de beveiliging van de dynastie zo zwaar op de eigenlijke familieleden, dat dit zelfs aanleiding gaf tot kennelijke onbillijkheden. Dat ervoer bij voorbeeld de minister Van Hall, die met bijna strafrechtelijke kennis van zaken der toenmalige politieke demi-monde de koning had geïmmuniseerd tegen de invloed van lieden, die hem in zijn jongere jaren ‘zijn geld en zijn bloed hebben afgezogen’. En toen in 1847 de zaken wat gespannen kwamen te staan, verzekerde prinses Marianne, zuster van de koning, aan die het horen wilden, ‘dat mijn vader Willem ook al tegen Van Hall had gewaarschuwd: hij is gevaarlijk voor de dynastie’.
Een dergelijk gevoel voor gevaar gaat chronisch worden en het kan dus blijven leven, ook als het gevaar zelf vermindert en ten slotte verdwijnt. Tijdens de regering van Willem III is bij de nazaten der anti-Orangisten het denkbeeld van een ‘stadhouderloos tijdperk’ waarschijnlijk volkomen weggevaagd en daarvoor kwam het denkbeeld van een republikeins Nederland niet of nauwelijks in de plaats. Maar in het huis van Oranje lag de zaak niet zo historisch eenvoudig, eerder historisch moeilijk. Binnen een kleine familiekring had men zich daar een paar eeuwen vertrouwd gemaakt met het bestaan van een vijandige factie binnen het Nederlandse volk. Het is mogelijk, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw die familie gevaren zag, die niet meer reëel waren, maar dat was zo erg niet, want zij bestond altijd nog wel uit een paar mensen, een paar Oranjes, die er met elkaar over konden praten, om aldus de zaken tot hun ware, niet onrustbarende proporties terug te brengen.
Die paar Oranjes werden ten slotte gereduceerd tot één oude man en helemaal aan het slot tot één meisje. Dat kind stond aan het einde van de vorige eeuw alleen in een tijd, waarvan zij niet kon weten dat het een overgangstijd was en zij had niemand, dat wil zeggen geen Oranje, met wie zij de zo uiterst specifieke familieproblemen kon bepraten.