De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
H. van de Waal
| |
[pagina 65]
| |
dreef, ook een kunsthistoricus in dit programma te laten optreden. Liever veronderstel ik, dat zij met mij getroffen waren door de ontwikkelingscurve die de esthetische appreciatie van exotische cultuurprodukten vertoont. Een curve die op belangwekkende wijze kenmerkend is voor onze huidige situatie. Het zal duren tot het eind van de achttiende eeuw, tot de tijd dus van de Verlichting, wanneer ook op zoveel andere gebieden de bestaande grenzen worden overschreden, voordat men zich werkelijk esthetisch durft in te laten met de exotische werelden. Zeker, contacten met de cultuurprodukten van vreemde landen waren er eer geweest, vruchtbare contacten zelfs. Maar zij hebben geen betrekking op het mensenbeeld en blijven aanvankelijk beperkt tot het gebied van de ornamentiek en de kunstnijverheid. De zeventiende-eeuwse Europese imitaties van Chinees porselein behoren in dit opzicht nog geheel en al tot dezelfde categorie als bij voorbeeld de laat-middeleeuwse imitaties van moslims textiel en smeedwerk. En zelfs de achttiende-eeuwse chinoiserie, als cultureel spel bedreven, vertoont, op de keper bezien, een merkwaardig voorbehoud. Het komt dan wel tot het uitbeelden van de menselijke figuur, maar deze andere mensen blijken vooralsnog te leven in een wereld die op de essentiële punten met de onze geen contact heeft. De zotjes, zoals men deze salon-Chinezen kenmerkend noemde, verrichten allerlei curieuze handelingen; curieus vooral omdat ze alle even onbelangrijk zijn. Deze Chinezen drinken thee, ze zijn op een of andere wijze doende bij een vuur, ze roken een pijpje, ze wandelen met grillige wierookvaten, ze dragen stokken met vaantjes, linten, kwastjes, ze lopen met molentjes of ze rijden op draken.Ga naar eind1 Maar de amoureuze scènes, overigens zo geliefd in de achttiende-eeuwse kunst, ontbreken geheel in deze idyllische tuin- en parklandschappen met struiken, bloemen, | |
[pagina 66]
| |
hekjes, muurtjes, bergjes en bruggetjes. En wanneer Europese chinoiserieën wel minnekozende paren afbeelden, zijn het - in dit exotische decor - van Watteau weggelopen Europeanen. Met andere woorden: de waarlijk menselijke identificatie met leden van een ander ras blijft voorlopig onmogelijk. Het is te begrijpen dat de appreciatie van de kunst dier andere volkeren om dezelfde redenen ook geblokkeerd bleef. Zo vertoont de waardering van de muziek van de niet-Europese volkeren dezelfde veelbetekende curve waarop ik zojuist doelde. In de uitgave van het relaas van Houtmans eerste schipvaart van 1595-'97 staat onder een prent van Javaanse dansers en danseressen: ‘...tgheheele lichaem draeyende, als de Honden die uyt haren nest comen cruypen’. De ons enige jaren geleden ontvallen etnomusicoloog Jaap Kunst, aan wie ik deze voorbeelden ontleen, noteert daarbij: ‘het betreft hier een door gěndèr-spel begeleide bedåjå-dans - naar men weet een der geraffineerdste uitingen van danscultuur’Ga naar eind2. Een Nederlands ingenieur noteert enige eeuwen later, in 1866: ‘hoekige danseressen ... slangachtige bewegingen ... hysterisch gekrijs’. Een andere Nederlander daarentegen herinnert zich anno 1855 van de gamelanmuziek ‘met genoegen hoe het, op een afstand gehoord, er dikwijls toe bijdroeg om ons op eene aangename wijze in slaap te wiegen’. En twintig jaar eer had men als volgt de instrumentele inventaris opgemaakt: ‘het geluid van het aambeeld en den triangel, ook eenige speeltuigen met snaaren [waaruit zij] nauwelijks eene terts kunnen voortbrengen. Maar zij zijn ermede tevreden en huppelen en springen er vroolijk bij om’.Ga naar eind3 Tot het eind van de negentiende eeuw blijft dit de Europese houding bij elke vorm van contact met ‘de anderen’: men poneert de bij ons geldende systemen als de enig juiste. In 1883 liet men voor een koloniale tentoonstelling in Amsterdam een zeldzaam uitgebreide en rijk versierde | |
[pagina 67]
| |
gamelan met bespelers overkomen, maar de instrumenten waren gestemd volgens de Europese toonschaal ‘opdat men er’ - men bewondert het ambtelijke en protocolaire inzicht - ‘de volksliederen op zou kunnen ten gehore brengen’. Bij het bezoek van koning Willem III speelde het orkest dan ook prompt het God save the King. Maar in datzelfde jaar 1883 trotseert Claude Debussy op de Parijse wereldtentoonstelling het meewarige gegrinnik van de toeschouwers en wordt niet moe er te luisteren naar de ook daar gedemonstreerde gamelan (ditmaal gelukkig in originele vorm); en men weet welk een wijder horizon deze ontdekkingen aan zijn kunst hebben verleend. Tot zover dus een ontwikkeling van vreemd naar eigen. Ook bij beeldende kunstenaars ontstaat in diezelfde tijd de opvatting dat het nodig is de vermoeide Europese vormen de rug toe te keren. De voorbeelden zijn overbekend: Gauguins vlucht, eerst naar Martinique 1887, dan naar Tahiti 1891 en - steeds op vlucht voor de nivellerende Europese invloeden - ten slotte in 1901 naar Dominika, een van de Marquesas-eilanden, waar hij in 1902 overleed. ‘Et ces sauvages étaient si doux et si amoureux,’ schrijft Van Gogh in een brief aan Émile Bernard.Ga naar eind4 Hoever zijn we daarmee niet af van de allesbehalve amoureuze Chinese zotjes. Maar er is meer: het gehele streven van l'art nouveau tussen 1890 en 1910 was erop gericht, weer in contact te treden met het leven in zijn oorsprongen. Die oorsprongen meende men te vinden onder meer in de kindertekening, maar bovenal in de kunst der zogenaamde primitieve volkeren, wier naïeve, spontane, kinderlijke reacties men als primordiaal aansloeg.Ga naar eind5 Tegenwoordig weten we, dat ook in deze houding een grote mate van gezichtsbedrog school, en dat ook omgekeerd de Europeaan op deze primitieve mensen vaak een zeer infantiele indruk kan maken. G.W. Locher heeft onlangs herinnerd aan de Navaho-Indianen die hun kinderen bij de instructie bovenal bijbrengen nauwkeurig toe te zien, zonder te vragen waarom dit en waarom dat en wat gaat er | |
[pagina 68]
| |
nu gebeuren en dergelijke onderbrekende opmerkingen.Ga naar eind6 Als men het eenmaal weet, is het niet moeilijk zich de pueriele indruk voor te stellen, die een moderne wetenschappelijke field-worker met zijn eeuwige vragenlijsten in een dergelijke gemeenschap moet maken. Ik moet deze etnologische kwesties hier verder laten rusten en keer terug tot onze Europese toestanden. In het eerste decennium van onze eeuw was hier in Europa een tot dusver ongekende geesteshouding ontstaan, die door Huizinga voor het historische gebied is gekenschetst als: ‘die bedenkelijke eigenschap van onze cultuur ... die het ons in tegenstelling met de krachtige eenzijdigheid van vroegere geslachten mogelijk maakt, tegelijk Van Eyck en Rembrandt, het Rococo en Millet te genieten, rationalist te zijn met Diderot en Calvinist met de Geuzen’Ga naar eind7. Symptomatisch voor deze ‘krachtige eenzijdigheid’ was voor de beeldende kunst gedurende vier eeuwen het vaste standpunt van de beschouwer, zoals dat werd vereist door de mathematisch gefundeerde perspectiefleer van de Renaissance. Dan laten op het eind van de eeuw Cézanne, en omstreeks 1908 de kubisten zien, dat het ook anders kan, dat het soms zin kan hebben hetzelfde object tegelijkertijd van meer dan één standpunt te bezien. Terzelfder tijd ontstaat ook het inzicht - ik citeer nogmaals de musicoloog Jaap Kunst - ‘dat het Europeesche toonsysteem slechts één mogelijkheid vertegenwoordigt onder tallooze andere, in principe even bruikbaar en even waardevol’. En wie zou zich bij die woorden in deze zaal niet het werk herinneren van Van Vollenhoven ten bate van het adatrecht? Zo was op diverse fronten door de elite van onze Europese cultuur een houding voorbereid, waarbij het vreemde niet langer als achterlijk of absurd werd afgewezen en in vele gevallen zelfs als waardevol werd erkend. Een methodologische pluraliteit ging het Westerse denken beheersen. Voor de structuur van het eigen wezen leidde die plurali- | |
[pagina 69]
| |
teit al spoedig tot opmerkelijke verschuivingen. Want terzelfder tijd ontwierp de Italiaanse toneelschrijver Pirandello zijn benauwende constructies, als even zovele atoommodellen van zijn visie op het menselijk leven. Constructies, gebaseerd op de multipliciteit van de persoon (: ik ben evenveel persoonlijkheden als ik door anderen gekend word; maar wie ben ik dan zelf?) en dus gebaseerd op de onbestaanbaarheid van een enkelvoudige Waarheid. Hiermee zijn we met onze beschrijving gekomen tot dat gesignaleerde keerpunt in de curve van het Europese denken. Het vreemde en het exotische was in menselijk opzicht inderdaad acceptabel geworden, maar een tegenbeweging van eigen naar vreemd wordt als onderstroom eveneens merkbaar. Ons kosmopolitisme in zo velerlei opzicht wordt begeleid door een tot dusver ongekend verschijnsel: de Vervreemding van het eigene, de term is van Brecht. De ‘betekenis van het vreemde’Ga naar eind8, ‘de mens als vreemdeling’Ga naar eind9 zijn essentiële begrippen geworden binnen onze eigen cultuur, die overigens in velerlei opzicht gekenmerkt wordt door kosmopolitische trekjes. Zo ontdekt onze tijd van reisverenigingen en world cruises met schrik, dat volgens een woord van Ernst Bloch ‘nichts in der Fremde exotisch ist als der Fremde selbst’Ga naar eind10. Ik zei, men ontdekt het met schrik; er is nog meer reden tot schrik wanneer men het niet ontdekt. Een merkwaardige paradox doet zich aan ons voor: naarmate ons publiek overal is thuisgeraakt, gedragen de mensen van Kafka en Camus zich meer en meer als vreemdelingen, overal. Zo staat tegenover het steeds scherper beeld van het ruimtelijk verwijderde, de verbijsterende vervreemding ten opzichte van het eigen wezen. Deze diagnose lijkt funest. Persoonlijk meen ik dat er - bij alle moeilijkheden die zij in het uitzicht stelt - ruimschoots aanleiding is tot positieve verwachtingen. Ik keer daarvoor nogmaals terug tot de multipliciteit van Pirandello en van de kubisten, om het beeld aan te vullen | |
[pagina 70]
| |
met het natuurwetenschappelijk aspect dat in onze dagen zo belangrijk is geworden. Pirandello's ‘onbestaanbaarheid van De Waarheid’, dat is voor het grote publiek de relativiteit van alle dingen waarvan - naar men meent - ook Einstein spreekt en waardoor het normloze, het volmaakt onbestemde tot principe zou zijn verheven. Immers: ‘alles is relatief’. Als ik het goed zie, is de bedoeling van die theorie en is ook de richting van onze huidige culturele ontwikkeling een diametraal tegenovergestelde. ‘Alles is relatief’, dat wil niet zeggen: niets ligt vast, maar: alles is be-trekkelijk, onderhoudt betrekkingen of relaties met andere verschijnselen. Tegenover de analytische methoden van vroeger, die elk verschijnsel isoleerden zogenaamd om het beter te leren kennen, staat thans het inzicht, dat men geen oordeel kan uitspreken over een verschijnsel als men het niet heeft leren zien in samenhang met andere.Ga naar eind11 Dàt is de belangrijke vrucht van de recente meervoudigheid van ons wereldbeeld, en in onze dagen beseffen wij beter dan menige generatie vóór ons, dat we hiermee raken aan een hoofdwet van het leven, omdat geen verschijnsel, geen deel van Gods schepping kan bestaan, losgemaakt van de andere of losgemaakt van Het Andere. De relativiteitswet stelt geenszins alles gratuit, maar legt juist de nadruk op de betrekkingen tussen de dingen. Op allerlei gebieden onder meer in de wetenschappen zien we deze tendenties dóórbreken. De biologie kent haar oecologie of de leer van het verband tussen het organisme en zijn omgeving. De taalkunde kent de begripsveldentheorie, de kunstgeschiedenis de leer van de iconologische groepen, om maar te zwijgen van de specifiek moderne vakken zoals de psychologie en de sociologie. Moet ik er nog aan toevoegen dat mijns inziens de volkenkunde (culturele antropologie) mede in deze reeks thuishoort? De nationalistische leider van Kenia, Jomo Kenyatta, heeft onlangs de vraag gesteld: ‘Waarom kunnen engeltjes | |
[pagina 71]
| |
niet als negerkindertjes worden afgebeeld?’ Ja, waarom eigenlijk niet? ‘Het is waarschijnlijk het lot van de mens’, aldus Wladimir Lindenberg in een recent boek over diverse vormen van mystiek, ‘dat hij zichzelf ervaart als middelpunt van de wereld. In bredere kringen, min of meer ver verwijderd van dit middelpunt groeperen zich het gezin, de familie, de vrienden, de medearbeiders, het woonblok, het dorp, de stad van zijn inwoning, zijn provincie, zijn vaderland, zijn kerk, zijn taal, zijn politieke overtuiging, zijn wereldbeschouwing. Buiten deze magische, egocentrische kringen begint het vreemde, het boze, het demonische, het griezelige, het vijandige. ... Zolang wij niet leren deze egocentriciteit die voortkomt uit aangeboren, primitiefste lagen van ons wezen, te overwinnen, zal ieder van ons ook verder een kiem van oorlog, van wederzijdse vernietiging, haat en onverdraagzaamheid vormen.’Ga naar eind12 Naar mijn overtuiging zal onze toekomst worden bepaald door de vraag of wij in staat zullen zijn die samenhang tussen het eigene en het omgevende niet-eigene in positieve zin te beleven. De musea voor volkenkunde kunnen naar mijn mening in belangrijke mate bijdragen tot deze ontwikkeling en vooral wanneer ze worden geleid met het culturele verantwoordelijkheidsgevoel en het idealisme als waarvan de opeenvolgende directies en staven van ons Leids museum voor Volkenkunde sedert de laatste vijfentwintig jaar hebben blijk gegeven. |
|