natuurlijk niets van, maar hij zou mij tenminste niet in de rede vallen. Want terwijl ik praatte wist ik dat mijn vader iets zou gaan zeggen, een aanmerking zou maken over mijn taalgebruik, een plat uitgesproken woord uitdrukkelijk zou herhalen zodat ik genoodzaakt zou zijn het in keurig nederlands na te zeggen, voor ik verder kon gaan. Maar hij zei niets. Daarom hield ik even op met praten en keek in zijn richting. Hij moest al die tijd naar mij hebben gekeken want zijn ogen die op mij rustten hadden een gefixeerde uitdrukking.
Hij legde zijn mes en vork neer en wees op mij. Ik keek hem angstig maar ook vol verwachting aan. Misschien zou hij mij vragen wat ik gedaan had, hoe snel ik gerend had over de heuveltjes van het terrein, mij verstopt had in kuilen om opeens luid schreeuwend op te springen en een christenhond bij zijn overhemdje vast te grijpen en af te tuigen. Hij zei:
‘Jij moet eens luisteren. Heb je wel eens gehoord van het woordenpotje?’
Ik schudde mijn hoofd. Nee, daar had ik nog nooit van gehoord. Het woord deed mij denken aan een sprookje, maar mijn vader was geen man die sprookjes vertelde. Dat deed mijn moeder, vroeger, met woorden die zich als watten op mijn hoofd stapelden tot ik in slaap viel.
Hij liet zich achterover in zijn stoel zakken en zei:
‘Kijk, ieder mens heeft een woordenpotje van binnen. In dat potje zitten woorden, een heleboel woorden en iedereen heeft er evenveel in zitten. Maar elk woord dat je zegt verdwijnt eruit en er komen geen nieuwe bij.’
Terwijl hij dat zei keek hij naar het plafond alsof de woorden die hij zojuist gesproken had daar nu ergens zweefden. Hij keek ernstig, bedroefd haast. Zijn zware wenkbrauwen trokken samen en op zijn voorhoofd kwamen drie glanzende rimpels. Opeens keek hij mij weer recht en doordringend aan.
‘Maar mensen die te veel praten die raken zoveel woorden kwijt als ze klein zijn dat het potje leegraakt. Leeg! Die