| |
| |
| |
Jan Aler
West-östlicher Divan 1962
In de zomer van 1814 herademde Europa even tussen de bloedige bedrijven der Napoleontische oorlogen. Met wat wij tegenwoordig zo fijntjes als ‘conventionele middelen’ aanduiden, had men weer eens grondig hele landstreken verwoest, speciaal in Centraal-Europa, met name ook in Thüringen. De ‘hete’ oorlog was echter voor een ogenblik bekoeld. Op Elba rustte Napoleon welverzorgd op de doornen van zijn nederlagen uit. Onder de indruk van al dat krijgsgewoel rond Weimar, dat enkele jaren tevoren zelfs zíjn drempel niet had gerespecteerd, zocht Goethe van zijn kant eveneens rust. Hij genoot van exotische poëzie, zojuist uit het Perzisch voor fijnproevers vertaald. Deze lectuur gaf de stoot tot zijn beroemde verzenbundel West-östlicher Divan.
Er zit een heel boek in zo'n titel. ‘Divan’ duidt in het Perzisch aan, dat de auteur hier verschillende geschriften van zijn hand heeft verzameld. Voorzien van het verrassende adjectief, brengt de term onder meer het synthetisch karakter van die verzameling geestig tot uitdrukking. Wie zo'n titel kiest, is zich bewust van tegenstellingen en weet tevens, dat zijn visie uitzicht biedt op hogere eenheid.
‘Divan’ kon echter oorspronkelijk nog een ander collectief aanduiden, namelijk een raadsvergadering. In deze zin van het woord snakt heden de gehele mensheid, nu binnen de westerse beschaving zelf door opvallend gebrek aan synthetische visie een fataal conflict tussen West en Oost woedt, naar een West-östlicher Divan. Hieraan moest de bezoeker van de jaarvergadering der Goethe-Gesellschaft, die van 21 tot 24 juni te Weimar plaatsvond, onwillekeurig denken. Herhaaldelijk vroeg hij zich zelfs opgeruimd af, of deze bijeenkomst nu niet werkelijk iets begon te krijgen van zo'n verlossende raadsvergadering. Dit is een reden, om op die
| |
| |
conferentie eens terug te komen. In het volgende worden de omstandigheden waaronder ze plaatsvond, en de betekenis die men aan haar mag toekennen, nader uiteengezet.
‘Etwas von Abenteuer haftet dieser Versammlung an’, zo formuleerde prof. Andreas Wachsmuth het in zijn openingsrede en donderend applaus onderstreepte deze woorden: voor de zoveelste keer had de voorzitter van de Goethe-Gesellschaft kernachtig vertolkt, wat zijn gehoor voelde en bedoelde. Deze bijeenkomst was inderdaad wel enigszins avontuurlijk. Reeds de reis naar Weimar droeg op zichzelf daarvan het stempel. Ze herinnerde onweerstaanbaar aan die mythische grensoverschrijdingen die het in de modernste vertelkunst zo goed doen. Hermann Kasack heeft zo'n onheilspellende gebeurtenis in zijn meesterwerk Die Stadt hinter dem Strom haarfijn uitgebeeld.
Naarmate zulke feiten zich minder vaak voordoen, schijnt hun symbolische zeggingskracht toe te nemen. Wie uit Nederland de Bondsrepubliek binnenreist, bemerkt niet veel méér dan toen hij enkele uren tevoren omstreeks Abcoude Noord-Holland verliet en de provincie Utrecht inreed. Als echter na Bebra de ‘Interzonenzug’ de kale strook passeert, die wachttorens en prikkeldraadversperringen vervaarlijk markeren, en vervolgens in het Station Wartha de neuzige luidsprekers zich hoogst nadrukkelijk met de passagiers gaan bezighouden, dan beseft men weer iets van de ernst van het reizen, iets van voldongen feiten: de poort naar een geheel nieuwe wereld is even, op een kier, opengegaan en nu is ze tot nader order weer hermetisch achter u in het slot gevallen.
De grensformaliteiten worden volstrekt correct uitgevoerd. Ze zijn ook heel praktisch ingericht. Maar de controle is nauwgezet en oneindig veel documenten komen eraan te pas. Daarom vindt ze snel plaats en duurt toch lang. Van uitgebreid machtsvertoon straalt gezag af. De reizigers mogen bij voorbeeld geen couranten meebrengen. Er is geen tijd voor subtiele onderscheidingen. Men heeft er
| |
| |
ook geen behoefte aan. De grenswacht denkt in de trant van Gertrud Steins rozenpoëem: een krant is een krant is een krant is een krant. Alles wordt ingeleverd. Maar wie reist er tegenwoordig nog zonder dagblad en tijdschrift? En wie wenst er niet zelf over zijn treinlectuur te beslissen? Als men dus doet wat men moet, zit men er bepaald onwennig en licht geprikkeld bij. Als men het niet gedaan had, zat men er echter nog heel anders bij. Dat laat men dus wel uit zijn hoofd. Men gehóórzaamt... Het is al met al slechts een kleine ingreep van de autoriteiten, er blijft enkel een schrammetje achter, maar dit schrijnt merkwaardig lang na. Nog wel langer dan het duurt om naar Eisenach te sporen. Daar koopt de belangstellende reiziger dan namelijk meteen een plaatselijke courant, maar die moet hij nog leren lezen. Aanvankelijk heeft het blad meer van een verenigingsorgaan, zoals kerkgenootschappen en andere grote lichamen die plegen voort te brengen.
Men toont dus aan de grens zo nadrukkelijk dat men paraat is, men heeft zo goed aan alles gedacht, men is zo kennelijk op elke krijgshaftige eventualiteit voorbereid, dat menige reiziger van de weeromstuit onwillekeurig zelf in een lichte roes van alarm geraakt. ‘Wer die ddr angreift, wird vernichtet!’ Ook waar de transparanten met deze vervaarlijke slagzin ontbreken, spreekt zulke vastberadenheid overluid uit de gedragslijn aan de grens. Voor een Nederlander is dit alles na zijn ervaringen bij Abcoude en Emmerik rondweg verbazingwekkend. Voor Duitsers echter die op deze wijze door Duitsland reizen, moet het direct hartverscheurend zijn, dat twee Duitse staten zo ostentatief buitenland voor elkaar zijn geworden.
Onder zulke omstandigheden staart het Russische schrift op de bekende geëmailleerde bordjes, die zich toch slechts vaderlijk met elementaire veiligheid en hygiëne van de reizigers bezighouden, de vreemdeling ietwat sensationeel aan. Kleinigheden houden de spanning erin, bij voorbeeld het feit, dat de trein - daar er grotendeels enkel spoor ligt - soms enige tijd in het vrije veld op zijn tegenligger moet
| |
| |
wachten. Dit soort pauze was voor de jeugdige lezer van Indianenboeken altijd bijzonder veelbelovend, minder echter voor de passagiers. En nu zit hij zelf in zo'n trein...
Maar in heel wat wezenlijker opzicht nog beleeft men de tocht naar Weimar als een avontuur. De suggestie die sinds augustus vorig jaar van de schokkende gebeurtenissen rond West-Berlijn uitgaat, heeft er in hoge mate toe bijgedragen, dat men het grondgebied van de ddr uitermate behoedzaam betreedt. De reiziger bekruipt het gevoel, dat hij een compleet andere wereld binnentrekt. Als hij bij aankomst de grens overschrijdt, houden hem merkwaardig genoeg reeds intens de omstandigheden van zijn vertrek bezig! En tussen deze aankomst en dat gedachte vertrek plaatst hij diverse vraagtekens. Hij vraagt zich af, waar hij straks zal arriveren, welke toestanden hij ter plaatse zal aantreffen en hoe de verstandhouding met de ingezetenen zal zijn. - Niet veel anders moet het hun vergaan zijn, die de congresgangers ontvingen. Beiderzijds heerste er aanvankelijk die onzekerheid omtrent de ruimte tot menselijke contacten, beiderzijds was de bijeenkomst een echt waagstuk.
Nu is echter de moeite die iemand zich getroost, redelijkerwijs recht evenredig aan de verwachting die hij koestert omtrent het resultaat van zijn inspanningen. Blijkbaar hadden opvallend veel Goethe-vrienden ditmaal hun verwachtingen hóóg gespannen. Want in de zevenenzeventig jaren dat de Goethe-Gesellschaft bestaat, is er nog nooit zo'n mensenmenigte in Weimar samengestroomd ter gelegenheid van een jaarvergadering als ditmaal. Ruim achthonderd leden uit Oost-Duitsland waren aanwezig, bijna vierhonderd uit West-Duitsland en vijftig uit West-Berlijn. Als men bedenkt, dat er in 1958 tweehonderd leden uit Westelijk gebied verschenen en in 1960 driehonderd, dan ziet men hoe regelmatig en constant deze groei van het bezoek verloopt. Voor de eerste maal was de vermaarde schouwburgzaal te klein om alle bezoekers van de jaarvergadering te herbergen! Van de drieduizend leden der Gesellschaft
| |
| |
was dus ruim veertig procent ditmaal aanwezig en het viel op, dat er in tegenstelling tot zoveel andere genootschappen van deze aard, hier geen sprake van vergrijzing is. Omstreeks 1930 klaagde Max Kommerell op goede gronden over ‘Jugend ohne Goethe’, ditmaal zag men verblijdend veel jeugd mèt hem.
Verschillende redenen laten zich voor deze toeloop aanwijzen. Zo zal het van belang geweest zijn, dat het lidmaatschap van de Goethe-Gesellschaft die de grensdocumenten voor de bezoekers verzorgde, in het geheel geen politieke implicaties vertoont. Er bestaat in het bestuur strikte pariteit (toevalligerwijs beantwoorden ook de getalsverhoudingen onder de leden hieraan), de voorzitter is zelfs Westberlijner en in de praktijk van het beleid wordt deze evenwichtigheid bijzonder fair gehandhaafd. Wie onder auspiciën van dit genootschap naar Weimar reist, kiest niet tegen Oost of West, hij kiest voor de beschaving in de persoon van een der edelste vertegenwoordigers van de vrije gedachte die de mensheid ooit heeft voortgebracht. Deze keuze verschaft hem bewegingsvrijheid.
Wat is nu de winst, nog even afgezien van de Goethestudie, bij deze vrijheid van beweging? Er zijn van die zinnen die men moet beluisteren in de situatie waarop zij betrekking hebben, om hun strekking werkelijk te vernemen. ‘Uit héél Duitsland zijn wij naar Weimar gekomen.’ Dat is zo'n uitspraak van president Wachsmuth, die men ter plaatse moet hebben ‘meegemaakt’, om iets van de vervulling te beseffen die dit samenzijn betekende. Die betekenis werd toevallig door een feitje van de dag nog meer onderstreept. Want voordat men zijn courant op het perron van Bebra deponeerde, had men daarin kunnen lezen, dat de ddr ditmaal geen visum had verstrekt voor medewerkers aan de Wagnerfestspiele te Bayreuth. Dit verbod betrof dertig procent van het ensemble! In Bayreuth had dus ook een welhaast ‘gesamtdeutsche’ manifestatie kunnen plaatsvinden. Dat dit niet het geval was, zal menigeen bij de zacht gezegd ambivalente gevoelens die de naam Wagner
| |
| |
wekt, op zichzelf nu ook weer niet zo verschrikkelijk betreuren. Maar de vreugde om wat in Weimar wèl mogelijk bleek, werd er enkel groter om.
Ook een buitenlander beseft, welk een roeping erin ligt die hartverscheurende splitsing te helpen beëindigen. Door deze tragiek is Andreas Wachsmuth gegrepen. De zeventigjarige, maar nog opvallend vitale geleerde brengt alle kwaliteiten mee, om aan die roepstem gevolg te kunnen geven. Het vertrouwen dat hij alom inboezemt, is de sleutel tot zijn succes. Deze door en door vrijzinnige man heeft kennelijk helder begrip voor de prioriteit van het sociale vraagstuk en hij ziet in, dat dit in de kern een moreel vraagstuk is, een kwestie van rechtvaardigheid. Met grote tact weet hij daarbij de onafhankelijkheid van de Goethe-Gesellschaft te handhaven. Zijn grote retorische gaven hanteert hij daartoe met uiterste koelbloedigheid. Aan elke druk, onverschillig van welke zijde, weet hij op deze wijze behoedzaam, maar resoluut het hoofd te bieden.
De bewegingsvrijheid waarin de congresgangers zich verheugden, bevredigde dus nog wel iets meer dan enkel een grote verplaatsingsbehoefte. Dit bleek ook anderszins. Wie in zijn bewegingen werkelijk vrij blijft, laat immers zijn opvattingen niet thuis. Hij brengt die mee en getuigt dan ook daarvan. Dit verlangen in Weimar acte de présence te geven, speelde bij de goede opkomst duidelijk een rol. In het bijzonder de aanwezige studenten begrepen goed, dat een standpunt standpunt heet, omdat men op de been moet blijven en zich niet veilig en behaaglijk in het tuintje van zijn dogma's moet uitstrekken, om er zich in de zon van zijn ongemotiveerde zekerheden te koesteren. Ze wisten drommels goed dat Weimar niet op de maan ligt, al is het doorgaans haast net zo'n prestatie om het onzerzijds te bereiken. Ze waren bereid, de kracht van hun overtuiging in diseussies aan het wederwoord van hun gesprekspartners te toetsen. Het behoort tot de beste herinneringen aan deze conferentie, dat wederzijds deze bereidheid bestond en in geen enkel opzicht aan beperkingen onderhevig was. Maar
| |
| |
al was men dan strijdlustig, over en weer werden de regels der gastvrijheid daarbij geëerbiedigd.
Uiteraard betrof deze toetsing niet enkel de uitleg van Goethes werk. Niet iedereen kwam uitsluitend om Hem naar Weimar. Maar de belangstelling voor de grote schrijver was toch beslist meer dan enkel een voorwendsel, om zonder veel moeite het ijzeren gordijn te kunnen perforeren. Die belangstelling is inderdaad groeiende. Sinds de vorige jaarvergadering (1960) zijn er drie nieuwe plaatselijke afdelingen gevormd (waaronder te Stuttgart). Bovendien verbreidt zich de faam der monumenten en collecties van Weimar en omgeving gestadig.
Weimar alleen herbergt al een goed dozijn van zulke studieobjecten. In de omgeving verspreid (tot op een afstand van 125 km!) bevindt er zich nog eens zo'n aantal. Wat men hierbij aan onderhouds- en herstelwerkzaamheden heeft gepresteerd, overtreft de stoutste verwachtingen. Er moesten kostbare restauraties aan de monumenten worden verricht. Vooral nadat in 1954 de algemene leiding van de Nationale Forschungs- und Gedenkstätten aan prof. Helmut Holtzhauer werd toevertrouwd, werden deze met veel elan en zorgvuldigheid op grote schaal uitgevoerd. Zo kwamen vorig jaar de werkzaamheden aan de kastelen van Dornburg, die met ondergang bedreigd werden, tot een goed einde. Deze zomer werd een nieuw monumentje aan de imposante reeks toegevoegd: Goethes pied-à-terre te Stutzerbach in het Thüringer woud, waar mijnbouw en huisindustrie hem bezighielden. Voor de congressisten organiseerde men daarheen een geslaagde excursie.
Desiderata op dit gebied, die soms reeds een halve eeuw oud zijn, behoeven nu niet meer wegens gebrek aan geld, en daarom ook aan competente medewerkers, te worden verwaarloosd. Dertig jaar lang, van 1918 tot 1949, zwaaide de onvergetelijke Hans Wahl de Goethe-scepter in Weimar. Zijn nagedachtenis wordt er nog steeds in hoge ere gehouden. Wat hij zich altijd wenste, maar niet kon vol- | |
| |
brengen omdat men hem de middelen niet verschafte, gaat nu royaal in vervulling. Dit geldt niet alleen voor de monumenten, evenzeer voor het beroemde letterkundig archief, welks schatten onder leiding van dr. K.H. Hahn stelselmatig worden ontsloten. Tevens ontwikkelde zich onder leiding van Hans Hennig bijzonder voorspoedig de centrale bibliotheek van de Goethe-tijd. - Niet minder goed gedijen in dit klimaat de musea. Voor het Goethe-Nationalmuseum (zijn patriciërshuis aan het Frauenplan) was er bij voorbeeld sinds 1910 geen wetenschappelijke gids meer verschenen. Vorig jaar pas kwam er weer een voortreffelijk geïllustreerd boek over dit monument uit, van de hand van dr. Alfred Jericke, de directeur. Onder zijn leiding werd ook de reorganisatie voltooid, die ten doel had de opstelling zoveel mogelijk aan Goethes oorspronkelijke interieur te doen beantwoorden. In 1960 werd bovenden het belendende Goethe-museum tot nieuw leven gewekt. Vierentwintig zalen geven nu een instructief beeld van de ontwikkeling van de mens en de schrijver. Tentoonstellingen die elkaar regelmatig opvolgen, en reeksen publikaties begeleiden en completeren zulke activiteiten.
Maar naast het bezoek aan deze boeiende verzamelingen en aan een overtuigende opvoering van Glucks Orpheusopera bleef er tot discussie ampel gelegenheid. Daarmee ging men allerminst zijn boekje te buiten. ‘Niet iedereen zal het met ons eens zijn. Laten we dan met elkaar praten en niet elkaar doodslaan.’ Met deze woorden onderstreepte Wilhelm Girnus, de staatssecretaris voor het Hoger Onderwijs in de ddr, in zijn feestrede juist het feit, dat het ook de gastheren om een gesprek te doen was. Dit vond zowel publiekelijk als in kleine kring plaats. En waar er voor debat geen gelegenheid was, zoals bij de voordracht van Girnus zelf, daar wist het publiek zijn applaus als een instrument tot gedachtenwisseling te hanteren. Nu eens gaf de ene groep zijn instemming te kennen, terwijl de andere in ijzige rust verkeerde, dan weer ging het precies omgekeerd, soms
| |
| |
ook klonk er unaniem bijval. Zo klapte men een hele dialoog bij elkaar.
Girnus sprak over Dichtung und Gesellschaft im Spiegel Goethes. Hij ontwikkelde dit thema aan diens Tasso, die hij onder sociologisch gezichtspunt als een ‘eminent politiek drama’ uitlegde. Wie de Tasso kent, weet wel dat dit toneelstuk de zielsconflicten van een overgevoelig kunstenaar behandelt. De jonge dichter Torquato Tasso wordt ontredderd door hevige botsingen met zijn omgeving. Dit feit is juist dan het aangrijpendst, als het niet langer een uitvloeisel is van negatieve, doch van hoogst positieve gevoelens, namelijk van Tasso's hartstochtelijke liefde voor Eleonore d'Este, de zuster van zijn vorst. Dat zij zich aan zijn omhelzing bruusk onttrekt, kwetst hem tot in het diepst van zijn zelfrespect. Dit geeft hem moreel gesproken de genadeslag. Vat men zulke gebeurtenissen samen, dan is Tasso de tragedie van een geniaal kunstenaar. Hij kent geen maat en is daarom aan ware humaniteit nog niet toe. Deze samenvatting impliceert reeds een beoordeling van de hoofdfiguur. Tasso krijgt de schuld, híj schiet in redelijkheid te kort. Dienovereenkomstig heeft bij voorbeeld H.A. Korff in zijn standaardwerk Geist der Goethezeit (in deel II van 1930) de strekking zo geformuleerd: ‘...daß das Genie sich beschränken muß, damit Humanität entstehe.’
Moet dit nu ‘een eminent politiek drama’ voorstellen? Men zou kunnen menen, dat de feestredenaar met zijn aandacht voor de maatschappelijke kant van de zaak heel eigenmachtig met de gegevens van het beroemde toneelwerk omsprong. Maar zo was het niet! Girnus schoof de gegevens niet ter zijde, maar hij groef naar hun wortels, vroeg naar hun condities in het algemeen. Hij zocht naar het krachtenspel dat deze gegevens bepaalde en karakteriseerde met behulp van deze factoren het levensvraagstuk dat uit die gegevens spreekt. Zo bracht hij een algemener problematiek ter sprake, die zich in de feitelijke gebeurtenissen van het stuk manifesteert. Dit is in beginsel steeds het streven van wie een kunstwerk interpreteert. Hij speurt
| |
| |
naar iets substantieels dat uit de verschijnselen blijkt, zoals deze in het kunstgenot beginnen te spreken. Het is zonder meer duidelijk, dat het kunstwerk zelf hierom vraagt. Het bevordert immers naar zijn aard steeds deze overgang van het bijzondere naar het algemene. Wie zou zich bij voorbeeld ooit voor Goethes Tasso interesseren, als er in diens lotgevallen en gedragingen niet iets bleek, dat onszelf nú nog fundamenteel aangaat? Nu zijn ‘genieën’ in de specifieke zin van het woord bepaald schaars. Maar als de lezer in Tasso meer in het algemeen de representant ziet van een oorspronkelijke, en juist als zodanig bijzonder kwetsbare produktiviteit, dan is hij al een heel eind op streek en reeds meer persoonlijk bij diens lotgevallen betrokken. Mutatis mutandis geldt zo iets ook voor de overige figuren van het stuk. Een inhoudsopgave van zo'n werk is dan ook nog lang geen uitleg. Ze vormt daartoe slechts het vertrekpunt en in haar definitieve, doordachte gedaante is ze vervolgens van veel uitleg het resultaat. In de samenvatting van zoëven bij voorbeeld wordt de erotische complicatie niet meer met name genoemd. Uit Korffs markante zinsnede blijkt ze evenmin. Dit is een gevolg van het simpele feit, dat wat ons in een kunstwerk het directst ontroert, op zichzelf nog helemaal niet de kwintessens van dat werk behoeft uit te maken.
De uitleg abstraheert dus kennelijk. Daarin schuilt het volgende risico. Als men deze procedure zeer ver doorvoert, is ze misschien nog wel verantwoord, maar ze kent dan toch ze misschien nog wel verantwoord, maar ze kent dan toch geen maat, ze is - alweer in de spiegel van de Tasso - nog niet aan ware humaniteit toe. De gezochte substantie van het werk verliest van louter algemeenheid aan contour. De strekking van het kunstwerk wordt door de uitleg zo ijl, dat het werk aan zeggingskracht meer verliest dan wint. Daarmee bewijst men echter het kunstwerk en zijn publiek een slechte dienst. Het werk is immers een antwoord van de maker op een situatie. Houdt men deze niet terdege in het oog, weet men niet meer waar het kunstwerk op sláát, dan dreigt het gevaar, dat de uitleg zelf een slag in de lucht wordt.
| |
| |
Bijna dertig jaar geleden reeds heeft Karl Mannheim de betekenis der zogenaamde ‘principia media’ voor het sociologisch onderzoek op overtuigende wijze aangetoond in zijn pionierswerk Man and society (in an age of reconstruction). Die principia bemiddelen tussen de individucle gegevenheid van het verschijnsel en uiterste abstracties. Ze behoren bij een methode die ‘will do justice to the actual context in which the individual object exists’. Zo'n methode tracht ‘to grasp the individual through a further differentiation of the rationalizing frame of reference’. De recente uiteenzettingen van R.K. Merton in Social theory and social structure (1951) bewijzen, hoe inspirerend dit wetenschapstheoretisch aspect kan worden uitgewerkt.
Voor ‘principia media’ nu is er bij de nadere uitleg van de Tasso ruimschoots plaats! Niemand minder immers dan Goethe zelf heeft over dit stuk gezegd, dat het ‘die Disproportion des Talents mit dem Leben’ uitbeeldt. Ook als we niet wisten, wie deze kenschetsing heeft bedacht, zouden we haar met graagte beamen. Om het werk meer in concreto beter te begrijpen, moet men dan echter óók bereid zijn, verder te vragen, en de formule verlossen uit die afgetrokkenheid die al haar bepalende lidwoorden zo onaandoenlijk schragen. Dan vraagt men bij voorbeeld: het leven? welk leven? Het leven van de mens? Welke levenswijze van de mens?
Nu leeft de mens met anderen in gemeenschap. Dit is zo'n fundamenteel feit, dat de opmerking triviaal lijkt. Maar ze wordt dit toch pas, als men het bij haar laat! Als men er integendeel aandachtig op dóórborduurt, vormt dit grondfeit het stramien voor heel solide naaldwerk. Al helemaal in ons geval, nietwaar, want iemands humaniteit blijkt uit zijn gedragslijn ten aanzien van zijn medemens. Humaniteit is een houding in de samenleving. Maar deze samenleving wordt georganiseerd en die organisatievorm draagt bestuurstechnisch uiteindelijk een staatkundig karakter. Beide overwegingen leiden tot de slotsom, dat het humaniteitsprobleem essentieel een moreel probleem is; dit ligt in het sociale vlak en bezit als zodanig reeds ook een politiek as- | |
| |
pect. Buiten staat en samenleving om is er geen sprake van de mens. Dan behoeft men zich dus ook over humaniteit verder het hoofd niet te breken. -
Van hier overzien we enigszins de betekenis van Girnus' betoog; niet door diens rede na te vertellen, maar door ons te bezinnen op grondslag en methode van het kunstonderzoek. Heel terecht wilde de spreker meer in concreto bepalen, in welk ‘leven’, dat wil zeggen in welk maatschappelijk bestel, die befaamde ‘disproportie’ optreedt. Hij zocht inderdaad ‘a further differentiation of the rationalizing frame of reference’. Het viel hem niet moeilijk, de conflictsituatie van het ancien régime te herkennen in de Tasso en deze situatie meer in het algemeen als die van de klassenstrijd te kenschetsen. ‘Geest en macht zijn van elkaar vervreemd.’ Met deze bekende formule kan men inderdaad ook die wanverhouding tussen Tasso en het hof te Ferrara sociologisch nader karakteriseren. Dan is de Tasso in het kader van de periode waarin Goethe aan het drama werkte (hij voltooide het in de zomer van 1789), een typisch revolutionair stuk. Een ‘eminent politiek drama’ dus, zij het ook niet op het eerste gezicht. Maar dat is op zichzelf geen bezwaar. Want alle wetenschapsbeoefening leeft immers van het twééde gezicht: ze begrijpt bij nader inzien! Het stuk levert scherpe kritiek op een maatschappij waarin het antagonisme tussen bezitters en scheppers tot zulk een tragiek leidt. Dit werpt toch nog weer ander licht op de ‘disproportie’ dan er uit Korffs formule schijnt. Deze zou men nu kunnen aanvullen met een pendant. Bij voorbeeld zo: ‘...daß die Gesellschaft sich humanisieren muß, damit der produktive Mensch sich verwirklichen könne.’ Combineert men het een en ander, dan ziet men duidelijker wat het stuk ons te zeggen heeft. Dan ziet die ‘schuldvraag’ er ook een beetje anders uit.
Maar de Tasso is een Duits revolutiestuk. Duitsers nu zijn over het algemeen vooral revolutionair op papier. En Goethe was dichter aan een hof, om nu maar niet te zeggen een hofdichter. Deze beide gezichtspunten maakte Girnus vrucht- | |
| |
baar voor nader begrip van het allerminst revolutionaire slot als een historisch bepaald, anti-jacobijns compromis.
Deze analyse van de Tasso was goed gedocumenteerd en helder geformuleerd. Ook sommige andere gezichtspunten op kunstenaar en kunstwerk, die in dit verband moesten worden aangestipt, behandelde Girnus zeer ad rem. Zo is het onder meer zaak, bij een dergelijk exposé niet te vergeten, dat Goethe van Marx niets en van sociologie nauwelijks iets kon ‘weten’. Wat de spreker in dit verband, en geheel in de geest van Goethe zelf, over de anticipatie van ervaring door de kunstenaar en over kunst als sensorium der samenleving te berde bracht, verhielp bij voorbaat allerlei misverstand. Men verwondert zich dan ook niet, dat Girnus - inmiddels als staatssecretaris afgetreden - nu een leerstoel voor Duitse letterkunde aan de Humboldt-Universiteit in Oost-Berlijn heeft gekregen. -
Intussen dringt zich toch wel de vraag op, welk aandeel in de integrale uitleg van het kunstwerk toekomt aan de sociale benadering van zijn problematiek. Deze benadering is er één uit vele. Men kan bij voorbeeld de verhouding van de dichter Tasso en de staatsman Antonio ook binnen een ander coördinatensysteem verhelderen. Men kan er, laat ons zeggen, de typologie van Jung op toepassen. Dan begrijpt men hun conflict nader als de botsing tussen introverte en extraverte karakters. Of dat gematigde slot van de Tasso. Het ligt, afgezien van alle politiek, in de lijn van Goethes persoonlijkheid. Goethe kon volgens eigen zeggen geen echt treurspel schrijven, hij streefde altijd naar een verzoenlijke oplossing, onwillekeurig wilde hij ondanks alles demonstreren ‘Wie es auch sei das Leben, es ist gut’. Daaraan heeft de mensheid met name zijn originelc oplossing van de Fausttragedie te danken. Die heeft Goethe in een levenslange worsteling met het gegeven ten slotte veroverd. En de grote geleerde verging het niet anders dan de geniale schrijver. Toen Goethe zich verdiepte in de vraag, hoe men de vorming van de aardkorst moet verklaren, had hij de keuze tussen neptunisme en plutonisme. Dit laatste standpunt
| |
| |
legt de nadruk op de betekenis van vulkanische verschijnselen bij dat vormingsproces. Maar Goethe hield het van nature met de neptunisten. Hij karakteriseerde deze conceptie in het tweede deel van zijn Faust voortreffelijk bij monde van de oude natuurfilosoof Thales (die immers in het element water de oorsprong van alles had gezien):
Sie (de natuur) bildet regelnd jegliche Gestalt
Und selbst im Großen ist es nicht Gewalt.
Wie dit zo hartelijk belijdt, wordt nooit een Jacobijn. Met deze constatering is Girnus' uitleg niet weersproken, maar ze wordt er wel door aangevuld: het compromis van de Tasso laat zich óók uit de structuur van Goethes persoon verklaren, alleen met deze aard paste de dichter van de Sturm und Drang zich op den duur te Weimar aan.
In beginsel echter is de sociale en politieke benadering van kunst alleszins gerechtvaardigd. Maatschappelijke omstandigheden zijn steeds medebepalend voor de aard van het werk, al maakt dit zich nog zo baldadig tot een tolk van onmaatschappelijkheid. Deze algemene, sociale geconditioneerdheid moet men intussen wel onderscheiden van het aandeel dat maatschappelijke bewustheid en besluitvaardigheid bezit in het gehalte van het werk. Dit loopt sterk uiteen. In de lyriek ligt dit weer heel anders dan bij de roman of het drama. Verder schrijft nog lang niet elke romancier een Germinal en lang niet elke toneelschrijver Op hoop van zegen. De prioriteit van een benadering onder dat gezichtspunt is dus al naar gelang van het werk waar het om gaat, meer of minder duidelijk. Bij het werk van Goethe en zijn tijdgenoten echter laat deze duidelijkheid niets te wensen over. Want het militant karakter van deze letterkunde springt in het oog. In het bestek van dit artikel zij volstaan met een verwijzing naar mijn gedetailleerde uiteenzettingen omtrent de betekenis van het maatschappelijk conflict voor de Duitse letterkunde van de achttiende eeuw in de Algemene Literatuurgeschiedenis van uitgeve- | |
| |
rij De Haan (deel IV van 1954).
Als men eenmaal duidelijk heeft gemaakt, dat de Tasso een ‘eminent politiek drama’ is, dan betekent dat echter nog niet, dat men er dit uitsluitend in zou moeten zien. De methodologisch verantwoorde relativering van elk toegepaste gezichtspunt verschaft na het ‘tweede’ gezicht der wetenschap het derde gezicht op de zaak en maakt op haar wijze waar, dat ook in de wetenschap ten slotte de beste dingen uit drieën bestaan. Girnus' boeiende uiteenzetting zou bij een dergelijke relativering van zijn uitkomsten nog aan overtuigingskracht hebben gewonnen. Maar de spreker koos een andere weg ter afronding van zijn voordracht. Want uitgaande van de reeds aangestipte vervreemding tussen geest en macht in de Tasso begon hij nu een bespiegeling over deze problematiek in het algemeen. Waar die vervreemding optreedt, daar is kunst geen publieke zaak. Is zij dat echter nooit? Wel zeker, namelijk dan, wanneer er tussen de politieke en produktieve krachten in de staat géén conflict bestaat. De constructie van zo'n maatschappij zonder sociale spanning is niet moeilijk. Maar nu moet men nog weer de overgang vinden van die constructie naar de maatschappelijke werkelijkheid. Voor Girnus was die overgang geen probleem. Hij wist wel, waar hij die maatschappijvorm althans in wording kon aantreffen. Want hij vertegenwoordigt immers de sociale beweging die haar moet voortbrengen. Maar hij slaagde er niet in, alle bezoekers voor zijn visie te winnen. Bij alle respect voor de man die in Hitlers concentratiekampen heeft geleden voor zijn overtuiging, woog men toch kritisch zijn argumentatie en bevond dan, dat ze te licht was. Want ook wie de idee van een ‘humanisme van de daad’ in beginsel beaamde, kon moeilijk alle hem bekende feiten daarmee rijmen. Girnus' optimisme aangaande de te verwachten bloei van een kunst ‘aus den Kräften des werktätigen Volkes’ bleek ook
niet zo heel erg
aanstekelijk te zijn. Maar gesteld, dat zo'n opleving van de kunst zich zou voordoen, zou ze dan niet opnieuw een specifiek spanningsveld vormen? Zou het ooit
| |
| |
mogelijk zijn, de politieke wilsvorming en de artistieke of wijsgerige creativiteit zo hecht te coördineren, dat zulke spanningen ontbreken? Is de creativiteit van denkers en kunstenaars niet per definitie een produktieve onaangepastheid aan gevestigde groepsnormen? Put de dynamiek van de ontwikkeling niet juist uit deze onaangepastheid haar beweegkracht? Zou een politiek bewind dat zo graag zijn ‘monolithisch’ karakter onderstreept, daaraan niet deze dynamiek opofferen? Zulke vragen moesten onvermijdelijk rijzen en tot verwondering gaf al evenzeer aanleiding sprekers bewondering voor de synthese die zich naar zijn zeggen reeds zou aftekenen tussen ‘het wetenschappelijk communisme en de nationaalhumanistische traditie’.
Na deze actualiserende wending bewoog de lezing zich ook niet meer op het niveau van de voorafgaande Tassointerpretatie. Het werden ten slotte eigenlijk twee lezingen en de laatste kenmerkte zo'n merkwaardige mengeling van vinnige polemiek en pathetische belijdenis, dat men met enige beklemming die hartekreet beluisterde en zich afvroeg, of deze oprechte Goethe-vereerder misschien naar twéé kanten front moest maken. Ondervond Girnus soms weerstand in eigen kring? Was er misschien toch wel de nodige spanning in dit veld? Rechtvaardigde hij met deze overdadige indoctrinatie der bezoekers soms cultuurpolitieke ideeën waarmee hij enigszins alleen stond? We zullen er nooit achter komen.
De volgende dag werd het contrast tussen een sociologisch verankerde, functionele uitleg van het werk en een beschouwingswijze die esthetisch georiënteerd is en het werk voor autonoom houdt, in de meest toegespitste vorm zichtbaar door de beide referaten over Goethes Pandora (het Festspiel van 1807). De sprekers vulden elkaar opvallend goed aan, omdat elk iets totaal anders deed. Wilhelm Emrich (uit West-Berlijn) groef heel diep in het werk zelf, Hans Jürgen Geerdts (uit de ddr) zag het werk heel ruim in zijn maatschappelijk verband.
| |
| |
Om het contrast tussen deze benaderingen volledig te beseffen niet alleen, maar om het ook zorgvuldig te doordenken en er dan ook doorhéén te denken, daartoe had men nog best een extra-dag in Weimar bijeen willen zijn. Juist bij een groot schrijver als Goethe, die zich niet zelfgenoegzaam afzonderde in een ivoren toren, maar die evenmin zijn werk als een middel tot directe, politieke agitatie hanteerde, stelt de verstrengeling van artistieke autonomie en maatschappelijke gebondenheid bijzonder hoge eisen aan het onderzoek. De scheppingen van zo'n kunstenaar zijn uitermate geschikt, om zich ook onder deze aspecten rekenschap te geven van de dialectische spanning tussen het algemene en bijzondere in de structuur van alle kunst.
Ook dichter bij huis is het ongetwijfeld wel mogelijk, twee zo sterk uiteenlopende beelden van het kunstwerk en zijn betekenis op een wetenschappelijke bijeenkomst met elkaar te confronteren. Maar bij de ontmoeting te Weimar en rond Goethe kreeg het gesprek over deze dingen veelbelovende intensiteit. Is dat nu zo vreemd in het jaar 1962? Per slot van rekening heet dit (met duizend excuses aan de Latinisten) in onze huidige tijdrekening Anno Bombae XVII! Beleven we XVIII nog? Met deze vraag in het hoofd herademde men bij tijd en wijle op de conferentie. Onder de schaduw van die verschrikking voelde men er zich dan in Goethes geest exterritoriaal. Want schreef hij niet eens met gul kosmopolitisme:
|
|