De Gids. Jaargang 126(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Paul Snoek Nostradamus I Mijn hielen aan de koele tegels des waters en de maan door mijn oorschelp verduisterd, zo durf ik rusten in de gleuf der glazen heuvels, waarin de nacht mij als een zucht weerkaatst, want waarlijk, een kus is mijn enige zintuig. En zacht, als zilver dat men bijna aanraakt, volbreng ik verzadigd de werken der goden. Dit is mijn longen ontladen en drinken en tussen adem en schaduw bewonderend voelen hoe mijn handen angstvol in hun warme holte de koude vingers van hun schepping strelen. [pagina 50] [p. 50] II Het is een droom, voortvluchtig als water, het korte glimmen van een mantelhaak, het bijna horen zingen van een vreemde vogel, iets dat ik mij enkel 's winters herinner. Het is de droom dat ik tover met echo's dat ik doorzichtig het water weerkaats en het water niet naboots, dat de dauw die in mijn neusgang stolt de bloem beweent die ik mij heb verbeeld, dat de kleur die aan mijn vingers kleeft aan de vleugel ontbreekt van de vlinder die ik zag met het hart van mijn oog. Het is de droom dat ik droomde. [pagina 51] [p. 51] III Wanneer de ijsprins mij verlaat en mijn borst zich bevrijdt van zijn schuddende ebbe, wanneer ik mij wond aan de pegels der stilte of aan het laatste slurpen van het daglicht, het is dan dat een god mijn lichaam bewoont. Het is wanneer ik hem vluchtend benader en op zijn schouder rozen kus of soms mijn mond laat rusten als een munt dat ik mij uitwis en kortstondig glinster als de ster, vóór zij in zee valt. Het is wanneer ik even sterf dat ik hem eeuwig liefheb en vallend bewonder. Vorige Volgende