbij. En dat zal zich dan wreken in de nabije toekomst, die zeker nog meer onthutsende ontwikkelingen te zien zal geven dan het afgelopen jaar reeds heeft gedaan. Maar nogmaals: er is iets aan het bewegen in onze politieke partijen. Misschien dat er iets verrassends zal gebeuren. Het is meer dan nodig, want het respect voor het parlement begint te tanen. De onafhankelijkheid van het college dat ons moet representeren tegenover de regering (en niet ernaast of erachter) begint men te onderkennen als een schijn-onafhankelijkheid. Sommigen zal dat inzicht aanzetten tot verbetering van de parlementaire situatie, maar hoeveel anderen zullen niet concluderen dat een volksvertegenwoordiging er eigenlijk niet veel meer toe doet? |
|