De Gids. Jaargang 126(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Jan G. Elburg Bretagne, eind april Overal ademen de grote longen van het groen. de wind: een wolk van abrikozen als onder een kurk van kluiten vandaan. op die volle fles fluit de verte en ik drink in een landschap een landschap in. geel slaat de gaspel dorens in het vloeiend bloed van de lucht. ik raak overal aan. ik heel de hemel. noem mij sint-jan-van-vinger. anderen staan ook, gaan ook, vaderlijk wonderlijk: boeren dragen kindergrote broden, bruin. en al hun hoeven verstuivende dieren met de vorken van de zon in hun ruggen. kerken en kruisen zeilen met kristus in het kraaienest en snikkend aan de helmstok een venus met gebalde vuisten. stiefmoederlijk knijpend in rozenkransen verplaatsen gepekelde vrouwen hun voeten op de weg. op de gezichten mutsen van witte ziftende mosselschelpen. [pagina 28] [p. 28] en de heggen hebben hun dwergen te slapen gelegd, de schuur kauwt zijn spook, de oude appels in hun golf van cider deinen als boeien. heide en koolvelden onheimelijk omarmen en kussen elkaar. noem mij de laatste-van-leon, achter zodenbanken weerspiegeld in geslepen grafstenen, gekamde kelt, thuisgekomen en foeterend speurend naast de dolmen naar zijn land. groen in groen is de maretak. vergeten eieren in het gras mijn ogen. een kat van schaduw likt aan dauw, lijdt dorst en likt. de wegen kwispelen geteerd. het hellende vlak van de heuvels een grimas van ploegvoren en remsporen. noem mij de razend rappe kijker achter zijn voorruit van vlinders, gisteren behuild met calvados, vandaag met zout water. [pagina 29] [p. 29] havens ingezaagd, en meesterlijk door meeuwen heen masten, kromstaande rook, vergezichten van niets dan de nikkelen zee, geplet, blauw en plat geslagen door zijn legenden. ginder rinkelt brittannië zijn riddersporen. niets is te horen; geen schild schittert dan een wolk. later licht strekt zijn zwarte zwaarden achter de torens. de zoetgemutste kok van houtskool sluipt buigzaam door de hoven met zijn kokkels rond. ruiten snijden gerechten aan. stapels tafels en bedden steken zich aan de dieper wordende blos van de zon. gangen openen zich voor gekraak en trappen. gegeten: een gezicht, handen als vogels op tafels. gedronken: ogen tegenover mij. [pagina 30] [p. 30] de maan wast zijn kaarsbleke das, ramen wenken als versleten vleugels aan gevels. bedden vertellen hun verhalen als elke avond voor het slapengaan. wagens besnuffelen elkaar in de mist en wachten. Vorige Volgende