| |
| |
| |
Willem van Toorn
Bezoek van Wim
Het was al donker in Gusla's kamer toen oom Eduard kwam. Mevrouw Peter, Hans en ik zaten bij het raam en keken naar Gusla, die servetten naast de borden op de tafel legde en de kaarsen aanstak, drie onrustig dansende vlammen, weerspiegeld in de grote ruiten waarachter het motregende over de smalle schemerige steeg, grijze huizen, rode daken, Leiden.
‘Ja kaarsen, dat is gezellig, kindje,’ zei mevrouw Peter en Gusla draafde naar de keuken, waar iets op het gas stond. Toen werd er gebeld. Gusla's voetstappen in de gang, geluid van de deur die openging en oom Eduards stem: ‘Ik heb jullie toch niet opgehouden? Het zou me spijten als ik jullie had laten wachten.’
‘O nee, oom Eduard,’ riep Gusla, ‘ik ben nog niet eens klaar, ik was laat thuis van kantoor. Ik moet gauw naar de keuken. O, wat bent u nat.’
Even later kwam hij binnen en gaf ons allemaal een hand. Voor mevrouw Peter en Hans maakte hij een buiginkje, waarna hij in de enige gemakkelijke stoel ging zitten, want hij was de oudste. Hij droeg een van zijn vele oude pakken, die de laatste mode waren geweest toen hij hier studeerde, lang voor ik werd geboren. Het moest lichtgrijs zijn geweest, maar het was verkleurd tot een zonderling geelbruin, dat zilverachtig glansde in het kaarslicht. Hij streek over zijn dun wit haar en zei: ‘Ik was de tijd vergeten, ik zat te lezen in een boek dat mij bijzonder boeide. Nu heb ik in het donker moeten fietsen.’
‘Ja, het is een hele fietstocht,’ zei mevrouw Peter. ‘En het is al fris, het is herfst.’
Hans ging naar de keuken om Gusla te helpen. Oom Eduard en mevrouw Peter praatten zacht en ik luisterde naar hun stemmen, de precieze stem van de man en die van
| |
| |
mevrouw Peter soms verbaasd en hoog als die van een meisje, zonder de woorden te verstaan. Er was iets vreemds met oom Eduard, dacht ik, maar het was moeilijk te zeggen wat. Ik kende hem van zijn bezoeken in het oude huis in L. waar Hans en ik bij mevrouw Peter op kamers woonden, en één of twee keer was ik bij hem geweest in het kleine arbeidershuisje waar hij alleen leefde tussen duizenden boeken die overal in hoge stapels op de vloer lagen, van kostbare middeleeuwse handschriften tot horoscoopboekjes van een kwartje; zeldzame Egyptische oudheden die hij bewaarde in margarinedozen en kitschbeeldjes van de markt; smerig vaatwerk van maanden in een eivol donker keukentje en drie of vier katten met namen als Xenophon en Alcibiades. Hij las 's nachts bij gaslicht, want er was geen elektriciteit, sliep tot de middag, kookte voor zichzelf boerse gerechten die niemand meer kent, als appels met bonen of peren met spek, en 's avonds kwamen er vaak jongens van het dorp, die hij bijles gaf in Grieks en geschiedenis of met wie hij zo maar praatte. Uit het raam van het keukentje kon je over weilanden en water de hoge bomen zien van het landgoed waarop hij was geboren toen zijn familie de aanzienlijkste van het dorp was.
Ik keek naar hem en wist plotseling wat er anders aan hem was: hij had een stropdas om en zag er gewassen en geschoren uit en zijn haar was zorgvuldig gekamd. Ik had hem nog nooit zo netjes gezien. In zijn huis liep hij vaak met alleen een hemd onder zijn jasje of met sokken vol gaten en zo was hij ook altijd bij Gusla komen eten en in L. komen logeren.
‘Gusla woont hier fijn, al heeft ze maar een kamer en een keukentje,’ zei mevrouw Peter, ‘maar ja, ik houd van Leiden, hè, vooral van de oude stad, je hebt er zoveel herinneringen aan.’
‘Hier dichtbij was toch de apotheek waar je werkte, nietwaar?’ vroeg oom Eduard.
‘Ja, in de Breestraat,’ lachte mevrouw Peter. Haar rond gezicht vol rimpels bloosde in het kaarslicht. ‘Weet je,
| |
| |
Walter, Eduard kwam altijd in de apotheek toen hij nog student was om een gram rozenolie te kopen, iedere maand.’
‘Ik heb altijd veel van de geur van bloemen gehouden,’ zei oom Eduard.
‘Er waren nog twee meisjes,’ zei mevrouw Peter, ‘we moesten altijd verschrikkelijk lachen. Als hij weg was, natuurlijk. We vonden hem zo gek.’
‘Dat meen je niet,’ zei oom Eduard, ‘wat bedoel je, zo gek. Ik begrijp niet wat er gek is.’
‘Och, we waren nog maar meisjes, Eduard,’ zei mevrouw Peter.
‘O ja, natuurlijk,’ zei oom Eduard. ‘Meisjes.’
Gelach en de stemmen van Gusla en Hans in de gang. De deur ging open en ze kwamen binnen met de schalen. ‘Heeft het erg lang geduurd?’ riep Gusla. ‘Nee hoor, kindje,’ zei mevrouw Peter.
We gingen aan tafel. Achter de hoge ramen was het nu helemaal donker. De regen maakte een zacht droog geluid tegen de ramen, als zand dat op papier valt.
Oom Eduard zat rechtop aan tafel en hanteerde vork en mes met kleine secure gebaren, de polsen dicht bij elkaar houdend.
‘Ik hoop dat het iets is geworden,’ zei Gusla, onrustig over de tafel kijkend of er niet iets vergeten of verkeerd gezet was, ‘het duurt altijd veel langer dan ik denk, en jullie maar wachten.’
‘Het is heerlijk,’ antwoordde mevrouw Peter, ‘dit is heerlijke soep. Je moet er meer van nemen, Walter, jij eet nooit genoeg.’
Hans keek naar oom Eduard. ‘Ik heb u nog nooit zo deftig gezien, oom Eduard,’ zei ze. ‘U heeft zelfs een stropdas om.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg hij. ‘O, je bedoelt... ja... ik heb nogal veel kleren van vroeger. Ik heb pas opgeruimd en toen ben ik het een en ander tegengekomen, deze das onder andere. Wij zijn altijd erg zuinig geweest in mijn familie, weet je, ik heb nog ondergoed van dertig jaar geleden,
| |
| |
dat is nog heel goed. Er was ook nog goede kwaliteit, toen. Zou ik nog wat soep mogen nemen, Gusla? Dank je.’ En tegen mij: ‘Xenophon was weggelopen vanmorgen, ik maakte me natuurlijk erg ongerust, met die nieuwe weg die ze maken en al die auto's. Maar een boerenjongen heeft hem teruggebracht, vanmiddag.’
‘Zei u daarnet opruimen, oom Eduard?’ vroeg Gusla. ‘U wilt toch niet zeggen dat u aan het opruimen bent?’
‘Ja ja, geweest,’ zei oom Eduard. Hans zette de soepkommen weg en Gusla nam de deksels van de schalen. ‘Dat ziet er heerlijk uit,’ zei mevrouw Peter glimlachend.
‘Ik heb nog niet eerder meegemaakt dat u opruimde in uw huis,’ zei Gusla.
Oom Eduard nam asperges uit een schaal en rangschikte ze zorgvuldig op zijn bord. Het leek me dat zijn handen trilden, maar misschien vergiste ik mij en leek het alleen zo door het onrustige kaarslicht.
‘Ja, soms zie je ineens dat het eh, ordelijker zou kunnen zijn,’ zei hij. ‘Als je alleen bent let je daar niet zo op, maar voor anderen, ik bedoel als er iemand anders... ik heb namelijk een huisgenoot gekregen, zie je.’
‘Een huisgenoot, Eduard, jij een huisgenoot?’ riep mevrouw Peter.
Oom Eduard sneed een reepje van zijn biefstuk en balanceerde het op zijn vork met een paar stukjes asperge, maar alles viel eraf toen hij het naar zijn mond wilde brengen. Wij keken hem allemaal aan.
‘Ja, sinds een paar weken,’ zei hij. ‘Een jongeman is het, hij is voor zijn werk in de buurt en zocht een kosthuis. Nu is hij bij mij.’
‘Maar jij hebt toch helemaal geen ruimte voor een kostganger, Eduard,’ zei mevrouw Peter. ‘Bij jou is het toch helemaal vol, met al je boeken en zo.’
Oom Eduard zat heel rechtop met zijn handen op de rand van de tafel. ‘Zou je denken?’ zei hij. ‘Het gaat anders wel. Vooral nu er is opgeruimd. Het gaat werkelijk heel best, hoor.’
| |
| |
‘Wat voor iemand is het dan, oom Eduard?’ vroeg Gusla, ‘hoe bent u aan hem gekomen?’
‘Hij werkt in de buurt,’ zei oom Eduard kort. De kaarsvlammen maakten lange verschuivende schaduwen in de plooien van zijn te ruime pak en op zijn mager priesterlijk gezicht. ‘En ik kwam met hem in gesprek. Hij zei dat hij iedere dag veertig kilometer moest rijden op zijn bromfiets, om vanwaar hij in de kost was naar zijn werk te komen. Het is een aardige jongen, een nette jongen, zie je.’
‘Zo, dus hij betaalt je kostgeld, Eduard?’ vroeg mevrouw Peter.
‘Nou, dat is te zeggen, eigenlijk niet. Zo'n jongen verdient niet zoveel, daar wil ik niets van hebben, zeg.’
Er viel een diepe stilte in het vertrek. Het ritselen van de regen was weer te horen achter de spichtige geluiden van messen en vorken op de borden. Oom Eduard verzamelde met snelle onrustige beweginkjes de laatste stukjes asperge en aardappel op zijn vork. Gusla kuchte. ‘Wat voor werk doet hij, oom Eduard, uw huisgenoot?’ vroeg ze.
‘Hij eh, ja, zo precies weet ik het niet,’ zei oom Eduard, ‘iets met de nieuwe weg en de brug die daar komt, weet je wel, daar werkt hij aan.’
‘O ja,’ zei Gusla.
‘Wel, het is gezellig voor je. Zo heb je eens wat aanspraak,’ zei mevrouw Peter.
‘Ja, zo is het, het is gezellig,’ zei oom Eduard.
Er kwamen sigaretten en koffie. De rook steeg spiralend op tussen de kaarsvlammen. Oom Eduard staarde naar de ramen en rolde zijn sigaret snel heen en weer tussen zijn spitse benige vingers.
‘Hans en ik wilden naar die lezing van Ex Oriente Lux gaan van de week, over de invloed van de kruistochten op de bouwkunst. Gaat u ook?’ vroeg Gusla aan hem.
‘Nee, nee, ik denk het niet,’ zei hij. ‘Ik heb weinig tijd op het ogenblik. En het is niet prettig voor Wim natuurlijk als ik zoveel weg ben.’
‘Heet hij Wim, Eduard?’ vroeg mevrouw Peter.
| |
| |
‘Ja.’ Hij keek met gefronst voorhoofd naar de sigaret, haalde diep adem en zei: ‘Ik eh, heb nog een moeilijkheid, Gusla, tenminste, jij zult het misschien wel een probleem vinden. Het is namelijk zo, hij moest vanavond ook in Leiden zijn, Wim bedoel ik, en ik heb hem gezegd dat ik hier was, en dat hij mij maar moest komen halen hier. Ik zou het wel prettig vinden als hij even eh, binnen mocht komen, maar ik weet natuurlijk niet of jij dat goedvindt, dat moet je maar zeggen. Maar als je het nou liever niet wilt, dan moet je het maar zeggen, hè, dan ga ik maar meteen met hem mee. Maar het zou toch kunnen dat jullie wel kennis met hem willen maken. Dan zal ik hem laten binnenkomen, zie je.’
Hij glimlachte onrustig, haalde een grote rode zakdoek voor de dag en snoot lang zijn neus. Niemand zei iets. Gusla deed haar mond open maar bedacht zich, bracht alleen een vreemd geluidje voort en keek hem onthutst aan. Ik zou niet gedacht hebben dat oom Eduard kon blozen; op zijn magere wangen vertoonden zich vreemde rode vlekken.
‘Ik zeg het alleen maar, om te weten wat ik moet doen als hij belt. Hij zal dadelijk wel komen, om half negen of zo,’ zei oom Eduard.
‘Ja maar,’ zei Gusla, ‘wat moet...’
‘Kijk, ik dacht, jullie vinden dat wel goed,’ zei oom Eduard, ‘nietwaar, zo'n jongen heeft niet zoveel en hij zal het fijn vinden om kennis te maken met vrienden van mij. Het is een eenvoudige jongen, maar in bepaalde opzichten, ik bedoel... het is werkelijk een erg aardige jongen, maar je moet niet denken dat ik er nu speciaal op wil aandringen... Weet je wat, ik heb een portret van hem, een foto, die zal ik jullie laten zien en dan moeten jullie eens zeggen hoe hij je lijkt.’
Hij haalde een versleten portefeuille uit zijn zak en begon er opgewonden in te zoeken. ‘Kijk,’ zei hij, Gusla een crèmekleurig mapje overhandigend, ‘kijk maar eens rustig.’
‘Ja maar, oom Eduard... dat is toch... zo iets is toch helemaal niet nodig,’ riep Gusla, hulpeloos naar het mapje in
| |
| |
haar hand kijkend, ‘ik begrijp gewoon niet wat u wilt.’
‘Als jullie allemaal eens kijken,’ zei oom Eduard koppig, ‘Walter en Hans ook, dan krijgen jullie tenminste een indruk. Het is natuurlijk maar een foto en eigenlijk staat hij er niet zo goed op, maar een indruk geeft het toch wel. Weet je wat, ik zal even de kamer uitgaan, dan praten jullie erover, dan hoef je geen blad voor de mond te nemen.’
Hij knikte beslist, stond op en liep met haastige passen uit de kring van het kaarslicht en de kamer uit.
Sprakeloos gaf Gusla de foto aan Hans, die hem bekeek, tegen mij lachte en hem aan mevrouw Peter gaf.
‘Wat bezielt hem nou toch,’ zei mevrouw Peter. Ze zocht in haar tasje. ‘Wat wil hij nou met een kostganger die niet betaalt, en waarom doet hij zo raar. Hij is helemaal zenuwachtig.’
Ze haalde een flesje eau de cologne uit het tasje, een zakdoekje, een buisje tabletten en ten slotte haar bril, die ze opzette om de foto te bekijken. ‘O, maar dat is helemaal geen jongen,’ zei ze, ‘dat is een man.’ Ze gaf mij de foto.
Dat was wat er anders was, dacht ik, hij zag er zo jong uit en opgewonden als een schooljongen die naar een feest mag.
De foto zat in een smoezelig crème mapje waarop met bruine letters stond: ‘Kiens Momento Foto Studio. Klaar Terwijl U Wacht.’ Het was een goedkope pasfoto van een boerse jongeman van een jaar of vijfentwintig met wijd opengespalkte ogen, waarin je de reflectie van het blitzlicht zag, in een dik en wat dom gezicht.
‘Natuurlijk de een of andere onbetrouwbare kerel,’ zei Gusla, ‘en hij ziet er ook nog uit of hij achterlijk is. Weet je wat ik het vind, ik vind het smerig en ik wil hem niet in huis hebben, ik wil er niets mee te maken hebben.’ Ze stond op en begon wild de borden op elkaar te stapelen en het bestek in de schalen te gooien.
‘Je moet niet overdrijven,’ zei mevrouw Peter, ‘ik begrijp niet wat je bedoelt met smerig, Gusla'tje. Het is natuurlijk wel gek van oom Eduard.’
| |
| |
In de gang klonk het geluid van de w.c. die werd doorgetrokken en oom Eduards voetstappen. Hij klopte aan en kwam binnen.
‘Jullie moeten goed begrijpen,’ zei hij, ‘ik wil jullie niet in verlegenheid brengen, Gusla, maar er steekt toch niets achter, en zo'n jongen die alleen is, als je die nu eenmaal in huis hebt, dan moet je toch loyaal zijn tegenover zo'n jongen. En wat vonden jullie van de foto?’
Ik gaf hem het mapje. ‘Je kunt natuurlijk weinig zeggen van een foto,’ zei ik.
‘Ja, hij is ook heel anders,’ zei oom Eduard.
Gusla knipte het licht aan en blies de kaarsen uit. In het koele witte licht begonnen Hans en zij de tafel af te ruimen. Zij verdwenen naar de keuken. Oom Eduard ging bij het raam zitten en stopte langzaam het fotomapje weer in zijn portefeuille. De ruit verdubbelde zijn bewegingen als een donkere spiegel.
‘Hij zal zo wel komen,’ zei hij.
Mevrouw Peter schudde verbijsterd haar hoofd tegen mij en keek over haar bril naar oom Eduard. Hans en Gusla praatten onverstaanbaar in de keuken en kwamen na enige tijd weer binnen. Er hing een zware stilte in het vertrek en toen de bel ging schrokken wij allemaal.
‘Ik zal wel opendoen, hoor,’ zei oom Eduard haastig. ‘Mij kent hij, hè?’
Ik zag hem lang en mager met zijn wit geleerdenhoofd weglopen uit het donkere glas. Hij liep op een drafje naar de gang.
‘Ik verdom het om erbij te zitten,’ zei Gusla. Ze stond met een ruk op en ging de kamer uit, de deur met een slag dichtgooiend.
‘Nou, ik vind het een vervelende avond, hoor,’ zei mevrouw Peter.
Gusla trok de deur van de w.c. achter zich dicht.
Even later hoorden we oom Eduards stem in de gang: ‘Je hoeft niet verlegen te zijn, hoor. Ja, hierheen.’ Hij liet de man voorgaan de kamer in.
| |
| |
‘Nou, dit is Wim, van wie ik jullie verteld heb. Dit is mevrouw Peter, Wim, de moeder van Gusla die hier woont, dit is mevrouw Berg en dit is meneer Berg. Waar is Gusla? Zo, je mag hier wel gaan zitten.’
Oom Eduard wreef zenuwachtig zijn handen en maakte uitnodigende gebaren naar een stoel bij het raam. De man had ons allemaal een hand gegeven zonder een woord te zeggen en zat nu met gebogen hoofd op de stoel tegenover oom Eduard. Hij was klein en breed, droeg een gekreukelde nauwe broek die in korte laarzen was gestopt, en een kunstleren jek. Hij klemde met brede groezelige handen zijn knieën vast en keek naar de vloer tussen zijn voeten. Even was het stil. Oom Eduard keek glimlachend naar de bezoeker. In de gang hoorde ik Gusla's voetstappen. Mevrouw Peter kuchte.
‘Zo. Het is leuk dat u even komt,’ zei ze. Zij zat rechtop in haar stoel en keek over haar bril naar Wim.
‘Ja,’ zei de man. Hij had een schorre zware stem. ‘Mevrouw,’ voegde hij eraan toe, haar snel en argwanend opnemend, waarna hij weer naar de vloer keek. Ik zag dat zijn voorhoofd, onder het sprietige blonde haar dat door de regen op zijn schedel zat geplakt, glom van het zweet.
‘Bent u op eh... de motor?’ vroeg mevrouw Peter vriendelijk.
‘Ja,’ zei Wim, zonder haar aan te kijken. ‘Nou, het is eigenlijk meer een brommer, ziet u.’
‘Een snelbrommer, nietwaar Wim,’ zei oom Eduards precieze stem.
De man keek hem loerend aan en verschoof onrustig op zijn stoel.
‘O ja,’ zei mevrouw Peter.
‘Hij gaat heel hard,’ zei oom Eduard, ‘ik zit er wel eens achterop, zie je. Werkelijk heel hard.’
‘Ik moet zo weer weg,’ zei Wim. Hij probeerde zijn handen in zijn zakken te steken, maar omdat zijn broek zo nauw was lukte dat zittend niet, en hij legde ze weer op zijn knieën.
| |
| |
‘Wat zeg je, Wim? Je hoeft toch nog niet weg, je kunt gerust nog wat blijven, zeg, ze vinden het allemaal leuk dat je er bent,’ zei oom Eduard.
De man bleef met gebogen hoofd naar de vloer kijken en gaf geen antwoord.
‘Waar moet je dan heen?’ vroeg oom Eduard.
‘Naar mijn zuster hier,’ zei Wim.
‘Hier in Leiden? Ik wist niet dat je hier een zuster had. Waar woont ze dan?’
‘Vijfde Groenesteeg,’ zei de man. Hij keek naar mevrouw Peter. ‘D'r man is jarig. Die is chauffeur, bij de reiniging.’
‘Zo, dat wist ik niet,’ zei oom Eduard.
‘Je weet ook niet alles,’ zei Wim.
Weer was het enige tijd stil. Hans stond op en ging de radio aanzetten. Ze draaide aan de knop en na een reeks stemmen en fluittonen vond ze muziek. De man begon met een voet op de vloer de maat mee te tikken. Hij leunde voorover en keek naar Eduard.
‘Dat is nou lekkere muziek,’ zei hij.
‘Ik koop toch ook een nieuwe grammofoon, Wim,’ zei oom Eduard vriendelijk. En tegen mij: ‘Wim houdt niet zo van de muziek die ik heb. Ik heb nog zo'n pathefoon, weet je wel, met platen van mijn moeder. Maar ik was toch al van plan een nieuwe te kopen.’
‘Je hebt geeneens stroom,’ zei de man. Hij keek minachtend naar oom Eduard. ‘In je huis. Geen elektrisch.’
‘Maar het kon toch ook met accu's,’ zei oom Eduard. ‘Dat zei je toch.’
‘O, dat weet ik niet,’ antwoordde de man.
Oom Eduard keek naar buiten. ‘Het regent nog steeds,’ zei hij. Hij pakte zijn zakdoek en snoot zijn neus.
‘Voor een radio,’ zei zijn huisgenoot, ‘dat gaat wel, Eduard, met accu's, maar met een pikkup dat is andere stroom want die gaat met een motor.’
‘Ja ja, dat is natuurlijk waar,’ zei oom Eduard.
We zaten een paar minuten zwijgend in het witte licht. De muziek op de radio was afgelopen. ‘U kunt nu luisteren
| |
| |
naar onze veertiendaagse rubriek: Het christendom in de wereld van heden,’ zei een zachte mannenstem.
‘Waar is Gusla toch?’ vroeg oom Eduard. ‘Ik dacht dat ze naar het toilet was. Maar ze is toch wel erg lang weg, hè? Hij pakte zijn zakdoek weer en snoot zijn neus, waarna hij de zakdoek opvouwde en zijn voorhoofd ermee afveegde.
‘In de keuken, geloof ik,’ zei Hans.
Oom Eduard stond op. ‘Ik moet even...’ zei hij. ‘Ik... ze zal toch niet...’
Hij verliet onhandig het vertrek. Mevrouw Peter zuchtte.
‘Zo, dus u bent Eduards eh, kostganger,’ zei ze. De man keek haar snel aan en vervolgens naar de deur, alsof hij hoopte dat oom Eduard gauw zou komen. Hij had kleine fletsblauwe ogen.
‘Ja, mevrouw,’ zei hij. Het zweet stond in dikke druppels op zijn voorhoofd.
‘...ook voor de christen is er een les in de verschrikkingen van Hiroshima,’ zei een neuzige vrouwenstem op de radio.
‘En u werkt aan de nieuwe weg?’ vroeg mevrouw Peter.
‘Nee. Aan de brug,’ zei Wim.
‘O. Dat lijkt me heel leuk,’ zei mevrouw Peter.
‘Ja,’ zei de man. Daarna beet hij op zijn onderlip en keek naar het raam. Hans stond op en ging de radio uitzetten.
‘Ja, en ik sta bij de kraan, hè,’ zei Wim ineens schor. ‘Onder de kraan dan eigenlijk. Kijk, ze graven een bouwput, en daar sta ik in en als die grijper naar omlaag komt dan pak ik zo de kanten en ik zet 'm precies op de goeie plaats, waar hij moet zijn en zo gaat het de hele dag door.’
‘O ja, natuurlijk,’ zei mevrouw Peter.
‘Je moet niet staan te slapen,’ zei hij.
Oom Eduard kwam weer binnen. Wim stond op. ‘Ik moet nou naar mijn zuster,’ zei hij.
‘Dat is goed,’ zei oom Eduard. ‘Dan gaan we samen, hè. Wacht even, Wim, dan kan ik even... zo, hier is mijn tabak.’
‘Jij kan anders best blijven,’ zei Wim. Zijn vochtige broek
| |
| |
stond in vreemde plooien op zijn laarzen, waardoor zijn benen zeer krom leken. ‘Je hoeft echt niet mee. Die mensen... je kent ze niet, zie je. Blijf jij nou maar hier.’ Hij keek verbijsterd naar oom Eduard, die weer rode vlekken op zijn wangen had en glimlachte.
‘Ik vind het leuker om met jou mee te gaan,’ zei oom Eduard.
‘D'r zijn allemaal mensen,’ zei de man.
‘Dat is gezellig,’ zei oom Eduard. ‘Zeg, Gusla is er niet, niet in de keuken, nergens. Ze is naar buiten gegaan. Moest ze nog weg?’
‘O,’ zei mevrouw Peter geschrokken. ‘Dat is heel erg. Waar kan ze dan heen zijn?’
‘Ik zal eens kijken, mevrouw,’ zei ik. Ik ging de kamer uit, nam mijn jas van de kapstok en haastte me naar buiten. De regen viel stil en koel in de donkere steeg. Er was geen mens te zien en ik liep de steeg uit naar de Breestraat. Lantaarnlichten werden weerspiegeld in het natte asfalt. Er reed een vrijwel lege tram voorbij. Uit een bioscoop kwam een magere stroom mensen in regenjassen, met ernstige gezichten. Een lange jongen stak een grote zwarte paraplu op en ging met sprongen de straat over. Gusla zag ik nergens, maar ik zocht ook niet naar haar.
Ik ging een smalle straat in en liep langs de huizen tot ik op een grachtje kwam dat ik volgde, terug naar de steeg. Toen ik hier nog een meter of vijftig van verwijderd was zag ik Wim en oom Eduard de gracht opkomen. De huisgenoot zat ver voorovergebogen als een coureur op een rode bromfiets en oom Eduard fietste op enige afstand achter hem. Het geluid van de motor echode tussen de statige huizen. Oom Eduard zat kaarsrecht op zijn hoge oude fiets. Hij moest hard trappen om de man in het glimmende jek bij te houden. Ze reden mij voorbij zonder mij op te merken.
Gusla was een paar minuten voor mij binnengekomen. Ze zat met een nors bleek gezicht tegenover Hans en mevrouw Peter aan de tafel.
| |
| |
‘Walter,’ zei mevrouw Peter, ‘Gusla zegt dat Eduard verliefd is, maar dat is toch onzin, hè, en die man wilde helemaal niet dat hij meeging, die man wilde niets van hem weten, geloof je niet. Ik dacht dat hij achterlijk was, die man dan, en Eduard lijkt het ook wel, trouwens. En op zijn leeftijd, geloofjij dat het waar is, Walter?’ Ze legde haar handen in haar schoot en schudde verbijsterd haar hoofd. ‘Ik had er wel eens van gelezen,’ zei ze zacht. ‘Maar ik wist niet, zie je, dat het echt bestond.’
Toen ik enige maanden later, in de winter, oom Eduard bezocht, wees niets erop dat zijn huis ooit opgeruimd was geweest. Ik moest mij behoedzaam een weg banen tussen boeken, kranten en vuil serviesgoed om de stoel bij de potkachel, die hij mij aanwees, te bereiken.
‘Zet Alcibiades er maar af,’ zei hij, ‘maar wel voorzichtig, wil je, hij heeft iets aan zijn poot.’ Hij schonk koffie uit een zwartberoete ketel in een kopje zonder oor en verschoof hijgend een stapel boeken om het antieke kastje waarin hij koekjes bewaarde te kunnen openen. Hij droeg een dikke groene trui, die met groene wol van een andere kleur slecht gestopt was, twee paar sokken met gaten over elkaar, en was ongeschoren.
‘Op het ogenblik lees ik Teilhard de Chardin,’ zei hij. ‘O ja, en ik heb nog een stèle gekocht, heel mooi bewerkt wel, en maar weinig beschadigd. Ik zal hem je zo laten zien.’
‘Is uw kostganger niet thuis?’ vroeg ik.
‘Watblief? O, Wim? Die is weg.’
Hij ging zitten en nam een slokje koffie, zijn pink gebogen.
‘Hij heeft me uitgescholden,’ zei hij. ‘Het was vreselijk.’ Hij glimlachte. ‘Hij zei dat het hier een kerkhof was. En een smerige rotboel. Dat zei hij. En ik had een grammofoon gekocht omdat ik dacht, je moet het zo'n jongen toch een beetje gezellig maken. De volgende dag was hij weg. Hij heeft de grammofoon meegenomen.’
Hij at nadenkend zijn koekje op. Een paar minuten za- | |
| |
ten wij stil tegenover elkaar. Een van de katten sprong op zijn schoot en hij streelde het dier langzaam.
‘Och, het is wel weer rustig,’ zei oom Eduard. ‘Ik ben al zo lang alleen, zie je, ik ben eraan gewend. En die grammofoon, dat vind ik niet zo erg.’ Hij staarde naar de tafel vol kranten, boeken en papieren. ‘Er is toch geen elektriciteit hier. En met die accu's, dat ging niet.’
|
|