| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Wonen en laten wonen
Toespraak bij de plechtige inwijding van het miljoenste huis, dat na de tweede wereldoorlog gebouwd werd in Nederland; uitgesproken te Zwolle op 8 november 1962.
Door vermoeienis en verdriet overmeesterd, valt Machteld van Velsen aan het einde van het treurspel, dat Pieter Corneliszoon Hooft over haar echtgenoot heeft geschreven, in een bevrijdende slaap, waarin de stroomgod van de Vecht voor haar verschijnt om te voorspellen, hoe uit de ellende die zij thans beleven moet, in de toekomst de welvaart van haar vaderland ontkiemen zal. Hij vertelt haar de opkomst van de stad Amsterdam en de geschiedenis van onze bevrijding door Willem van Oranje.
Als hij met zijn beschrijving van de toekomst is genaderd aan de zeventiende eeuw, krijgt zijn geluid een feestelijke klank. Hij zegt, hoe prachtig Amsterdam zal worden in die tijd. Duidelijk juicht de geestdrift in zijn stem, als hij verzekert:
Dan boutmen wel seshondert huysen op een jaer!
Dit is in werkelijkheid in 1601 gebeurd. Voor de goudeneeuwer die nog weinig verlies van natuurschoon had te betreuren, gold stadsuitbreiding als een dichterlijk motief. Maar zo was het niet voor de goudeneeuwer alleen. Op 16 juli 1833 vierde de Gelderse dichter Antoni Staring het eeuwfeest van de stadwording zijner woonplaats Lochem met een poëtische toespraak, waarin ook hij de toekomst verheerlijkte. In dichterlijke geestdrift riep hij uit:
Dan dringt der burgren tal uit de overvolkte muren.
En, bloeijend schoon, omkranst een Jonger Stad hun gracht.
| |
| |
De Vlaamse dichter Karel Lodewijk Ledeganck bezocht Antwerpen toen daar openbare feestelijkheden werden gevierd bij het betrekken van nieuwe woonwijken. Ook hem inspireerde deze gebeurtenis en het leek hem toe, dat de inwoners, die voorheen als ingekapseld leefden in het nauwe stratennet van de oude stad, nu ineens als vlinders waren losgefladderd op de vrijheid van de buitenlucht. Hij herinnerde zich deze indruk met kennelijke ontroering en schreef:
toen ik u laatstmaal zag!
Gij trokt uw muren uit naar 't lommer van den velde,
en waart gedost in feestgewaad,
en droegt den lach op 't lief gelaat.
De wemelende drang van uwe ontelbre kinderen
scheen me als een dichte zwerm van bontgewiekte vlinderen,
die zich in 't geurig ruim der lentelucht verheugt,
en 'k sprak: hier woont nog heil en volksgeluk en vreugd!
De cijfers van Mercurius zijn hard na de gezangen van Apollo. Direct na de tweede wereldoorlog had Nederland te kampen met een tekort van ongeveer 100.000 woningen. De gezinsvorming ging in sneller tempo door dan de woningbouw, zodat het statistisch woningtekort, dit is het verschil tussen het aantal woningbehoevende huishoudingen en het aantal beschikbare woningen, tot en met 1948 snel toenam. Bij het begin van 1949 bedroeg dit tekort ruim 250.000 woningen, waarbij nog kwam een groot aantal huizen, dat dringend vervangen diende te worden. In dat jaar werd voor het eerst op het tekort een beetje ingelopen. In de wedloop tussen woningbouw en woningbehoefte, zakte het statistisch tekort in 1957 tot 182.000 woningen, in 1961 tot 73.000, waarnaast de toeneming van het aantal woningbehoevende gezinnen in de eerstgenoemde periode tot gemiddeld 43.000 per jaar opliep, doch in de tweede periode steeg tot gemiddeld bijna 50.000. Het aantal
| |
| |
huwelijken, dat na de tweede wereldoorlog op Nederlandse bodem is gesloten, beliep een gemiddelde van 83.000 per jaar.
Deze gegevens ontleende ik aan een helder en overzichtelijk rapport van de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, uitgebracht in augustus 1962. Volgens voorlopige uitkomsten van een nieuwe raming der woningbehoefte zullen in de eerstkomende jaren gemiddeld rond 50.000 woningen per jaar nodig zijn om te kunnen voorzien in de woningbehoefte als gevolg van de bevolkingsgroei.
Deze voorziening is veeleisend. Ze veronderstelt niet alleen een krachtig regeringsbeleid, dat zich weet te onthouden van verstikkende staatsbemoeiing, maar ze vordert ook alzijdig overleg om te voorkomen, dat een ondoordachte woningbouw ons land onbewoonbaar zou maken.
Wonen is meer dan een bittere levensnoodzakelijkheid voor de mens, die beschutting tegen kou en donker behoeft. Het is een toegepaste levenskunst. Als iedere kunst is die van het wonen aan moeilijk doorzichtig te maken wetten onderworpen en in haar ontwikkeling niet geheel onafhankelijk van stoutmoedige experimenten. Een mislukt gedicht of een mislukt schilderij mogen wij toewijden aan een heilzame vergetelheid, maar met een mislukt blok woningen zitten voorlopig mensen opgescheept, die zich bezwaarlijk kunnen troosten bij de gedachte, dat evenals er duizenden goede boeken bestaan naast duizenden mislukte, er ook heel wat prettige woningen zijn naast de ongelukkige verblijfplaats die hun toevalligerwijze ten deel viel. Iedere kunst veronderstelt de kans op wisseling van aandacht, maar in een woonruimte zit een familie tamelijk vast, nu haar de gelegenheid tot verhuizen zo zelden geboden wordt. Iemand laten wonen kan een gunst zijn van het lot en velen snakken met hun jong geluk nog naar deze gunst. Zijn ze eenmaal in een woning gevestigd, dan kan het een doem worden, dat iedereen ze maar laat wonen waar ze zitten. Het artistieke van het geval zal hun ontgaan, nu ze de vrijheid ontberen, die vanouds een voorwaarde is geweest tot
| |
| |
ieder kunstgenot.
In de twintigste eeuw sterven de meeste mensen niet in hun geboortehuis, gelijk dit in het verleden gedurende lange tijdperken het geval is geweest voor de meerderheid van de bevolking. Geboortekamers en sterfkamers van vaderlandse beroemdheden worden overblijfselen uit een voorbijgegane romantiek, nu meer dan de helft van de mensen aan zijn begin en aan zijn eind komt in een ziekenhuis. Deze situatie is op zichzelf misschien als praktisch te prijzen, ze vermindert nochtans in de woonkunst veel van de aantrekkingskracht, die voorheen werd uitgeoefend door het sterke besef van het eigene, dat ieders huis tot zijn kasteel maakte en de eigen haard de toenmaals allerhoogste waardigheid onder de edele metalen als enige vergelijkbaarheid toekende. Het thuis, dat na alle onderzoek in oost en west toch maar het best beviel, bood een zelfgekozen levensomgeving, waarover ieder ander oordelen mocht naar hij wilde, doch waarin de persoonlijkheid van de bewoner zich tot uitdrukking bracht op de manier, die haar het levendigst aanstond.
Deze wooncultuur schiep meer dan de gehechtheid van een oester aan zijn schulp. Alvorens schooljongen te worden, was iemand meestal straatjongen geweest. Dit had hem de oudste vriendschappen en meest leerzame vijandschappen van zijn jeugd bezorgd. Het had zijn taal gekleurd met een hartig dialect, dat hij zou meenemen als afgevaardigde, indien hij in de Tweede Kamer kwam, of als geleerde, indien hij geroepen zou worden tot het houden van academische redevoeringen. De woonruimte breidde zich concentrisch uit tot de straat, de stad, het gewest en het land, waarin de bewoner zijn plaats en taak kreeg toegewezen door het lot van zijn geboorte. Hij leerde leven in de stijl, waarin hij zijn ouders had zien wonen.
Hier kwam nog bij, dat in die jaren van vroeger de meeste huisvaders hun ambacht of handel uitoefenden in hun eigen huis. De wekroep tot een levensideaal ging dikwijls uit van de schaafbank of het aambeeld, die wonen met werken verenigden. Toch was er in die rustige dagen bij veel
| |
| |
kinderen al een vage begeerte, misschien met onbegrepen jaloezie vermengd, om zeematrozen en tramconducteurs te volgen op hun wisselvallige levensbaan. Diep in ons hart heeft de grote volksverhuizing uit het geschiedenisboekje een heimwee naar het nomadisme achtergelaten, dat de moderne mens in zijn wooncultuur op een of andere wijze bevredigd moet krijgen. Zijn geboortekamer vergeet hij spoedig, want ze is meestal een anoniem vertrek in een kliniek. Het aantal mensen, dat in Nederland zijn taakvervulling buiten zijn geboorteplaats bereikt, zou ik niet durven schatten, maar ik geloof wel, dat het in zestig jaren tijds zowat vertienvoudigd zal zijn. De maatschappelijke gevolgen van die beweeglijkheid lijken mij over het algemeen heilzaam. Een vooroordeel kan men opheffen door nergens een oordeel over te hebben, maar men kan het ook uit de weg ruimen door aan zijn redelijk oordeel geen gevestigdheden te laten voorafgaan, die meestal werden meegebracht uit het geboortehuis. Wat in de hedendaagse maatschappijleer tegenover allerlei statistische gegevens wordt genotuleerd als verticale en horizontale doorstroming, is aanzienlijk bevorderd door de vernieuwde wooncultuur, die weliswaar het vroegere herenhuis van meerdere verdiepingen versneden heeft tot schijfjes beschikbare ruimte, maar dan ook in de meeste flats tot het noodzakelijke meubilair een boekenkastje, een radio en een televisietoestel rekent. Dit wil zeggen, dat de verbinding met de buitenwereld sterk is toegenomen binnen de muren van de woonruimte.
Wie klaagt, dat dikwijls op de kleinste huizen de meeste televisiemasten worden aangetroffen, heeft een van de grootste geestelijke winstpunten van de massale wooncultuur uit het midden der twintigste eeuw nog niet leren ontdekken. Waar geen toevlucht is van woonkamer naar studeerkamer, eetkamer, ontvangkamer, slaapkamer, linnenkamer of logeerkamer, wordt uit de nood een deugd geboren. Ze heet concentratie, ofschoon er een maatschappelijke hovaardij bestaat, die niet zal nalaten, haar nivellering te noemen. Ze vergeet dan gewoonlijk, dat iedere nivellering
| |
| |
bestaat in de schepping van een niveau. De nieuwe kunst van het wonen concentreert zich - wanneer ze slaagt - op de schepping van een nieuw cultuurniveau, waarbij de onderscheiding in hogere en lagere standen dreigt te verschrompelen tot een vooroordeel, dat uit geboortehuizen overbleef, maar de gelijkheid van ontwikkelingskansen als een eigenaardige winst uit de geboortekliniek kan worden geboekt.
De beperking van vrije woonkeuze zou dan weleens minder op dwang kunnen lijken dan de gebondenheid aan het geboortelot de mens van vroeger heeft opgelegd. Het ziet er niet dichterlijk uit in de tegenwoordige wereld. Voor de beeldspraak van Karel Lodewijk Ledeganck, die bij de stadsuitleg van Antwerpen een dichte zwerm van bontgewiekte vlinders zich naar een geurig ruim in het vrije van de velden zag verspreiden, geeft de moderne bouwnijverheid met haar kolossale woningcomplex buiten de voorsteden van vroeger een schriele grondslag in de beleefbare werkelijkheid. Wil er geen vlinderplaag gaan heersen, dan moet er een geurig ruim van lentelucht worden opengelaten. De problemen zijn groot en talrijk genoeg.
Ze bezitten echter de kracht tot een uitdaging. De dichter Staring onderscheidde deze kracht. Wonen is beschut leven. Het is niet ingedut leven. Ofschoon het experiment kan mislukken, is het de moeite waard, te worden ondernomen. De plek ‘waar eens de wieg op stond, wellicht het sterfuur slaat’ ligt in de twintigste eeuw niet meer zo zeker onder de voeten. Het huis is evenzeer of nog meer stijluitdrukking van de tijd dan van de losse mens. De kunst om te wonen krijgt slechts toekomst door de kunst om verbindingen te onderhouden of te leggen. Van alle kenmerken die een huis kan hebben, is de gastvrijheid het edelste. Zoals men geen woningen kan bouwen zonder verkeerswegen aan te leggen, zo kan men niet gelukkig zijn zonder aan anderen geluk te geven. Dit is de meest poëtische kant van het woningbedrijf. Om deze reden stelde de stroomgod van de Vecht aan de Vrouwe van Velsen de woningbouw in het vooruitzicht als een verzekering van toekomstig geluk. |
|