| |
| |
| |
A.L. Constandse
Kroniek van de buitenlandse politiek
Europees onbehagen
De bijeenkomst van de raad van ministers der Noord-Atlantische Verdrags Organisatie was in december een toonbeeld van matheid en onzekerheid. Het ging vooral om de vorm der bewapening van West-Europa, en deze had een grote rol gespeeld bij de Strauss-affaire in de Duitse Bondsrepubliek. Die geschiedenis zelf was weinig verheffend geweest voor het land, dat ‘in de frontlinie’ ligt en dat men zo gaarne voorstelt als een democratisch plechtanker. Er waren ogenblikken dat men moest spreken van Zuidamerikaanse toestanden bij onze oosterburen, bij wie het sensatie-zuchtige, maar tenminste non-conformistische weekblad Der Spiegel een beroering had gewekt, die zich ontlaadde in de afkeer van een eigenmachtige en persoonlijke wraakneming van de minister van defensie. Dat diens wijze van het bedrijven van politiek geen succes meer had, moest worden toegejuicht. Kenmerkend voor de Westduitse sfeer was het ingezonden stuk van een Duitser (maar dan een uit het Saargebied) in de Franse Express van 22 november. Hij schreef: ‘In uw artikel over de Spiegel-affaire klaagt uw redacteur het verstikkende klimaat aan van conformisme van bijna alle grote kranten en tijdschriften in West-Duitsland. ... Ik ben er nochtans zeker van dat het u niet zal zijn ontgaan dat voor de eerste keer sinds het einde van de oorlog het Duitse volk spontaan in beweging is gekomen, uit de lethargie van politieke onverschilligheid is ontwaakt. De Spiegel-affaire is uitgegroeid tot de verhoudingen van een Duitse Dreyfus-zaak. De gevangen genomen redacteuren hebben de eerste oprechte beweging van hun medeburgers ontketend welke getuigt van politiek bewustzijn, zelfs in de ernstige pers: iets is er veranderd, iedereen bemerkt het zonder nog te weten waartoe dit zal leiden.’
Zowel de ‘affaire’ als het ingezonden stuk getuigen van een zekere overspanning. Dat woord ‘overspanning’ is hier terecht op zijn plaats, want na zeventien jaren van spanning, die niets aan de internationale verhoudingen in Europa heeft veranderd, is er een begrijpelijke onrust ontstaan, die zich zowel in de Bondsrepubliek als op de navo-vergadering heeft geopenbaard.
De zaak van Der Spiegel is geen ‘Dreyfus-affaire’. Daarvoor is zij veel te klein, wat de beginselen aangaat die ermee samenhangen. Het weekblad is een actie begonnen tegen een vermeend schandaal, waarvan de wezenlijke omvang eigenlijk nooit goed is onthuld. Inmenging van de justitie en van een commissie van onderzoek heeft niet geleid tot een aanklacht tegen de minister van defensie Strauss, maar het bleek
| |
| |
wel dat vrienden van hem waren betrokken bij een bedenkelijke transactie. Strauss heeft bij de Amerikaanse militaire overheid een aannemersfirma aanbevolen, die grote winsten heeft gemaakt. Der Spiegel beweerde dat de minister zelf belangen had bij deze firma. De ‘Fibagzaak’ is feitelijk in de kiem gesmoord, maar zij liet een gevoel van onzekerheid na over de onkreukbaarheid van hoge kringen in West-Duitsland.
Wat daarna geschiedde was van veel meer betekenis. Der Spiegel bracht een serie artikelen over het Duitse leger, die geen hoge dunk gaven van de bekwaamheid der officieren en soldaten, noch van de organisatie. Het blad ging dus voort, maar op een hoger niveau, de minister aan te vallen. Deze heeft toen wraak genomen, en zodanig geconspireerd, dat hij een aantal redacteuren van dit blad van onthulling van militaire geheimen en van hoogverraad heeft doen beschuldigen. Hoewel hij driemaal de waarheid over zijn optreden heeft verzwegen of verdraaid, kwam vast te staan dat hij (buiten de minister van justitie om) zijn geheime dienst heeft gemobiliseerd om arrestaties van journalisten te doen verrichten, tot in Spanje toe, waar Duitse officieren overigens nog vele vrienden hebben uit de periode van 1939 tot 1945. Iets anders was bovendien duidelijk, namelijk dat kanselier Adenauer geraadpleegd was en aan Strauss ‘carte blanche’ heeft gegeven. Men kent de gevolgen: het aftreden van de liberale minister van justitie, een kabinetscrisis (de eerste sinds in 1949 de Bondsrepubliek werd opgericht), de herziening van de katholiek-liberale regering, de belofte van Adenauer in 1963 te zullen aftreden. Maar van een Dreyfus-zaak kon men ook ten aanzien van deze ontwikkeling niet spreken. Het merkwaardigste was namelijk dat de demissionaire Strauss tot aan het begin van januari 1963 zijn departement bleef beheersen, omdat zijn opvolger (premier van een der ‘Länder’ van de Bondsrepubliek) niet eerder in functie kon treden.
Maar al kan men dan niet van een groot en principeel conflict spreken, de politiek-strategische achtergronden konden wel zeer belangwekkend worden genoemd. Er werken in West-Duitsland tientallen geheime diensten, alleen in West-Berlijn bijna honderd. Zij worden niet alleen gefinancierd door de Bondsrepubliek, maar ook door Amerikanen, Engelsen, Fransen, Oostduitsers, Russen, grote ondernemingen en particulieren. De Bondsrepubliek heeft er officieel drie georganiseerd van aanzienlijke omvang. De eerste moet waken tegen binnenlandse subversieve acties en de grondslagen van de republiek vrijwaren tegen communistische en nazistische ondermijning. Zij ressorteert onder de kanselier. De tweede is die van het leger en was dus een instrument van Strauss. De derde is de dienst van generaal Gehlen. Deze beschikte in de tijd van Hitler over alle gegevens en het archief betreffende de Duitse spionage in de Sowjet-Unie en in Oost-Europa. Gehlen
| |
| |
had de voornaamste draden van dit net in handen. En na de oorlog bood hij zijn archief en hetgeen er van zijn organisatie over was aan de Amerikanen aan, die hem en zijn mannen overnamen. Sindsdien is deze geheime dienst een werktuig gebleven van de Verenigde Staten. En het is nu zeer waarschijnlijk dat Gehlen ertoe heeft bijgedragen, Strauss de nek te breken. Met andere woorden: dat de organisatie-Gehlen het Der Spiegel mogelijk heeft gemaakt, de voor Strauss compromitterende gegevens te publiceren. En daarbij ging het er onder andere om, aan te tonen dat het leger dat Strauss had opgebouwd een ondoeltreffend en enigszins verwaarloosd instrument was.
Om deze ‘Zuidamerikaanse intrige’ te begrijpen moet men zich rekenschap geven van de meningsverschillen binnen de navo over de bijdrage, die West-Europa moet leveren voor de gemeenschappelijke defensie. President Kennedy staat op het standpunt, dat hij in het midden van december nog eens op een persconferentie heeft onderstreept en dat hierop neerkomt dat de Westeuropese landen niet over eigen kernwapens behoeven te beschikken. Zelfs de Engelsen, met wie de Verenigde Staten toch bijzondere bindingen hebben, behoeven zich op dit terrein van de nucleaire oorlogvoering niet verder in te spannen. Voor het transport van hun kernwapens hadden zij gerekend op een type van raketten, de Skybolts, dat door de Amerikanen zou worden ontwikkeld. Maar in Washington kwam men tot de conclusie, dat de Verenigde Staten zulk een raket in serie zouden moeten bouwen, dan zelf het grootste deel van deze projectielen zouden moeten opslaan, en enorme sommen zouden moeten uitgeven om een aantal van deze Skybolts aan Engeland te kunnen leveren. Dit werd beschouwd als zulk een kostbare en voor de Verenigde Staten zelf zo nodeloze onderneming, dat men ervan afzag. Aangezien de Britten zelf niet in staat zijn dit type te bouwen, moeten zij genoegen nemen met Amerikaanse raketten, die van duikboten afgevuurd kunnen worden en niet van eigen vaste bases, en onder Amerikaanse controle blijven.
Vanwaar deze afkeer van de Amerikanen, om zwakkere landen en met name die in West-Europa te helpen, ‘kernmachten’ te worden? Wel, allereerst omdat deze landen dan een eigen politiek zouden kunnen gaan voeren tegenover de Sowjet-Unie, daarmee een conflict zouden kunnen ontketenen en de Amerikanen zouden kunnen dwingen, tegen hun wil de Westeuropeanen bij te springen. Want de Amerikanen willen niet in een oorlog worden gesleept door hun bondgenoten. Zij leven in een heilige vrees voor communisme, maar daar is nu de niet minder afmattende angst bijgekomen voor een oorlog met kernwapens, die Noord-Amerika zou verwoesten. Daarbij voege men, dat men in Washington meent, een conflict eventueel te kunnen beperken tot een krachtmeting met conventionele legers... in Europa. Of misschien ook in Oost-Azië. Een interessante theorie is in het Witte Huis
| |
| |
ontwikkeld. Aangezien een oorlog met kernwapens alle partijen gelijkelijk treft en geen van hen nog een overwinning kan behalen, is de nucleaire bewapening nog wel een middel om af te schrikken, maar niet om aan te wenden. Zij is geen pressiemiddel. Dat is het conventionele leger nog wel, zo maakt men zich nu in Washington wijs.
Ter staving van deze theorie wijst men op de afloop van de Cubaanse crisis. In het Caribische gebied beschikten de Amerikanen over een ontstellende overmacht op de Russen wat leger, vloot en luchtmacht aangaat. De Russen vreesden een oorlog met kernwapens, en met de conventionele strijdmiddelen konden zij niet optreden. Zij trokken zich dus terug. In Berlijn zijn de verhoudingen omgekeerd. In dit operatiegebied hebben de Russen een grote voorsprong wat de klassieke bewapening aangaat. Zij kunnen evenzeer als de Amerikanen in het Caribische gebied in de verleiding komen, daarmee te dreigen. Om dan bestand te zijn tegen militaire druk moet de navo in Duitsland beschikken over een conventionele strijdmacht, die zich met die der Russen zou kunnen meten. Althans om de eerste slagen op te vangen en dan de kans open te laten tot het staken van het vuren, het lokaliseren van een conflict. Vandaar de drang van de Amerikanen, hun Westeuropese bondgenoten ertoe over te halen, grotere bedragen uit te geven voor de conventionele bewapening en zich daarop te concentreren.
Nu kan men niet ontkennen dat zulk een strategie in strijd is met de technische ontwikkeling. De Britten en de Fransen staan op het standpunt, dat het klassieke leger tot een minimum kan worden teruggebracht, omdat de oorlog zal worden gevoerd in de lucht - en dan voornamelijk met raketten - en met kernwapens. Het is onmogelijk op alle gebieden even sterk te zijn, en zowel de ouderwetse als de allernieuwste wapens in voldoende mate te bezitten. Bovendien menen zij terecht, dat een klassiek conflict op de grond zeer snel zal leiden tot een kernoorlog in de lucht en de kosmos, indien het niet in de kiem kan worden gesmoord. En voor een tijdelijk en beperkt treffen heeft men geen grote legers nodig. Men voege daaraan toe, dat West-Europa nooit in staat zal zijn enige weerstand van betekenis te bieden aan communistische legers, die vastbesloten zouden zijn West-Europa onder de voet telopen. Dan zou het Westen toch een beroep moeten doen op de nucleaire strijdmacht.
Ten slotte is ook de ‘Europese trots’ in het spel. De Amerikanen wensen zichzelf te specialiseren op de modernste krijgvoering en aan West-Europa de rol toe te kennen van plaatselijke politieagent. Vooral in Frankrijk tast zulk een opvatting het bewustzijn van ‘grootheid’ aan. Dit besef is weliswaar niet meer in overeenstemming met de machtsverhoudingen, maar psychische factoren spelen in de geschiedenis nu eenmaal terdege mee. Alles wel beschouwd verkeert men overal in een pijnlijke en enerverende impasse. De Amerikanen zijn beducht voor
| |
| |
een nucleaire uitbarsting en maken zich wijs, nog wel te kunnen terugkeren tot strijdmethoden van het verleden. De Westeuropeanen zien daar terecht weinig heil in en zij kweken de illusie, dat zij nog wel bij machte zouden kunnen zijn, kernwapens te vervaardigen - en te vervoeren - hoewel zij zich daarvoor zouden moeten uitputten. In elk geval staat als een paal boven water, dat men in laatste instantie is aangewezen op het aanwenden van oorlogsmiddelen, die men niet kan gebruiken zonder zelfmoord te plegen. Op het toppunt van hun technisch vermogen hebben de grote staten zichzelf in een machtsvacuüm gemanoeuvreerd. Vandaar de matte en nerveuze stemming op de laatste ministeriële navo-bijeenkomst. Men zou eruit kunnen concluderen, dat de koude oorlog koud moet blijven en met andere dan militaire instrumenten moet worden gevoerd: met economische, psychologische, ideologische wapenen. Die echter hebben pas gevolgen op de lange duur. En het is moeilijk af te zien van allerlei urgente desiderata (zoals de hereniging der Duitsers) en te berusten in het eerbiedigen van getrokken grenzen en gevestigde invloedssferen.
Keren wij terug tot de affaire-Strauss, dan ontdekken wij dat deze minister een tegenstander was van de concentratie op conventionele strijdmachten en heilig overtuigd was van de noodzaak, onmiddellijk kernwapens in te zetten. Dit had hij dus met de Gaulle gemeen, en het kwam de Amerikanen hoogst ongelegen. Hun Duitse instrument, de dienst van Gehlen, heeft stellig Strauss in diskrediet moeten brengen. Maar hoe staat het met Adenauer? Diens vriendschap met de Gaulle is bekend genoeg. Zijn woedende uitvallen tegen Der Spiegel, deze ‘kern van landverraders’, onthulde voldoende zijn gezindheid. In november is Adenauer zeer koel ontvangen in Washington. Daar bleek ook dat men weinig sympathie meer had voor zijn rechtlijnige ‘hardheid’, die men was gaan beschouwen als een eventuele bron van conflicten, die tot een grote oorlog met de Sowjet-Unie zouden kunnen leiden. Het schijnt dat de kanselier onder de indruk is gekomen van de Amerikaanse onwil, een atoomoorlog te riskeren ter wille van Berlijn of van de hereniging der Duitsers. Van hun kant hebben de Russen hun stadhouder Walter Ulbricht in Oost-Duitsland genoodzaakt, een mildere politiek te gaan voeren. Kennedy en Chroesjtsjow hebben immers dit gemeen, dat zij geen van beiden een moderne oorlog durven te voeren, en naar het lokaliseren streven van eventuele grensbotsingen.
Met het heengaan van Strauss - en straks van Adenauer - kan dus een tijdperk zijn afgesloten. Het kan. Het behoeft niet zo te zijn. De consequentie van het Amerikaanse standpunt, namelijk de opbouw van een sterker conventioneel leger in West-Europa, berust immers op illusies. Want... de Fransen werken er niet toe mee. En voor de Duitsers zal het altijd aanlokkelijk blijven met de Fransen in zee te gaan, en een zelfstandige kernmacht te scheppen. Deze zal geen ander resultaat
| |
| |
hebben dan dat zij de spanningen nog verhoogt. Een Europese atoommacht zal allereerst een pressiemiddel zijn, aangewend om de Amerikanen te dwingen meer rekening te houden met de bijzondere nationale wensen van Duitsers en Fransen, opdat die niet uit de band springen. En zouden zij dit doen, zouden zij zelf op avontuur uitgaan, dan is de ellende niet te overzien.
Indien men overigens zegt dat er ontspanning zou zijn ingetreden na de Cubaanse kwestie en dat de angst voor een moderne oorlog sterker is gebleken dan ooit, is dat niet de gehele waarheid. Want er zit ook een gevaarlijke kant aan de redenering, dat de conventionele strijdkrachten een bruikbaar instrument zouden vormen om druk uit te oefenen op de tegenstander. In dit opzicht heeft de gewezen minister Acheson duistere, maar enigszins onheilspellende toespelingen gemaakt. Hij heeft de Britten vernederd door te ontkennen dat zij nog een grote mogendheid zouden vormen. Maar hij heeft ook de mogelijkheid geopperd, dat de Russische angst voor oorlog de weg zou kunnen openen, om door militaire pressie met klassieke wapenen Oost-Duitsland te ontrukken aan de Sowjet-sfeer. Dit is evenzeer spelen met vuur als het desnoods riskeren van een atoomoorlog, omdat deze laatste toch zou voortvloeien uit een ‘conventioneel conflict’. De ‘roll-back’-theorie van wijlen minister Dulles, tijdens diens leven al een illusie gebleken, heeft geen toekomst. Er zit niet anders op dan te berusten in ‘concurrerende coëxistentie’, in het verdragen van het bestaan van twee machtige ‘blokken’, die overigens veel minder twee ‘werelden’ zijn dan vaak wordt beweerd. De communistische staten behoren evenzeer tot Europa als de kapitalistische landen. Men kan een uitgebreide inventaris opmaken van hetgeen zij gemeen hebben. Maar als de Euraziatische Sowjet-Unie Europees kan worden genoemd, geldt dit ook voor Noord-Amerika. En zonder daarbij te denken aan enig begrip van ‘ras’ - omdat men ook blanken bij de vleet aantreft in India, Perzië, het Nabije Oosten, Noord-Afrika en Latijns-Amerika - zou men kunnen zeggen dat de volken die men traditioneel ‘blank’ noemt, veroordeeld zijn in vrede samen te leven of elkaar te vernietigen.
Wat een duurzame ontspanning in de weg staat, ook al begrijpt men dat oorlog niet kan worden gevoerd, is niet alleen de traditie van het militarisme, dat zijn eisen blijft stellen en in de civilisatie voor onmisbaar wordt gehouden. Het is zelfs niet alleen de filosofie die leert dat in de wildernis der staten oorlog niet valt uit te roeien. Het is vooral de angst van de ene collectiviteit voor de andere, de telkens weer tot een paniek opgevoerde vrees slachtoffer te worden van duistere machinaties en agressieve vijandschap. En deze nerveuze beduchtheid is niet verminderd. Zij blijft een bron van crises bij uitnemendheid. Het onbehagen in militaire kringen wordt gevoed door onbehagen in het leven. Vandaar dat het probleem van oorlog en vrede zo moeilijk valt op te lossen. |
|